| |
| |
| |
Nederlandsche verzen.
Dr. H. Bavinck. Bilderdijk als Denker en Dichter. - Kampen, J.H. Kok.
Willem Kloos. Bilderdijk. Bloemlezing met Inleiding en Opmerkingen. - Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur.
Nicolaas Beets. Verscheidenheden. - Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur.
Dr. J. Aleida Nijland. Jacques Perk (Mathilde-Iris). Een studie. - L.J. Veen, Amsterdam.
Dr. A.S. Kok. Cain. Mysteriespel door Lord Byron. Metrische vertaling met inleiding en aanteekeningen. - Martinus Nijhoff, 's Gravenhage.
Van Elring. Harald de Skalde. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Bretonsche Volksliederen. Naar het Fransch bewerkt door E.H. du Quesne-van Gogh. - Hollandia Drukkerij, Baarn.
Taceo Storno. Verzen en Liederen. - Drukkerij en Uitgevers-Mij. ‘Voorburg.’
Dr. E. Laurillard. Herfst-Syringen. - Schoonhoven, S. en W.N. van Nooten.
Hélène Lapidoth-Swarth. Poëzie. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Hélène Lapidoth-Swarth. Nieuwe Verzen. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Een jubilee is een geschikte gelegenheid om eens na te denken, waarom men het herdenkingsfeest viert, om zich rekenschap te geven van de opwinding, waaraan men zich willekeurig of onwillekeurig overgeeft en te vragen: is de persoon, om wien het te doen is, het waard dat men hem herdenkt? Nauwgezette menschen vinden het noodig om aan zichzelf en aan anderen verantwoording te geven, waarom ze aan de huldebetooging meedoen, of ze achten zich geroepen om nog eens de faits et gestes te bestudeeren van hun held en hun licht te laten schijnen over een deel of het geheel van de werken van den gevierde of hem te plaatsen in het midden van zijn tijdgenooten, of eenige werken uit te geven of te reproduceeren. Zoo heeft de honderdvijftigste jaardag van de geboorte van Bilderdijk aanleiding gegeven, behalve tot een reeks van tijdschriftartikelen en redevoeringen, ook tot twee afzonderlijke studies: één van Dr. Bavinck en één van Kloos, de laatste kort, de eerste vrij uitvoerig, grondig en veel dieper indringend. Tracht Kloos, naar zijn aard, de plaats te bepalen, die Bilderdijk toekomt als dichter, de hoogleeraar der Vrije Universiteit vat de studie veel breeder op en vraagt ook naar hetgeen deze voorganger beteekent als denker en dichter. Voor dezen is het niet in de eerste plaats de vraag, zooals voor Kloos, wat de absolute waarde van de poëzie is, die deze dichter zoo rijkelijk heeft voortgebracht, maar wel welke plaats Bilderdijk innam onder zijn tijdgenooten en wat hij door zijn geheel oeuvre heeft tot stand gebracht voor de nakomelingschap. Heeft Kloos van zijn stand- | |
| |
punt volkomen gelijk met te vragen, wat de verzen van Bilderdijk waard zijn voor zijn tijdgenoot door wien ze niet veel gelezen werden, met te onderzoeken, wat ze beteekenen in vergelijking van andere dichters van vroeger of latere periode, Vondel, Da Costa, Perk, en na te gaan, of die verzen nu werkelijk ook poëtisch zijn, en zoo neen, waarom dan niet;
voor Bavinck is dat eigenlijk bijzaak en vandaar dat zijn studie in dit opzicht moet onderdoen, hoeveel voortreffelijks zij overigens ook heeft, voor de nauwkeurige beschouwingen van Kloos. Zelfs blijft dit verschil bestaan, wanneer wij in acht nemen het groot verschil in levensopvatting van beide personen en het standpunt van waar uit zij de poëzie bekijken. Zoo meent Bavinck, dat ‘de eerste groote verdienste van Bilderdijk als dichter daarin bestond, dat hij evenals Goethe de poëzie van de heerschappij van het koude rationalisme bevrijdde en aan de verstandelijke regelen en wetten de gehoorzaamheid opzei en de vrijheid, de zelfstandigheid, de oorspronkelijkheid der dichtkunst herwon.’ Of hij daarin het voorbeeld en den stoot er aan gaf? het staat er niet, maar welke verdienste zou er anders in steken, als hij niet de eerste was geweest? Lag dat dus niet in de bedoeling van Dr. Bavinck? Maar dan is er gerechte reden tot twijfel en vragen we: waarom dan niet eerst aan Feith en Bellamy gedacht? Bavinck noemt Goethe in één adem met Bilderdijk en hij doet dat meer en terecht, als mannen van de actie en de reactie, maar liever was mij geweest, als Bavinck had kunnen aantoonen, dat Bilderdijk iets van Goethe had afgeweten, zijn verben had gelezen, meer had geleefd in de literaire strooming van zijn tijd. En nu Kloos: ‘Het uitsluitend-verstandelijke en technische van een aantal der verswerken, die Bilderdijk voortbracht, ligt ten deele aan de school, waartoe hij moet gerekend worden en waarvan hij een der knappe vertegenwoordigers is. Want hij is als de laatste, de uitgangsboog dezer lange galerij van klassicistische arcaden, die de Hollandsche poëzie sinds 1600 was geweest. Die poëzie was verstandelijk en overlegd. Men vroeg niet zoozeer zijn eigen binnenste om beelden en voelingen en gedachten; men had deze alle reeds, in hoofdzaak ten minste, als een gereedliggenden voorraad in zich, zooals men ze had
opgevangen en onthouden van de groote Romeinen.... Bilderdijk had altijd naar achteren gekeken, óók in de dichtkunst; hij stond als de laatste sterke poging van een stervend verleden om zich staande te blijven houden ook in den nieuwen tijd. Maar het heeft hem niet mogen lukken; zoowel in stijl als in inhoud ging de beste literatuur, die na zijn dood kwam, vrij wel tegen hem in.’ Wie heeft nu gelijk, Bavinck of Kloos, die beiden tot zóó tegengestelde conclusie komen?
Bavinck en Kloos staan eenigszins verlegen met Bilderdijk als dichter; de eerste, omdat hij hem ook als dichter wil handhaven, dank zij sommige mooie epicopen, maar die toch ronduit bekent, dat er veel in de verzen is wat ook hem niet aanstaat; de ander, die zich verantwoorden moet, dat hij, man van '80 en één der détracteurs van den
| |
| |
gevierde, zich thans er toe heeft gezet om een bloemlezing samen te stellen en die ons nu wil overtuigen, dat Bilderdijk's gedicht Napoleon toch dichterlijk is. Ik heb zijn raad gevolgd en het herlezen, maar het bleef mij wat het mij voor jaren was: een brommend gedicht met weinig dichterlijke gedachten of zegging.
Slechts voor Beets is Bilderdijk een ander, een waar dichter. Beets hoort den bombast niet te midden van de ware poëzie, en als hij hem in zijn studie over Paradijspoëzie plaatst naast Vondel, is het of hij den grooten afstand niet bemerkt, die er tusschen beiden is. Op veel vasteren bodem staat daarom Bavinck die, puttende uit zijn verzen, niet in de eerste plaats denkt aan den dichter, al prijkt deze op het titelblad, maar meer schrijft over den denker. Want Bilderdijk was in ieder geval een merkwaardig man en zijn beteekenis voor ons is die, welke Pierson hem gaf als vader van het réveil. Als zoodanig hadden we gaarne van Bavinck ook wat gehoord, maar misschien wist hij evenveel hieromtrent als Pierson of wellicht nog minder dan deze, die in zijn jeugd in den réveil-atmosfeer heeft geleefd. Indirect blijkt echter duidelijk genoeg Bilderdijk's invloed en hoe verder we van hem afstaan in tijd, hoe beter we tot oordeelen in staat zijn, hoe billijker wij tegenover hem worden en ons hoeden kunnen voor de minachting van een Multatuli, die verre zijn mindere was en met wien Kloos afrekening houdt, hoe minder wij ons ook verdiepen in allerlei kleinigheden. Bavinck ontzeilt glansrijk de klip, die Jonckbloet met moeite kon te boven komen; de laatste wijst met zekere triomfantelijkheid op 's mans tekortkomingen en gebreken, die de eerste niet verzwijgt of vergoelijkt, maar tracht te verklaren, en waarover Kloos het stilzwijgen bewaart. Trouwens, die gaan ons minder aan, evenmin als 's mans erotische neigingen, te minder, omdat zijn tweede huwelijksleven smetteloos is en er in zijn beschouwing over huwelijksleven en huisgezin zooveel is, wat ons doet verzoenen met zooveel wat ons anders in Bilderdijk zoo tegenstaat. Wij hebben meer te doen met zijn daden, met zijn werk, zijn gedachten, over allerlei onderwerpen en op allerlei gebied. En al heeft Bilderdijk op taalkundig gebied dingen gezegd, die louter op fantasie berustten, omdat hij te
weinig exact was, te weinig historisch te werk ging en geen rekening hield met hetgeen voorgangers hadden gezegd, hij heeft zijn invloed gehad, grooter dan menig taalgeleerde van beroep; zijn taal, gehoord door enkelen, gelezen door velen, was een voorbeeld van zuiverheid. En al verkondigt Bilderdijk in zijn Vaderlandsche geschiedenis en in zijn beschouwingen over staatsrechtelijke wijsbegeerte andere denkbeelden dan zijn tijdgenooten en begaat hij de fout, die het gebrek van zijn geheel wetenschappelijk denken is, dat hij bijna uitsluitend inductief is en niet deductief te werk gaat, zijn denkbeelden hebben diepen indruk nagelaten en meer invloed gehad op de samenleving dan die van zijn tijdgenooten Wagenaar en Kluit. Zoo is het bijna in alles met dezen man, merkwaardig tot in zijn gebreken. Dat hij, kamergeleerde,
| |
| |
van het sociale leven weinig begrip had en zich daar een vreemdsoortige voorstelling van maakte, spreekt haast vanzelf en ook dat hij ieder oogenblik zijn hoofd stootte, omdat hij, man van beginsel en veelal principiënreiter, meer besef van beginsel had dan de meesten zijner vooruitstrevende tijdgenooten en krachtiger er aan vasthield en het zuiverder hield te midden van de vreemde tijden, die hij doorleefde. En toch denkt deze man zachtzinniger over andersdenkende christenen dan menig niet-christen of christelijke ijveraar. ‘Naar zijn meening’, zegt Bavinck met zekeren nadruk, waarschijnlijk om den oorsprong der hedendaagsche anti-these wat hooger op te halen, ‘was het tegen den gemeenschappelijken vijand des ongeloofs voor de geloovige Christenen in alle kerken roeping om zich aaneen te sluiten en elkander te sterken. En tot die geloovige Christenen rekende hij allen, die aan de hoofdwaarheden des Christendoms, vooral de leer van de zonde en van de verzoening in Christus trouw bleven.’
Maar toch bleef die man, die iets voelde van de waarheid der beginselen van andersdenkenden, politiek op zijn stuk staan en werd hij een martelaar als weinigen. ‘Te midden van een geslacht, dat in wonderbare naïveteit danste om den vrijheidsboom, is hij, de eerste en de eenige, weer opgetreden als een man in den echten, vollen zin van het woord, die neen durfde zeggen, toen heel de wereld ja zei, die zichzelf durfde wezen en een diepgevoelde overtuiging plaatsen en handhaven dorst tegenover de meening van al zijn tijdgenooten.’
Dualistisch is echter ook deze mensch, krachtens zijn menschelijkheid. Kloos, die minder met Bilderdijk opheeft, omdat hij verder van hem af staat, ziet het misschien juist daarom beter in, als hij dit nader uitdrukt door van hem te zeggen, ‘dat er diep in Bilderdijk een mensch heeft gezeten, dien men den eigenlijksten Bilderdijk zou kunnen noemen, maar die nooit geheel naar buiten is kunnen komen, omdat het sterke, als ijzeren vlechtwerk van 't godsdienstig dogma dien wezenlijken mensch achteraf heeft gehouden en als binnen ijzeren tralies verstopt.’
‘Op zulke inkonsekwenties, als men ze zoo noemen wil, heb ik alleen de oplettendheid gevestigd, omdat zij Bilderdijk beminnelijker maken en hem meer doen lijken op een levend mensch, dan de soms machinaal-vervaardigde massa zijner verzen wel eens aanleiding geeft om te denken dat hij was.’
Wij zien dus, het laatste woord over Bilderdijk is ook met deze jubilaeumsgeschriften niet gesproken. 'n Bewijs, dat hij een merkwaardig man was.
Kloos heeft het in zijn studie over Bilderdijk steeds over Perk. 't Schijnt wat vreemd op het eerste gezicht, maar is het toch niet om de tegenstelling: het vele naast het weinige, de woordenrijkheid naast de zelfbeheersching, de omslachtigheid naast de keurigheid, de sluiter van een geheel tijdvak van klassiciteit naast den schepper van een nieuwe
| |
| |
richting, de maker van lange gedichten naast den dichter van slechts enkele sonnetten, de zelfontleder in een uitvoerige studie, die hij de Ziekte der Geleerden betitelt, en de kunstenaar, die verzen ontwierp als:
Wie wat menschelijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.
Hoe jong ook, staat hij, moderne protestant, even vast op zijn stuk tegenover den katholiek Alberdingk Thijm als Bilderdijk aan zijn rechtzinnigheid vasthoudt tegenover de ongodisten.
Zoo leert Dr. Aleida Nijland in hare studie over de Mathilde-krans hem ons nader kennen. En wie 't niet wist, leest hierin wat er te loor is gegaan in dien jong gestorven dichter, die zoo vroeg veel dieper inzicht had in het leven dan de meesten van rijpen leeftijd, welke over het leven nadenken, en die aan het ideale leven eischen stelde zoo hoog, dat we volkomen begrijpen, hoe deze jonge beginner de vriendschap van Pierson en Vosmaer waard was. Lees deze bladzijde eens uit de studie van Dr. Nijland: ‘'t Hart brandt mij op de tong om te zeggen wat ik niet durf uitspreken’, nl. de wens: van school af en vrije studie, die veel beter tot zelfontwikkeling voeren zou. En nu geeft hij verder een aardig overzicht, een als met scherpe grenzen afgebakend geheel van wat hij in zijn jong leventje al gedacht had over mensebestemming en levensdoel. ‘Aller streven,’ zegt hij, ‘moet wezen: het menseras te verlichten, te veredelen om door toenemende geestesbeschaving allengs te komen tot een beter begrijpen, bevatten van God. Ieder dus moet verlichten en goed onderwijs brengt verlichting, onderwijs dat leert denken en hartskennis vooral niet verwaarloost. Geestesontwikkeling en hartsverfijning moeten samengaan, niet 't een boven 't ander...’ 't Is of ik de beste mijner oud-leerlingen hoor in hun klachten over de schooljaren en de handigheid van degenen, aan wie het onderwijs was toevertrouwd, om het ideëele leven in de jeugd te dooden en den verrukkelijken levenslust en dweepzucht voor het edele en schoone den domper op te zetten.’
Kloos noemde Bilderdijk den sluiter van een tijdvak van klassiciteit. Was het daarom, dat zoo weinig bij Bilderdijk merkbaar is van de letterkundige strooming elders? Dat hij zich niet met de romantiek ophield, laat zich hooren. Ossian mag hem een oogenblik hebben bekoord, de romantiek behoorde niet tot zijn aard, beter nog, ze was er als te elegant, te vrijmoedig, te veel ‘nouveau régime’ mee in strijd. Maar heeft Bilderdijk kennis gehad aan Goethe, heeft hij de verzen gelezen van Byron, heeft hij iets geweten van het bestaan van Byron's Cain, hij die zelf zich in de paradijs-tragedie had willen verdiepen en zich zelfs een tijdlang er in heeft verdiept? Die vraag dient een antwoord te bekomen. Willen wij de beteekenis van Bilderdijk
| |
| |
nader vaststellen, dan behooren we te weten, of de op wetenschappelijk gebied zoo groote veelzijdigheid ook zijn deel was als dichter.
Zou ook Bilderdijk zich hebben geërgerd, zooals in Byron's tijd zoovele rechtgeloovige Engelschen, aan de voorstelling van den Cain als den intellectueel, die zich niet wil onderwerpen aan het gezag en die steeds vraagt naar 't waarom? vraag, waarop hij evenmin antwoord krijgt als de làtere eeuwen, zelfs geen bevredigend antwoord van Lucifer, die hem stijft in zijn verzet. Toch is de Cain een verrukkelijk stuk poëzie van den mensch, die ziet en vraagt en niet ontwikkeld genoeg is om zich een wijsbegeerte te vormen, maar die wrokt en in dien wrok prikkelbaar wordt en driftig en overgaat tot misdaad. Kan zulk een bij praedestinatie reeds gevloekte een voorwerp zijn van poëzie voor den calvinist? Kan hij tevreden zijn met de exegese van de dichterlijke fantasie, dat deze gevloekte, andere Prometheus, hooger staat in wilskracht, in verstand, in beschavingsdrang en wetensdorst dan zijn eenigszins schaapachtige broeder en aantrekkelijk is, gevaarlijk wordt voor het jongere geslacht, dat durft vragen en ook in zich voelt scheppingsdrang en verlangen naar weten?
Dat Dr. Kok met de voortreffelijke bewerking in Nederlandsche verzen van Byron's Cain onze literatuur een goeden dienst heeft bewezen, merken we op na de lezing van de proef van een dramatisch gedicht, waarmee de jonge dichter Van Elring de vaderlandsche letterkunde tracht te verrijken.
Van Byron tot Van Elring is een heele sprong... in de laagte, en mag het een voorrecht zijn voor den laatste geplaatst te worden direct na Byron, het noodlot is Van Elring niet gunstig. Behalve van inhoud zijn Cain en Harald ook zeer verschillend in hoedanigheid. Laat hij 't mij noch het noodlot wijten, die wreedheid om hem dadelijk na Byron te plaatsen; hij heeft heel wat aangedurfd. Byron's Cain, vertelt Dr. Kok, is slechts eenmaal opgevoerd, maar tot den roem van het gedicht doet de opvoering niets af. Of Van Elring's Harald met of zonder opvoering na honderd jaar nog gelezen zal worden en in staat zal wezen den lezer in verrukking te brengen, zie, dat zal de toekomst moeten uitmaken. Voorshands twijfel ik er aan... twijfelt de dichter zelf ook niet, als hij in een vrij uitvoerige narede komt vertellen, waarom hij alles zoo in elkander heeft gezet?
De dichter heeft bedoeld een drama, maar 't is een dramatisch gedicht of liever een gedicht zonder drama, immers zonder beweegkracht, zonder psychologische diepte, en met heel veel verzen, die soms erg banaal zijn.
Neem de alleenspraak van Blidi, een meisje, dat zich aangetrokken voelt tot den Skald Harald, maar zich beleedigd gevoelt, omdat hij eenige uren te voren zich in zijn verzen over het vrouwelijk geslacht minder waardeerend over de vrouwen heeft uitgelaten.
| |
| |
't Is bitter, dat ik aan hem denk, 'k wil beter
Hem ganschelijk bannen uit mijn kring. Is dit
Niet de eenige wraak, die 'k op hem nemen kan,
Diep in mijn innigst zijn? Is, Blidi, het
Geen smaad, dat deez' verwaten skald' u nog
Beleed'gen kon? Heeft hij zich niet het recht
Zijn dit werkelijk gevoelde verzen, die zij spreekt; heeft de dichter werkelijk hier in zijn innigste wezen getrild en Blidi verzen in den mond gelegd, die haar voor ons doen leven in brandenden hartstocht van liefde en haat beide? Is dat het gemijmer van een jong meisje, dat te middernacht door een oerwoud eenzaam ronddwaalt bij een Wodanseik, of zegt zij verzen op? En als zij moet ontwaken uit haar gemijmer en zichzelf in de rede valt:
Eensklaps juist bij den Wodanseik? Een toeval.
Wat nood! Keer, opgeruimdheid, weer! Ik wil!
Ik zing een lied, deez' stemming te verdrijven
en ten slotte een minneliedje aanheft.....! Laat ieder zelf oordeelen, die bovenstaande verzen leest en de situatie verneemt, of hij ze niet ietwat schaapachtig vindt.
De banaliteit hangt om dit meisje heen, dat, zich in een dichterlijke herinnering aan haar overleden vader verdiepend, daarin gestoord wordt door een banaal gesprek over... niet banale dingen met haar moeder, of nog erger, in haar zang - ze is ook de dochter van een skalde - wordt overvallen door een ongewenschten hofmaker.
Ik groet u, kom ik u gelegen?
Kwaamt gij zoo ongelegen, Thalfried.
Ik wensch mij geen gezelschap thans.
U wel gestoord, maar 't was mijn doel niet om
U van uw spel te houden. Vaar slechts voort,
Ik zou zoo gaarne naar u luisteren. Gun 't mij.
't Zijn de banaliteiten, waarmee wij twintigste-eeuwers elkaar lastig vallen, slechts zonder de daarbij passende huichelarij van wel tijd te hebben, als we onze bezoekers mijlen ver weg wenschen.
Verbeeld u lezer, Cain en Lucifer, op die wijze aan 't komplimentjes wisselen!
Maar er zijn ook andere gedeelten en wel vooral die waar de dichter, misschien niet zonder invloed van Ibsen's Peer Gynt, zijn held Harald in de ballingschap volgt, zijn gedachten vertolkt in de alleenspraak in het derde bedrijf.
| |
| |
De dood maar greep, want Hela vrees ik niet,
Wel dit bestaan. Ik zocht hem gistren reeds.
Ik maakte toen de wrakke boot los en
Ik dreef haar in de zee; in 't felste van
De branding sloeg 'k d' oude wond; zij zonk.
Ik worstelde, maar krachtig is de zee.
Toen zag ik op de ruwe rotsen Blidi;
Heur lokken golfden en zij wuifde, wijl
Haar kleêren wapperden van 't stormen. Hoog
Hief zij heur ronde armen, een godin
Gelijk en wuifde! - 'k Sloeg mij machtig door
De branding en beklom de rotsen: zij
Was weer verdwenen. - Eenzaam zat ik neder.
Of die waanzinnige dans met den beer, die groot dramatisch effect heeft.
En de grondgedachte van het gedicht? Ze kon heel dramatisch zijn, maar de dichter heeft ze melodramatisch gemaakt. De tegenstelling Christendom tegen Germaansch heidendom en de kracht der Germaansche wereld, verzwakt door den invloed van het Christendom, zou ook voor onzen tijd een dankbaar onderwerp zijn voor de dichterlijke verbeelding om een goed werk voort te brengen. Van Elring is op weg geweest, hij heeft de tegenstelling opgeworpen maar niet aangedurfd, niet volgehouden, niet uitgewerkt. De christelijke priester is een lafaard, een leugenaar, een huichelaar; de skalde Harald, de held van het gedicht, en vertegenwoordiger van het heidendom, wordt een held, maar begint zijn dramatische loopbaan met een ploertige handeling. Dat hij daarvoor gestraft wordt, spreekt van zelf. Ons zedelijk bewustzijn is gekwetst; daarvoor is verzoening noodig en die wordt gevonden door... een groot onrecht jegens den overtreder. De christenpriester maakt van de situatie gebruik om den aanrander van een jong meisje, dien haar verdediger heeft omgebracht in een tweegevecht, te beschuldigen van moord en zonder de behoorlijke indagingen wordt Harald gebannen. Hij maakt zich onmisbaar voor zijn koning; dat diens toorn daarmee nog niet bedaart en dat hij zich nog niet bewust wordt een onrecht te hebben begaan en voortgaat Harald te bedreigen, dat is ongemotiveerd en is niet het gevolg van den christelijken godsdienst van den koning, maar van zijn gemis aan logische moraal. En als dan de zaak wordt opgehelderd in het vijfde bedrijf, dan wordt Harald in eere hersteld, dan is hij gereinigd van zijn schuld tegenover de reine; maar was daartoe dan noodig, dat dit meisje bijna werd opgeofferd aan de willekeur van dienzelfden koning en moest zij in het openbaar den man oproepen, die haar toch eenmaal had aangerand, om met haar in het huwelijk te treden? En dat eerherstel is zoo overstelpend, zooals het geheele vijfde bedrijf dat is. Want behalve zijn eerherstel en zijn bruid krijgt hij
bovendien nog het koninkrijk. De koning, die in het geheele stuk meer blijk van willekeur dan van bewustzijn zijner waardigheid en van staatsmansinzicht heeft gegeven, - de koningen in de drama's maken zoo
| |
| |
vaak een poover figuur - heeft er plotseling genoeg van en draagt zijn fel vervolgden vijand in eens zijn waardigheid over. Hij blijft alleen over om de slotwoorden te zeggen:
Der wereld dank ligt in een naam besloten.
Haat is de oogst van de zachtmoedigheid.
In 's vrijheids held groeit 's vrijheids dwingeland.
Berg op mijn leven in begraven jaren.
O God! zie toe, hoe gij verraden zijt.
Is dat alles niet melodramatisch?
De dichter mag in zijn meervermelde narede ons en zichzelf trachten te overtuigen, ‘dat hij er streng naar streefde het stuk nergens overhaast te doen wezen, alles kalm, regelmatig en zonder stoornis te laten afspelen,’ niet iedere lezer zal daarvan zoo zeker zijn, als de dichter wel graag zou willen.
‘Bretonsche Liederen’, uit het Bretonsch via het Fransch in onze taal gekomen. Het heeft iets van den weg der sagen van Koning Arthur, die ook door Frankrijk tot ons zijn gekomen. Hoe ze dus tot ons zijn gekomen na twee keer door gansch verschillende talen te zijn gepasseerd en wat ze hebben geleden bij de vertalingen, is moeilijk vast te stellen. Het bundeltje, door Mevrouw du Quesne-van Gogh voor onze literatuur bewerkt, bevat twee rubrieken: 1o. Minne- en feestliederen; 2o. Vertellingen en Balladen. Van deze beide trekken de laatste meer aan dan de eerste. De minneliederen zijn niet naïef en verliefd genoeg, de feestliederen niet vroolijk genoeg; de balladen daarentegen geven aanstonds te voelen, dat ze afkomstig zijn van een land, waar ze thuis hooren en waar de fantasie gelegenheid heeft gehad te werken - waar de omgeving en de natuur de verbeelding voedsel geven. Vandaar dat de balladen, ook zonder den vorm, aantrekkelijk zijn en dichterlijk. Om een paar voorbeelden te noemen: Heer Nann en de Fee, of Markies de Guérand en de boerenzoon, of de ballade van den Hertog van Rohan, alle drie herkomstig uit een tijd van natuurleven, van geweld, machtsmisbruik en rechtsverkrachting, maar blijkbaar voortlevende onder een conservatief volk, dat, in zich zelf besloten, zijn taal en zijn dichterlijke herinneringen bewaart als dierbare kleinooden, als voorwaarden van voortbestaan van een afzonderlijk ras, levende te midden van anders denkende, anders sprekende en anders levende menschen; gewillig en gedwee, omdat ze de omstandigheden niet konden beheerschen, waardoor ze tot onderwerping kwamen, maar vol zelfbewustzijn van het afzonderlijk bestaan van hun ras.
We komen tot een anonymus.
O kon ik, kind, van die muziek u geven,
Die in mij is! Een wonderschoon gedicht;
Een lied woelt in mijn borst en zoekt het licht
Om jubelend in d'ether op te zweven.
| |
| |
Van heil mijn harte beeft, - mijn lied wil streven
Ten Hemel in, en aan der Eng'len knie
Dáár zingen zijne zoete melodie,
Dáár uiting zijne liefdeweelden geven.
Of het met de verzen van Taceo Storno niet gaat als met het gebed van Hamlets vader, dat niettegenstaande al zijn smeeken en wringen maar niet in den Hemel kan binnendringen? 't Is moeilijk, als men geen geestelijke is, over den toegang door de poorten van den hemel te beschikken en uit te maken, wie er wel en wie er niet in mag; maar 't komt mij voor na lezing van den geheelen bundel Verzen en Liederen, dat deze nog niet als melodieën der Engelen zullen worden opgenomen. Ten minste, wanneer daar de censuur op aardsche wijze wordt toegepast en alleen dat tot de hemelsche poëzie kan worden gerekend, wat ons menschen toeschijnt te zijn aangeraakt door het genie, te zijn verheven, edel, schoon en - het leelijke woord van de mode - artistiek. Want wat de bedoeling betreft, de stemming van den dichter, de uiting van zijn gemoedsleven, me dunkt, al wordt de poëzie geweerd, den dichter of liever den mensch zal geen toegang geweigerd worden, zij het ook, dat hem misschien als voorwaarde zal worden opgelegd om niemand met verzen lastig te vallen. Zijn verzen doorlezend kwam mij telkens het Ibsensche ‘de mooiste liederen zijn de nooit gezongene’ in de gedachte. 's Dichters levensopvatting, zijn gedachtenleven, zijn beginselen zijn heel mooi, maar hij mist vooralsnog de kracht om zijn stemming uit te drukken. Ik neem als voorbeeld zijn
Dienstbaar.
Ik was een knaap van vasten wil en sterke krachten;
Zei immer rond mijn woord, deed open mijne daden,
Vlood leugen en bedrog als slechte kameraden
En vocht met vrienden, die mijn waarheidszin belachten.
'k Werd jongeling, kwam in botsing met de levensmachten,
Die sling'rend walsten mij als leêpop aan haar draden
In dienst der leugen, die 'k door weelde en eer hielp waden,
Wijl waarheid aan den' ketting'k lei en liet versmachten.
'k Ben man geworden - 'k moest om broodswil 't handwerk leeren,
Als indringster de waarheid met geweld te weren,
De leugen wierook toe te zwaaien, hoog'lijk te achten -
't Is nu geleden - maar 'k beween in stille nachten
De man, die zulke gedachten heeft gekoesterd, wordt ons sympathiek, maar het vers is het niet, het mist dat dichterlijke, dat de hartstocht der verontwaardiging geeft. Zoo zouden er meer voorbeelden aan te halen zijn van zijn strijd tegen het nijdige leven, van zijn vastheid van wil en oogenblikken van twijfel, van zijn nobele gedachten, goede hart en gezonde levensopvatting, maar dit ééne is genoeg om het geheel te typeeren.
| |
| |
Aan alle gedichten ontbreekt nog de aanraking van het genie, die in meer of mindere mate noodzakelijk is voor de voortbrenging van werkelijke poëzie.
Heeft die aanraking met het genie plaats gehad in de verzen, die Dr. Laurillard in een bundel, vermengd met proza-opstellen, gezamenlijk in het licht heeft gegeven onder den titel: ‘Herfst-syringen’? Waarom in den titel dat woord zóó geschreven, geheel in strijd met den eenvoud, dien de schrijver zoo gaarne wil, maar die niet altijd zijn deel is? niemand immers spreekt het woord zóo uit en niemand schrijft het zoo. Maar dat is een bijzaak; we komen tot de verzen. Door den gewilden eenvoud en de gemakkelijkheid van meedeeling zit er iets in die poëzie dat stuit, iets dat den lezer vernedert. De schrijver stelt hem te laag, daalt tot hem neer en wil hem met een pastorale paedagogie precies duidelijk maken, wat eigenlijk de waarde is van schoonheid, poëzie, zedelijkheid en godsdienst en waarin die nu juist steken. Hij heft niet op, hij stelt geen vragen, hij wandelt met den lezer mee, converseert heel aangenaam, want hij is een prettig causeur, die... niet veel achterlaat van zijn persoonlijkheid, dien wij evengoed hadden kunnen missen; maar geen man, die zelfs in zijn zwijgen en door zijn blik onze belangstelling prikkelt, dien we gaarne nader zouden willen kennen, omdat er iets in hem is, dat aantrekt, ook al zegt hij niet veel en die in zijn zegswijzen, al zijn ze weinig in getal, juist door het weinige, maar dat raak is, te denken geeft.
Boomen en Menschen.
Zie 'k een bosch van stammen aan,
Die te zamen zich verheffen
Uit den grond van park en laan.
Niet gelijk is aller omvang,
Niet hetzelfde is aller blad;
Wiss'ling is 't van dof en glanzig,
Licht en donker, ruig en glad.
Maar, één zonlicht koestert alle
En één regen doet hun goed,
En ze trekken uit ééne aarde,
Wat hun kracht, hun leven voedt;
En is elke stam een eenling,
Die zelfstandig opwaarts gaat
Zonder aan den stam te raken,
Die als buur er nevens staat.
In de diepte ligt het raakpunt
Van die levens één voor één,
Want daar sling'ren zich hun wortels
Door en om elkander heen.
| |
| |
In de hoogte ook ligt hun raakpunt,
Samenkomst van tak en tak,
Doorgestoken en vervlochten
Tot een groenend looverdak.
Beeld is 't, denk ik, van de menschheid.
En na deze catsiaansche inleiding weet men dus wel, wat er nu verder volgen moet.
Spreekt hier de Heilige Geest, of is hier de man aan 't woord, die in gezelschap zijn mond niet kan houden en nu maar altijd doorredeneert?
Juist het tegendeel is het met de verzen van Mevrouw Lapidoth-Swarth, de dichteres van Gods genade, bezield door den Heiligen Geest, die dicht omdat zij moet, gedreven door een inwendigen drang, opgestuwd door de noodzakelijkheid om zich te uiten, wil zij als mensch niet bezwijken onder den last van het leven, die klagen moet als eene, die bedroefd is en in de dichterlijke klacht verzachting vindt voor haar droefheid:
Lief, deed mijn Lied u lijden, om mijn lijden,
O, wil haar klacht mijn argloos Lied vergeven.
Lag al te zwaar de looden last van 't leven
Mij op de schoudren, Lied kwam mij bevrijden.
Zij dicht, omdat zij moet dichten, omdat haar talent, haar karakter, haar behoefte haar tot dichten zetten, onverschillig voor wie haar verzen verwerpen, voor wie haar stemming te droefgeestig is, voor de blijgeestigen van natuur of van oefening.
Mijn verzen gaan tot mij verwante zielen
Als blanke duiven door de grijze lucht,
Niet rustende eer in trouwe handen vielen
Haar brieve' aan 't einddoel van haar verre vlucht.
Boven 't rumoer van Levens wagenwielen,
Ruischt rythmisch-rein haar vleugelengerucht.
Dit is het hooghartig antwoord van de trotsche vrouw tot hen, die haar anders wilden hebben dan zij nu eenmaal is, tot hen, die in het dichten een ambacht zien, dat in welke richting ook kan worden gebruikt en niet weten, wat de kracht is van het Woord, het levenwekkende van het Woord, dat een wereld veroveren kan, als het waar is, als het voortkomt uit het reine gevoel, hetzij het komt uit den mond van den apostel of uit dien van den dichter.
Mijn lied geleek een zwak en schamel riet,
Maar bleek een tooverstaf, in nood beproefd,
Hield zwarte smart mijn blanke ziel omschroefd,
Hoe menigmaal bevrijdde 't lied mij niet!
| |
| |
Hoe lag ik vaak verslagen en bedroefd
En zag den hemel in mijn tranenvliet,
En lenteblauw van trouw vergeet-mij-niet,
Had even maar mijn staf de lucht doorzoefd.
Wij behoeven al de verzen van de voor ons liggende bundels niet te bespreken. Het is een verzameling van uit kleinere bundels door de dichteres gekozen gedichten, welke bundels vroeger alle in dit tijdschrift reeds zijn besproken. Over ‘Stille Dalen’, ‘Najaarsstemmen’, ‘Octoberlover’ nog eens te spreken zou een herhaling zijn. Nu uit die bundels de dichteres zelf een keuze heeft gedaan, zou het alleen nog de moeite waard wezen na te gaan, welke zij gekozen heeft en zóódoende zou men misschien een naderen blik op de dichteres krijgen, zou men een bijdrage kunnen leveren tot de moderne literatuurgeschiedenis. Daartoe echter is het hier de plaats niet. Wij kunnen ons met het oog op de plaatsruimte slechts bezighouden met de in deze bundels als nieuw voorkomende en in dit tijdschrift nog niet besproken verzen ‘Van Avond’ en ‘Schemering’.
Zij voelt haar levensavond naderen - nog wel wat vroeg - en als ernstige dichteres vraagt zij zich af het waarom en het waartoe? Ze vindt geen vrede meer in het atheïsme, zij legt zich niet meer neer bij haar vroeger gedichten regel:
En of God leeft, weet geen;
zij vraagt naar iets anders, naar een vast punt van gelooven.
O vouw mijn handen, Liefde, en leer mij weer gelooven
Aan 't aardeleven niet, zoo droeve en ras voorbij,
Maar aan 't Beloofde Land, waar wandle' in feestkleedij
Bevrijde zielen blank in de eeuwge leliehoven.
O leer mij bidden weer en niet alleen voor mij,
Maar voor wie tranenzwaar mijn lied wel lieve' en loven;
Dat hun omfloersden blik weer hoopvol richt naar boven
Mijn hemeldronken lied, een leeuwrik vroom en blij.
O leer mij knielen weer en hopen en vertrouwen
En voelen d'adem Gods, waar wind mijn haar verschoof
En zich in lenteazuur al de engeloogen blauwen
En hooren seraf vleugle' en harpe' in ruischend loof.
O zonder hemeldoel is leven enkel rouwen!
O doe een wonder, Liefde, en breng mij weer Geloof!
Is het uit vrees voor den dood of uit behoefte, dat zij weer hunkert naar een vast geloof? Neen, vreezen doet zij niet.
Hoe zou ik vreezen als vreemdeling
Den bleeken broeder van mijn Leven, Dood?
Immers, zij is levensmoede; zij mist iets, en dat kwelt haar.
| |
| |
Gelijk een moede vrouw, die weifelend doorkwijnt
Haar leeg en lijdend leven - hoopvol morgenrood
Van kinderwange' ontbloeide nooit haar droeven schoot
En àl haar eenzaam denke' is peinzen over 't eind.
Zij vond geen sterken plicht, die leven haar gebood,
Een dwanggedachte bang haar zwakken wil doorpijnt;
- 't Is beter - zou ik zelf -? dat één als ik verdwijnt,
Die leeft van tranenzilt erinnringbitter brood.
Hier leeft de echte vrouw, die haar leven nutteloos voorbij gegaan acht, als haar leven niet vermooid is door kinderleven, als zij zichzelf niet voortgeplant ziet in kinderen, die zij tot levenstaak had op te voeden. Dat is het wat haar kwelt, een nieuwe zorg, een andere oorzaak tot droevige stemming, tot verlangen naar iets anders, nu het leven haar dàt niet heeft gebracht, wat de natuur heeft aangewezen als noodzakelijk tot bevrediging van de behoefte der vrouw. Vandaar haar levenszatheid, haar zoeken naar iets anders, dat zij bij al het dichten - en hoe veel en hoe mooi - nog niet heeft gevonden. Is het dan toch, dat de Heilige Geest haar niet heeft aangeraakt en alleen geruisch van serafvleugels door haar is vernomen, dat zij onbevredigd is gebleven? Zóó deed ook het kindje, dat eenige dagen haar huis opvroolijkte, haar alleen voelen, wat zij miste:
nu voel ik weer, verteederd,
Hoe droeve en stil de leege woning is!
of verwarren we hier de mensch in de dichteres met de dichteres? Maar die twee zijn bij Mevrouw Lapidoth zoo moeilijk te scheiden en dat is juist haar glorie.
|
|