De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
De overgang van den Rijn door Lodewijk XIV in 1672.7 April 1672 deed Lodewijk XIV zijne trotsche declaratie afkondigen, waarbij hij den oorlog verklaarde aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden. In het begin van Mei te velde getrokken, voerde hij zijne legers langs de Maas tot Visé en van hier naar den Rijn. 1 Juni verschenen zijne troepen gelijktijdig voor de Kleefsche vestingen Orsoij, Rijnberk, Burik en Wezel, - de barrière aan den Rijn, waarop in de Republiek alle hoop gevestigd was. Zij vielen na korten wederstand; Rees volgde. Den 8sten Juni kwamen de voorste troepen van het leger van Condé voor Emmerik, reeds door het Staten-garnizoen verlaten; den volgenden dag drong vooruitgeschoven cavalerie in het gebied tusschen Rijn en Ouden-IJsel en bezette Doetichem, Keppel en Ulft. De vijand stond voor de poorten van de Republiek. Langs welken weg zou hij binnendringen? Aanvankelijk was Lodewijk voornemens geweest den IJsel over te gaan, vermoedelijk omdat die rivier in dien tijd, vooral in den zomer, zeer weinig water afvoerde en, vergeleken met den Nederrijn, uit een militair oogpunt geene belangrijke, althans minder bezwaren, aan den overtocht van een leger in den weg legde. De toenmalige loop en gesteldheid van den Rijn en de Waal nabij het scheidingspunt dier rivieren waren, zooals bekend, geheel anders dan tegenwoordig. Men kan dien toenmaligen loop o.a. nagaan uit een rapport door de heeren Hudde en Huijgens in het jaar 1671 aan de Staten van Holland uitgebracht over den toestand van den IJsel in dat jaar. Uit een bij dat rapport behoorende kaart (waarvan eene copie op halve grootte te vinden is in het werk van de heeren Jhr. van Sijpesteijn en de Bordes: De verdediging van Nederland in 1672 en 1673) blijkt de waterstand van den Nederrijn omtrent Schenkenschans op 7 en 8 April 1671, zoomede de loop van die rivier van af het scheidingspunt met de WaalGa naar voetnoot(*). Er stond toen op de grootste | |
[pagina 36]
| |
ondiepte in den Nederrijn nog 3½ en in den IJsel nog 3 voet water, d.i. resp. ± 11 en 9.5. d.M. Doch in het begin van Juni 1672 was de waterstand veel, vermoedelijk wel 3 voet lager, althans nabij de Schenkenschans. Er wordt namelijk gezegd, dat op dat tijdstip nabij die schans de koeien door den Rijn waadden. Is dit juist en waadden zij van oever tot oever, dan moet, in aanmerking nemende den stroom in de rivier, de diepte ter plaatse zeker niet boven de 3 voet zijn geweest en aangezien in het ondiepste dwarsprofiel in de nabijheid der schans volgens evengenoemde kaart nog altijd - in April 1671 - 6 voet water stond, zoo leiden wij daaruit af, dat in Juni 1672 het water ± 3 voet lager was dan in April 1671. Deze zoowel voor scheepvaart als landsdefensie nadeelige toestand had zeer zeker reeds toen door verbetering van den waterafvoer langs den Nederrijn kunnen verholpen worden, doch dit stuitte op tegenstand bij de steden aan de Waal gelegen, die daarvan wegens vermindering van waterafvoer langs die rivier nadeel vreesden. Condé kreeg te Emmerik nauwkeurige inlichtingen omtrent de gesteldheid van den Nederrijn, zoo van zijne verkenners als van oeverbewoners. Zoo bood o.a. de veerman Jan Peterszoon of Jan Petersen aan eene voor ruiterij doorwaadbare plaats aan te wijzen in de nabijheid van het Tolhuijs, het tegenwoordige Lobith. Op grond van een en ander stelde Condé den Koning, op den 10den Juni te Rees gekomen, voor den Nederrijn en niet den IJsel over te gaan en wel over eene pontonbrug, die beneden het Tolhuijs zou moeten geslagen worden. Door Turenne ondersteund keurde Lodewijk het voorstel goed. De voorbereidende maatregelen zouden den 11den en in den nacht van 11 op 12 Juni worden uitgevoerd; de overgang zelve zou den 12den plaats hebben in tegenwoordigheid des konings. Den 11den voerde Condé zijn leger - omstreeks 20 à 25000 man sterk - van Emmerik naar Hoog-Elten en verrichtte zelf eene nauwkeurige verkenning van de rivier tusschen Schenkenschans en Oud-Zevenaar. Van af hooge punten, zooals van den Eltenschen berg en van den toren van Oud-Zevenaar, overzag hij den vijandelijken oever en wat hem hierbij bijzonder trof, was de algeheele afwezigheid van troepen der tegenpartij. Dien geheelen dag hielden de Franschen zich ongestoord op den rechter rivieroever op en troffen daar hunne voorbereidingsmaatregelen voor het slaan der brug. De overgang van de rivier beloofde dus eene geheel gevaarlooze onderneming te worden, waardig en geschikt door den Koning van nabij te worden beschouwd. Er werd dan ook voor Lodewijk bij den Eltenschen korenmolen, ongeveer halfweg Laag- en Hoog-Elten op een verheven punt een troon geplaatst, van waar hij den Rijn en de brug op | |
[pagina 37]
| |
± 1250 M. voor zich zou zien. In zijne nabijheid - omstreeks 200 pas verwijderd - werd op de Eltensche Kapittel-weide eene batterij van 12 vuurmonden gebouwd om den bruggebouw te beschermen, waarbij eene infanterie-borstwering, en eindelijk in denzelfden nacht van 11 op 12 Juni begonnen met het slaan der brug aan de Eltensche krib, dicht bij de batterij, waartoe koperen- of gekoperde pontons werden gebruikt, die in den trein van het Fransche leger werden medegevoerd. De Koning, begeleid door zijne garde-ruiterij - Maison du Roi cavalerie -, omstreeks 6000 ruiters sterk, kwam den 11den 's avonds om 10 uur van Rees te Hoog-Elten aan.
Op eene smalle landtong tusschen Waal en Nederrijn lag de gewichtige Schenkenschans met een garnizoen van 1200 man, en 3000 M. daarvan verwijderd het Tolhuijs. Oudtijds behoorende aan de Hertogen van Gelder als eigenaren van den Rijntol te Lobith, was dit Tolhuijs van zeer dikke muren en torens voorzien, doch zonder bezetting gelaten. Het was op den dag, waarvan wij thans spreken, vol vluchtelingen uit het Kleefsche, die er met hunne have en goed eene schuilplaats gezocht hadden tegen de aanrukkende vijanden. Nabij het huis stond een ronde toren met 15 voet dikke muren, zeer sterk en gemakkelijk te verdedigen, doch naar het schijnt niet gunstig genoeg gelegen om van hieruit het punt van overgang te bestrijken. De bezetting bestond uit 1 sergeant en 18 man uit Schenkenschans, die echter, toen de Franschen den Rijn doorwaad hadden, niets beter wisten te doen dan weg te loopen. De genoemde schans vormde den rechtervleugel van de lange verdedigingslijn, achter Nederrijn en IJsel gekozen. Omtrent de verdediging dier lijn heerschte bij de Regeering en bij de hoogere bevelhebbers geene eenstemmigheid. Wilde de eerste uit politieke redenen de verdediging der rivieren, de laatsten drongen, zonder uitzondering, op ontruimen en terugtrekken aan, in verband met den treurigen toestand van de geringe beschikbare strijdkrachten. De Regeering dreef wel is waar haar wil door en beval de verdediging, doch de eenparige adviezen der bevelhebbers in den krijgsraad van 3 Juni en in de vergadering met de afgevaardigden der Algemeene Staten te Arnhem op den 5den Juni daaraanvolgende deden vooruitzien, dat de verdediging, zoo zij al plaats zou hebben, niet ernstig zou zijn. Zoo een en ander al niet tot verontschuldiging kan strekken voor de slappe verdediging van den Nederrijn en van het gedrag van De Montbas, hiernagenoemd, in de volgende dagen, zoo is men toch verplicht daarop te letten bij de beoordeeling van het gedrag van de handelend optredende bevelhebbers. Terwijl de Fransche legers in de maand Mei naar den Rijn marcheerden, waren alle strijdkrachten van de Republiek, die nog beschikbaar waren, achter den IJsel opgesteld om aan den vijand den overgang van | |
[pagina 38]
| |
die rivier te beletten; daarvan waren 2 regimenten infanterie en 2 regimenten cavalerie aangewezen om de Betuwe te verdedigen. Den 6den Juni werd met het bevel over deze troepen belast Jean Barton Le Bret, markies de Montbas, Commissaris-generaal van de Staatsche ruiterij. De hem ter beschikking gestelde troepen nl. het infanterie-regiment van Aijlva en het cavalerie-regiment van Soutelande - resp. 8 en 6 compagnieën sterk - stelde hij op aan het Tolhuijs en de rest nl. het infanterie-regiment van Gent en het cavalerie-regiment van Kingma - resp. 3 en 5 compagnieën sterk - te Huissen, d.i. vier uren gaans van het Tolhuijs. Indien men de sterkte der infanterie-compagnie op 80 en die van de cavalerie op 60 stelt, dan blijkt, dat er van eene ernstige verdediging van het 5 uur lange Rijnvak Schenkenschans - IJseloord wel geen sprake kon zijn. De toestand werd echter nog bedenkelijker, als men weet, dat De Montbas ook aangewezen was als bevelhebber van Nijmegen en zijne instructie luidde, dat hij in geval de vijand ‘mochte naderen nae de stadt Niemegen, dat hy sich daerin soude werpen met het regiment paerden van de colonel Soutelant en de regimenten te voet van Aijlua en van Gent.’ De Montbas, verlegen met zijne dubbele opdracht, vroeg nadere ophelderingen, waarop hem gezegd werd: ‘niet dat hij eerst in 't defenderen van de Over-Betuwe alle sijn devoir sal doen ende daernae sich begeven binnen Niemegen, maer dat hij alleenlijck in de voorschreven Betuwe sal blyven commanderen, totdat hij sal gewaer werden, dat den vyant nae Niemegen aannadert en dat hij sulx siende sich binnen de voorschreven stadt sal werpen’ enz. In den avond van 8 Juni kreeg hij nog een bericht opeen schrijven aan den Gedeputeerde te velde van Beverningh en ook hier luidt het: niet te wachten ‘que l'on vous attaque en vostre quartier ou que l'on vous force à la retraite; mais que voyant l'approche des ennemis et qu'il eûst du danger pour la ville de Nimègues d'èstre investie ou assiégée, vous marchiez immédiatement vers elle pour la deffendre.’ Het is mogelijk, dat èn de Prins van Oranje èn de heer Van Beverningh, die het bevel, aan De Montbas gegeven, aldus toelichtten, meenden nu duidelijk genoeg te zijn geweest, doch dan heeft de ervaring hen bitter teleurgesteld. In weerwil van alle toelichting wist De Montbas nog niet, hoe hij te handelen had, indien de vijand Nijmegen in gevaar bracht door over den Rijn in de Betuwe te vallen. Daarbij kwam, dat, toen hij den 10den Juni werd ontheven van zijne aanwijzing als bevelhebber van Nijmegen, er uitdrukkelijk bijgevoegd werd, dat hij het bevel in de Betuwe zou blijven voeren: ‘Comme il vous a esté ordonné.’ De Montbas echter gaf aan zijne opdracht eene zeer bijzondere uitlegging. In den morgen van den 10den Juni vertoonde zich namelijk op den rechteroever der rivier bij het Tolhuijs een vijandelijk cavalerie-detachement van 70 à 80 ruiters, waarop De Montbas, zooals hij ver- | |
[pagina 39]
| |
klaart, aan de daar opgestelde cavalerie van Soutelande bevel gaf aan den vijand het overgaan der rivier te beletten; doch later op den dag vernemende, dat Fransche troepen naar Hoog Elten marcheerden, besloot hij de hem onderstelde troepen van den linker rivieroever terug te trekken. Aan dit besluit gaf hij in den middag of in den avond van dienzelfden dag uitvoering, zonder daarvan aan hoogere autoriteiten kennis te geven. Na een nachtmarsch kwam De Montbas in den ochtend van den 11den te Arnhem en omstreeks 11 uur v.m. te Dieren in het hoofdkwartier van den Prins van Oranje. In weerwil van de aan hem verstrekte onduidelijke en dubbelzinnige opdracht, moet men de handeling van De Montbas als zeer overijld en ondoordacht aanmerken. Het kon toch nimmer de bedoeling zijn geweest de opstelling achter den Rijn te verlaten, zoodra de vijand zich aan de overzijde bewoog. Bovendien week hij zeer beslist van zijne opdracht af door zijne troepen niet naar Nijmegen, doch naar Arnhem te voeren, ofschoon ten opzichte van het infanterie-regiment van Aijlva wel overeenkomstig de opdracht schijnt gehandeld te zijn. De Prins van Oranje zond onverwijld den veldmaarschalk Wirtz met de cavalerie-regimenten van Kingma, Haersolte, La Lecq en Joseph, doch zonder geschut, naar het Tolhuijs. Ook kwam de infanterie van Aijlva onder zijne bevelen, vermoedelijk omdat de Gouverneur van Nijmegen dit regiment naar het Tolhuijs terugzond. Wirtz, die niet vóór het middaguur van Dieren kon afgemarcheerd zijn en een marsch van 40 K.M. moest maken, kwam eerst 's avonds of in den nacht van 11 op 12 Juni aan het Tolhuijs. In den morgen van den 12den Juni werden de Franschen ten zeerste verrast bij het aanbreken van den dag op den anderen oever Staatsche troepen te zien, o.a. vóór het Tolhuijs, waar infanterie bezig was zich te verschansen. Van de brug waren nog slechts 6 pontons ingebouwd en er bestond weinig hoop de brug in den loop van den dag te voltooien. De batterij op de Kapittel-weide was echter gereed. Hetzij men vreesde spoedig meer troepen aan de overzijde te zullen zien opdagen, hetzij men den Koning het schouwspel van den rivierovergang door zijn leger niet wilde ontnemen, in diens omgeving kwam nu het plan op, de rivier onverwijld door de ruiterij te doen doorwaden op de door Jan Peterszoon aan te wijzen plaats. De Graaf de Guiche werd met de verkenning dezer waadbare plaats belast. Geleid door Jan Peterszoon, begaf hij zich met eenige edellieden te water, vermoedelijk ongeveer een vijfhonderdtal meter boven de brug, daar waar een zand- en grintplaat van uit den tegenoverliggenden oever de rivierbreedte tot op de helft verminderde. Tusschen de plaats, waar de pontonbrug geslagen werd en de hooger gelegen waadbare plaats hadden de vroeger genoemde heeren Hudde en Huijgens in 1671 een dwarsprofiel gemeten. Uit dat profiel blijkt, dat daar ter plaatse en bij den toenmaligen waterstand de rivier 147 en | |
[pagina 40]
| |
de zand- en grintplaat aan den westelijken oever bovendien 125 M. breed waren, terwijl in het profiel van den oostelijken (vijandelijken) naar den westelijken oever eene diepte gemeten werd van achtereenvolgens 8, 7½, 8, 7, 6, 6, 4 en 3 Rijnlandsche voeten, of omstreeks 2.5, 2.35, 2.5, 2.35, 1.9, 1.9, 1.3 en 0.95 M. De waterstand in dit profiel is waarschijnlijk op 12 Juni 1672 3 voet of ongeveer 0.9 M. minder geweest en er is alle reden te gelooven, dat op de plaats, waar de Rijn doorwaad werd en die omstreeks 200 M. boven die, waar het dwarsprofiel werd opgenomen, lag, meer water stond dan in dit profiel, omdat de breedte der rivier daar minder was, naar het schijnt ± 125 M. Hoe dit zij, De Guiche vond den stroom vrij sterk en de rivier over eene breedte van 40 à 50 M. ondoorwaadbaar; er schijnt echter een smalle drempel geweest te zijn, waar boven de paarden slechts een twintigtal passen behoefden te zwemmen. De waadbare plaats had op den vijandelijken oever eskadronsbreedte - ± 100 M. - en kon van uit het Tolhuijs niet onder vuur worden genomen. Aangezien eene waterdiepte van 1.50 M. de grens is, waarbij eene rivier als deze nog door ruiterij kan doorwaad worden en er hier met het oog op den stroom nog bijzondere voorzorgen noodig waren, kon de overgang niet als geheel zonder gevaar bestempeld worden. Zucht om naam te maken was oorzaak, dat De Guiche den Koning het gevaar, aan de onderneming verbonden, te licht voorstelde. Toen Lodewijks omgeving dezen vorst verder den onsterfelijken roem voorspiegelde, die te behalen was, als hij tegenover den vijand eene zoo breede en snelstroomende rivier als de Rijn zwemmende deed overtrekken, toen gaf hij, tegen den raad van Condé, daartoe het bevel. Zonder de waadbare plaats af te bakenen of zich van de aanwezige pontons te bedienen, of eerst eenige infanterie naar de overzijde te brengen, reed De Guiche aan het hoofd van de voorste ruiterij - gens d'armes de la Maison du Roi - in de rivier. De overtocht dezer ruiters viel niet gelukkig uit. Achter elkander en ieder op zich zelf in de rivier gaande, van de overzijde beschoten en door den stroom medegevoerd, bood de rivier weldra een ontmoedigend schouwspel; De Guiche zelf zegt er van: ‘plus de trente officiers ou cavaliers noiés ou se noyans, enfin le Rhin, plein d'hommes, de chevaux, d'étendarts, de chapeaux et d'autres choses semblables.’ Een 30tal ruiters met den zestienjarigen majoor de Langallerie aan het hoofd, bereiken echter de overzijde der stroomgeul. Op dit oogenblik komt Wirtz van de overzijde met zijne eskadrons op de rivier aanrijden om de Franschen te beletten uit de rivier te komen, daarbij het kanonvuur uit de Fransche batterij op den anderen oever trotseerende. De Langallerie schaart zijne ruiters in den stroom op twee gelederen; Wirtz, wiens eskadrons zich tegen het ontvangen bevel niet deploijeeren, doch achter elkander blijven, wordt zoodanig uit de batterij beschoten, dat hij genoodzaakt is | |
[pagina 41]
| |
terug te gaan, waarna de steeds talrijker overkomende Franschen den anderen oever betreden. Door de opgedane ervaring geleerd, gaan de nu volgende ruiterafdeelingen gesloten te water; weldra bevonden zich geheele korpsen aan den overkant. Nu deed Wirtz geene poging meer tegen deze overmacht op te treden. Afgesneden van zijne infanterie, nam hij den terugtocht aan, het voetvolk aan zijn lot overlatende, dat, zich niet bestand achtende tegen de overmacht den strijd aan te binden of vol te houden, om kwartier vroeg en daarbij de wapens nederlegde. Omstreeks dezen tijd liet ook Condé zich door eene boot overzetten. Hij was vergezeld door zijn zoon, den hertog d'Enghien, zijn neef, den hertog de Longueville, en andere leden van den hoogsten Franschen adel. Omtrent hetgeen nu plaats greep, bestaan verschillende lezingen, doch in elke daarvan speelt de genoemde hertog de Longueville de hoofdrol. De meest verspreide en ook waarschijnlijkste lezing is, dat, terwijl aan Condé verslag gedaan werd van den toestand, waarin zich de infanterie van Aijlva bevond, zijn neef, hetzij onder den invloed van drank, hetzij dorstig naar een gedeelte van den krijgsroem, dien zijne kameraden bij het overzwemmen der rivier reeds behaald hadden, met nog een aantal jonge edellieden op deze om lijfsgenade verzocht hebbende infanterie toerende, schreeuwende: ‘Tue, tue, point de quartier pour cette canaille!’ daarbij zijn pistool lossende en een Friesch officier neerschietende. Vreeselijk waren de gevolgen van deze daad. De infanterie hernam tot zelfverdediging hare wapenen en schoot à bout portant in den dollen hoop, waarvan de meesten en daaronder de Longueville doodelijk getroffen werden. Condé tracht te vergeefs het vuur te doen ophouden; hij zelf ontgaat daarbij te nauwernood den dood. Een Friesch officier - Ossenbroek of Hasebroek wordt hij genoemd - richt zijn pistool op hem en treft hem in den linkerarm en pols. De kreet van: ‘Tue, tue’ wordt thans algemeen herhaald, allen in de nabijheid storten zich met den degen in de vuist op de Friesche infanterie, die haar leven zoo duur mogelijk verkoopt. Omstreeks 500 hunner blijven onder het Fransche staal; slecht een klein aantal blijft gespaard, op welke wijze is niet bekend. De geschiedenis heeft de namen, althans der officieren, bewaard; het waren de kapiteins Andries van Velsen en Duco van Hemmema, de luitenants Douwe van Eppema, Haio Twingbergen, Barent Hekman, Bavius Rommeda en Johannes Bechius, zoomede de vaandrigs Frederik van Ockinga, Tarquinius Bentema en Jan Duden met 4 sergeanten en 105 soldaten. De lijken der gevallenen bleven dagen lang onbegraven; hun gebeente rust thans vergeten in de nabijheid van den voormaligen stroom, bijna even vergeten als de dapperen, die tot zijne verdediging daar het leven lieten als offers van hunnen plicht en van Fransche brooddronkenheid. | |
[pagina 42]
| |
Het verlies der Franschen op dezen dag bedroeg, naar wordt opgegeven, omstreeks 300 man, zoo verdronken als gedood of gekwetst. Bijna allen behoorden tot den hoogen en hoogsten Franschen adel en dit maakte den overgang van den Rijn voor vele Fransche familiën tot eene droevige gebeurtenis. ‘Vous n'avez jamais vu Paris comme il est: tout le monde pleure ou craint de pleurer’ schrijft Madame de Sevigné onder den indruk der gebeurtenis op 20 Juni daarna. Lodewijk XIV, die van zijnen troon het schouwspel zag, dat zoo zwaren rouw bracht over tal van familiën, ging des avonds 7 uur over de toen gereed gekomen brug op den linker oever, daarna weder naar Emmerik terug. Condé werd, na in een der huizen nabij het Tolhuijs verbonden te zijn geworden, eveneens naar Emmerik vervoerd. Zijn leger, nu onder het bevel van Turenne, ging den 13den Juni op den linker oever over.
De overgang van den Rijn of wel de ‘bataille de Tolhus’ is door en ten behoeve van Lodewijk XIV opgevijzeld tot een schitterend wapenfeit, waardig door tijdgenooten en nageslacht te worden bewonderd. De geest van het Fransche volk van dien tijd en het gevlei der hovelingen duldden dergelijke zelfverheerlijking. Het nageslacht echter heeft in den persoon van den grootsten veldheer van den nieuweren tijd, tevens opvolger van Lodewijk XIV op den troon van Frankrijk, dien overgang gerangschikt onder de krijgsoperatiën ‘du quatrième ordre, puisque dans cet endroit le fleuve est guéable, appauvri par le Vahal et n'était d'ailleurs défendu que par une poignée d'hommes.’ J.T. Oosterman. |
|