| |
| |
| |
Eene ‘Jubiläums-Ausgabe.’
Julius Wolff, Der wilde Jäger, Eine Weidsmannsmär. Hundertstes Tausend. Illustriert von Waldemar Friedrich.
Op het gebied der fraaie letteren mogen idealisme en realisme strijd voeren om de hegemonie, om beurten dingen om de gunst van het publiek, deze beurtelings veroveren ook, intusschen fantaseert de romantiek hare ‘Dichtungen’ en zingt zij hare zangen en vindt daarvoor, als de troubadours der middeleeuwen, door J. Wolff met zooveel liefde en voorliefde uitgebeeld in zijn ‘Tannhäuser’, harten en huizen geopend, door beide begroet als eene welkome gast. De eerste uitgave van ‘Der wilde Jäger’ verscheen vóór nog geen 30 jaren en nu reeds nadert het uitvoerig gedicht, dat in deze Jubiläums-Ausgabe 280 bladzijden beslaat, daarmede den 100sten druk. Geen wonder, dat de uitgevers hebben gemeend dit bizondere feit door eene inderdaad bizondere uitgave te moeten en te mogen gedenken. Zelden zag ik eene zoo goed uitgevoerde prachtuitgave als deze. Ik ken de groote, ook geïllustreerde quarto-uitgave van hetzelfde gedicht en vind, indien ik mij niet bedrieg, hare fotogravures hier verkleind terug. Maar 't komt mij altijd voor, dat eene quarto-uitgave meer dient om in een salon ter verbleeking te pronk gelegd dan om gelezen te worden. In de eerste plaats juich ik dus het gewone en daarom handiger octavo-formaat toe. Daarnaast de keurige uitvoering van het twaalftal fotogravures, maar bovenal de vele, bizonder mooie teekeningen in den tekst. Wie den Harz kent, waarheen deze sproke ons verplaatst, voelt aanstonds, dat niet enkel de dichter, maar ook zijn illustrator door zijne romantische natuur zijn geïnspireerd. Beider fantasie heeft geput uit dezelfde mildvloeiende bron. Op een tweetal uitzonderingen na (op blz. 169 't overbodig bijgevoegd zijn van den naam Hildegard, op blz. 196 het onafgewerkt gelaat van Waldtraut) mag deze uitgave als een model van modernen ‘Buchschmuck’ worden genoemd. De illustraties komen de verbeelding door hare uitbeelding te
hulp en 't oog wordt bekoord. Het was mij onder de lectuur althans soms, neen meer dan eens, of ik weer wandelde in Duitschlands meest noordelijk gelegen gebergte en mijn voet mocht gaan door dat zoowel liefelijk als aangrijpend mooie stuk natuur, jaarlijks door duizenden, ook door talloos velen in ons vaderland bezocht en bewonderd.
Dir, meiner Heimat, dank' ich dieses Lied.
Im Harzgebirg, im Tal der wilden Bode,
Im sturmgepflügten Reich des grossen Wode
Liegt meiner goldnen Jugend Stromgebiet.
| |
| |
Bescheiden kam ich, der ich nichts entbehrte,
Zu deiner wunderwüchsigen Natur,
Du gabst mir alles, weil ich nichts begehrte,
Und wies'st mir lächelnd deines Lebens Spur.
Zoo heet het in de opdracht. ‘Wie den dichter wil verstaan, moet in 't land des dichters gaan.’ Ook 't omgekeerde is waar; wie het land des dichters wil leeren kennen, moet den dichter kiezen tot gids. Wat Wolff's ‘Weidmannsmär’ van zulk eene bekorende kracht doet zijn, is vooral dit, dat de Harz er in leeft, met zijn lente en zomer, met zijn storm en stilte, met zijn nacht en dag. Is ‘der wilde Jäger,’ de woeste graaf Hakkelberend, niet zijn storm, die raast en giert door zijne wouden, vernielend, verwoestend, niets, zelfs niet den Heiland aan den kruispaal, ontziend en te gronde gaand, vernietigd door eigen woestheid, eigen wild en ontoombaar bedrijf? Eene sombere figuur, deze Hakkelberend, aan wiens rust gewetenskwelling en twijfelzucht knagen, tot krankzinnig-wordens toe. Inderdaad een woeste jager, een die God niet vreest en geen mensch ontziet, de vreeselijkste aller verschrikkingen. En toch een, wiens aan waanzin grenzende woestheid ons haast nog meer deernis dan weerzin inboezemt. Misschien, omdat wij voelen, dat hij meer nog geleefd wordt dan zelf leeft, meer is een stuk natuur in woeste, haast onmenschelijke kracht, dan een welbewust, vrij en verantwoordelijk menschenleven, meer storm dan mensch, uit de aarde aardsch en niet uit den hemel hemelsch, des geduchten Wodans dienaar en niet Alvaders zoon. Naast deze woeste figuur het liefelijke verpersoonlijkt in Wulfhilde en Waldtraut, de eerste somber, de tweede vroolijk, levenslustig en blij, uit wier harte welt aan het slot de allen Harzreizigers welbekende spreuk:
Es grüne die Tanne, es wachse das Erz,
Gott schenke uns allen ein fröhliches Herz.
Een eigenaardig slot van eene ‘Weidmannsmär’ vol woestheid en verwoesting. En toch een passend slot. Wat is het leven, wat is het mooiste stuk natuur voor een somberen Hakkelberend, voor zoovele anderen nog meer, gedrukt gaand en gebukt, indien in dat leven niet klopt het jonge, schuldelooze, vroolijke hart, niet jubelt de blijmoedig zingende mond eener Waldtraut? Indien de Harz enkel ware als de Brocken, zou hij ons bekoren? Zijn de Zwitsersche Alpen niet daarom zoo mooi, omdat tusschen die Alpen liggen de meren, van waar uit de bosschen en weiden opklimmen tot de wereld van eeuwige sneeuw?
Die schlanke Bode fliesst im Tale
Um manchen Berg und Felsenhang,
Macht her und hin manch liebe Male
Umweg und krummen Wiedergang.
Doch eh' von den granitnen Riesen
Den Durchlass donnernd sie erzwingt,
Im breitern Grunde Wald und Wiesen
Ihr muntrer Wellentanz umspringt,
Manchmal verzieht sie wohl die Lippe
Und schmollt und bäumt sich launisch auf,
Dass Schaum umsprudelt Stein und Klippe,
Die ihr versperr'n den flinken Lauf;
| |
| |
Schnell aber ist sie wieder heiter,
Strahlt silberhell und blinkt und glänzt,
Versäumt sich hier, läuft rasch dort weiter
Und spielt und lächelt, bunt bekränzt.
Die hellen Wiesen lässt sie trinken
Aus der Hand und aus dieser bald,
Und bald zur Rechten, bald zur Linken
Schmiegt sie sich an den dunklen Wald
Und lockt ihn, dass er niedersteige,
Zu baden sich in ihrem Tau,
Und überhängend seine Zweige
In ihrem blanken Spiegel schau.
Da sehn von oben Buch' und Erle
Und Wolken, Sonn' und Mond hinein,
Und unten zieh'n Forell' und Schmerle,
Glashell liegt Sand und Kieselstein.
Und zu dem Fächeln und dem Säuseln
Im schattenkühlen Laube stimmt
Im klaren Fluss das Wellenkräuseln,
Mit Rauschen, Plätschern, Murmeln schwimmt,
Was in den märchenkund'gen Quellen
Aus schatzgefüllten Tiefen schied,
Im Zwiegesang von Wind und Wellen
Erklingt ein träum risch Zauberlied.
't Is eene idylle ook, zooals Wulfhild en Waldtraut daar zitten aan den Bodeoever en elkander een krans vlechten om 't jonkvrouwelijk hoofd, eene idylle naast 't drama, dat zich om beiden afspeelt. Welke toon klinkt niet in deze ‘Dichtung’? Ik zou er niet één weten te noemen, die ontbreekt. De luchthartigheid zingt haar lied; men denke aan de preek van den rondtrekkenden monnik, aan het sprookje van den Waldkater. De somberheid heeft haar benauwende visioenen: Hakkelberend ziet Wodan met de zijnen trekken door 't luchtruim; straks huilt de trouwe hond op en loeit de storm om zijn eenzaam graf. De strijd ontbrandt: de woeste horden van Thomas Münzer, door Vollrat geleid, bestormen en verwoesten den Treseburg, tot het laatst verdedigd door zijns laatsten bezitters grootsten vijand, den abt van Walkenried, meer ridder nog dan priester. Ten volle is de romantiek aan 't woord in den zang, die zijnen titel tot opschrift draagt. Hier wordt 't gedicht verhalend en toont m.i. de dichter niet zijne geringste kracht. Misschien zal men dat ook met mij in zijne andere werken opmerken.
Er is meer. Er is ook iets van symboliek. De dichter zelf duidt dit aan in zijnen eersten zang, die zingt van het groote tournooi, sinds den aanvang der wereld gestreden tusschen den winter en de Mei:
So regen sich Aufruhrsgedanken,
Hoffnung und Freiheitsgelüst,
Daher auch das Winken und Wanken
Im beweglichen Waldesgerüst.
Da geht es ans Sprengen der Bande,
Da bricht manch geschmiedeter Ring,
Und jauchzend erhebt sich im Lande,
Wer seufzend voll Ketten hing.
| |
| |
In hohen und niederen Schichten
Steigt's gährend durch Splint und Bast,
Auf die Streue werfen die Fichten
Des Schneedrucks beugende Last.
So ist in Tagen und Stunden
Geschlagen des Winters Macht,
Verronnen und verschwunden
All seine fürstliche Pracht.
‘Der wilde Jäger’ behoort tot eene stervende generatie. Zijn trotsch en ongenaakbaar slot, het rijke klooster worden eene prooi van plundering en verwoesting. De ridder valt, maar ook de abt. Nieuw geweld verplettert het oude. Zelfs de dikste muren zijn niet bestand tegen de vuurwapenen van den nieuweren tijd. Thomas Münzer zal niet meer doen dan den eersten aanval leiden, zelf weldra 't onderspit delven. Maar die aanval luidt in het einde der middeleeuwen, de nieuwe geschiedenis neemt een aanvang en daarin past noch de woeste jager, noch de priester, die eigenlijk nog meer krijgsman dan priester is in zijn hart, geen Christendom, dat dreigt met ban en vloek, de wrake zelf ter hand neemt en niet overlaat aan die Hoogste Gerechtigheid, Die het als de Hoogste Liefde predikt.
Trahit sua quemque voluptas. Hakkelberend wil jagen en moet jagen, jaagt zich ten slotte dood. Zijn hartstocht is machtiger dan hij. Zelfs op Sacramentsdag kan hij 't niet laten. Ziende blind stort de razende zich in 't verderf. Er is eene diepe tragiek in dit bestaan; er is in alle zonde eene diepe tragiek. De verdienste van den dichter is, dat hij ons haar laat voelen, er niet over raisonneert of preekt. Wie ooren heeft om te hooren, die hoort. Diepe tragiek ook in den overmoed, die als in razernij den pijl schiet naar 't kruisbeeld. Quem deus vult perdere, caecat. Maar er is ook een haat, waarin iets is van teleurgestelde liefde, van de onmacht, zijn gansche hart te kunnen geven. In Hakkelberend is iets van wat in de meesten is. Alleen maar, hij verbergt het niet. Waarom dat woeste jagen?
Mordlust war es nicht, noch Habsucht,
Leidenschaft, die ihn gepackt hielt
Und ihm wie ein hitzig Fieber
Tag und Nacht im Blute tobte,
Dass ihm alles Wollen, Wünschen,
Alles Denken sich und Träumen
Immer nur aufs Jagen kehrte
Und ihn rastlos hetzt' und spornte
Wie von bösem Geist getrieben.
Die booze geest is 't verontrust en knagend geweten, de ontrouw aan den vriend gepleegd, gestraft in den dood zijner vrouw, om wie te bezitten hij die ontrouw pleegde, gestraft in de belijdenis van haar stervende lippen, dat zij niet hem maar altijd dien vriend had bemind. De romantiek weeft haar bonte weefsel, maar intusschen spint het realisme van de Kaïnsonrust, 't Kaïnszwerven, den Kaïnsvloek van dat weefsel den draad.
Ik moet kort zijn. De plaatsruimte gebiedt het. Toch niet zóó kort, of ik mag nog wel eene enkele bladzijde overschrijven om zoowel nog ééne proeve
| |
| |
te geven van des dichters talent als nog eens te doen zien, dat naast de tragiek de idylle niet ontbreekt. Waldtraut verhaalt van Frau Holle, Wodans gemalin:
Als mein jung Schwesterlein verschieden
Und Mutter weinte Tag und Nacht,
Hat sie allein zu Ruh und Frieden
Grossmutter endlich doch gebracht.
Die sagt' ihr, eine Mutter habe
Sich einst zu trösten nicht vermeint,
Auf ihres lieben Kindes Grabe
Die langen Nächte durch geweint.
Da zieht ganz nahe ihr zur Seite
Vorbei im Mondschein hell und klar
Frau Holle und hat im Geleite
Von Kindern eine grosse Schar.
Und hinten, ganz zuletzt im Zuge
Ein Kindlein wankt mit müdem Schritt,
Schleppt sich mit grossem, schwerem Kruge
Und ächzt und stöhnt und kann nicht mit.
Der Weinenden das Auge flimmert, -
Es ist ihr Kind! das lässt den Schwarm,
Wirft sich an ihre Brust und wimmert:
‘Ach! wie so warm ist Mutterarm!’
Dann aber fleht's mit leisem Stammeln:
‘Nicht weinen mehr! sei froh wie einst,
Ich muss ja al die Thränen sammeln
In meinem Kruge, die du weinst;
Sieh doch! ich kann ihn kaum noch heben,
Voll ist er, dass er überfliesst,
Und ach! so schwer, dass er im Schweben
Mein ganzes Hemdchen mir begiesst!’
Da nahm Urlaub von ihrem Leide
Die Mutter - und die meine auch.’
Meer niet, al laat ik 't noode. Indien ik mij niet vergis, is de dichter Julius Wolff ten onzent behalve misschien in kringen, die in nauwere betrekking tot Duitschland staan, weinig, te weinig bekend. Men leest zelden van en over hem, te zelden. Want er mogen grooter dichters zijn, hij heeft zijne eigenaardige verdiensten, blijkens 't feit dezer ‘Jubiläums-Ausgabe,’ de omvang van dit en 't vrij groote aantal zijner andere werken in aanmerking genomen, in zijn vaderland erkend. Honderdduizend exemplaren binnen dertig jaren, het zegt toch altijd iets. ‘Der wilde Jäger’ geldt dan ook voor des dichters beste werk. Mijn lof was niet gering. Ik hoop, dat hij er een weinig toe bijdrage, den dichter, zijn werk en zijne ‘Heimat’ een weinig meer en beter te doen kennen.
Is dat nog noodig? Trekken niet jaarlijks honderden Hollanders naar den Harz? Waren wij er niet reeds meer dan eens en hopen wij er niet nog vaker te komen om er in te ademen zijn frissche geuren, om er te wandelen dag in dag uit? Gaan wij niet gewapend met Baedeker en Grieben en hoe onze reisgidsen nog meer mogen heeten?
Gij hebt ze eigenlijk niet noodig. Met eene kaart van den ‘Harzverein’ en zijn wensch in het hart en na de lectuur van Wolff's ‘Der wilde Jäger’
| |
| |
zult gij van den Harz kunnen genieten, zooals hij genoten wil en moet worden: indrinkende het idyllische en het woeste, het vriendelijke en strenge, het liefelijke en geweldige van zijne rijke natuur. Als gij zoo gaat, zult gij met den dichter kunnen zeggen:
Ich bin dein Schuldner, du mein Harzer Land!
en weet ik, dat ik u geen goede reis meer behoef te wenschen door Oker-, Radau-, Ilse- en Bodetal, over den Burgberg en de Rabenklippen, naar den Broeken en Schierke, van den Ilsenstein naar de Steinerne Renne, van Treseburg naar Tale. Want gij zult eene goede reis hebben: verkwikt en versterkt keert gij naar uwe eigene ‘Heimat’ terug.
Enschede.
P.B. Westerdijk.
|
|