| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De ‘Open brief’ van Prof. Dr. G. Jelgersma aan Prof. G.J.P.J. Bolland, kritisch toegelicht door L.H. Grondijs, Phil.-Docts. - Leiden, E.J. Brill.
Twee redenen voor de late bespreking van dit boekske. 1o Was het onzeker, of de Hegelstorm hiermede zou zijn uitgeraasd. Men kon wachten, om naderhand weer niet op nieuw te moeten opkomen. 2o Omdat het geschrift van dezen Phil. Docts. hier en daar zoo onduidelijk is, dat ik het naderhand nog eens wilde lezen; de mogelijkheid bestond, dat ik niet in de rechte stemming was. De Spiritisten vertelden mij vroeger ook, dat mijn stemming een hinderpaal was voor het begrijpen, reden waarom zij mij niet op hun séances wilden hebben. Toen ik bij ongeluk eens op zulk een vergadering verzeild was geraakt, verklaarde het medium, dat zij in mijn tegenwoordigheid niet werken kon. De geesten waren op mijn bijzijn niet gesteld en weigerden voor den dag te komen.
Bij de tweede lezing weer hetzelfde. De onduidelijkheid van uitdrukking, de vreemde woordenkeus, de ongehoord lange zinnen, soms van 12 en 14 regels, alles werkt mee om den lezer in de war te brengen.
Misschien is dit opzettelijk zoo gedaan voor de hypnose, maar in dat geval ben ik voor den Hegelslaap niet vatbaar. 't Is ook niet de eerste maal, dat ik die ervaring opdoe. En aangezien ook bij den grooten meester, Prof. Bolland, de verwardheid in taal en uitdrukking soms zoo groot is, dat zelfs mannen, die boven mij staan in kennis, klagen over niet-begrijpen, geef ik het op, mij troostend dat de zonderlinge taal behoort tot het eigenaardige van de Hegelarij en gewone menschen daarvoor niet zijn in de wieg gelegd.
De Hegelaars vormen blijkbaar een eigen kring, hebben hun eigen taal en misschien begrijpen zij elkander beter dan wij gewone menschen hen. Ich will, ein für alle Mal, vieles nicht wissen. - Die Weisheit zieht auch der Erkenntnis Grenzen, zegt Nietzsche. Men leert daarin berusten en vrede hebben met de groote verscheidenheid van herseninrichtingen. Wil men van Hegel wat weten, dan is het altijd nog beter tot hem zelf te gaan dan tot hen, die met aanvankelijk niet weinig succes, hem opgegraven hebben. Hegel moge zijn gewaagde hypothesen hebben, maar men kan hem toch nog beter begrijpen dan zijn moderne navolgers. Een dienst wordt den grooten wijsgeer met de verwarde taal zeker niet bewezen.
Welk een kloof er is tusschen de Neo-Hegelianen en hen, die bij het onderzoek naar het menschelijk wezen rekenschap blijven houden met de resultaten van de physiologie en psychologie, blijkt wanneer men met eenige opmerkzaamheid leest, wat de heer Grondijs schrijft op blz. 24: ‘Men praat veel over den genesis der begrippen in het bewustzijn, doch indien een begrip zich uit- of naar aanleiding van een zielsqualiteit ontwikkelt, dan moet op de een of andere wijze het begrip in den aanvankelijken toestand terug te vinden zijn of daarmee samen te denken. Zoo werkt al in de primitiefste of diepste werkingen of bewegingen der ziel het begripsvermogen mede. En hierin het begrip na te vorschen, in den schijnbaren onzin en de duisternis der intuïtieve zekerheden den lichtglans der rede te leeren onderkennen, uit het prevelen of stamelen van het chaotische besef den
| |
| |
zwakken, doch klaren zin van het begrip te hooren doorklinken, dat is meer en wetenschappelijker zelfs dan het oogenschijnlijk deftige maar inderdaad leege en gemaniëreerde ontkennen van deze geheele sfeer van subjectieve zekerheden, waarmede men uit een bepaald oogpunt niet weet wat aan te vangen.’
Men ziet, men heeft hier een soort van mystiek en onder den goochelnaam van ‘zuivere rede’ heet straks bewezen, al wat men bewijzen wil. Zoo ongeveer spreekt ook de theosoof en de spiritist, maar met eenige andere woordklanken. Daar hoort men van den ‘perisprit’ en den ‘cosmischen aether’, ook een methode om de zoogenaamde behoeften der ‘ziel’ waar te maken, die door het historisch onderzoek van het ontstaan der godsdiensten zulk een leelijken klap gekregen hebben. ‘Het geloof’, pleit de heer Grondijs blz. 31, ‘is de overtuiging omtrent het ondoordenkbare,’ - wat niet veel verschilt van het oude bekende: credo quia absurdum. Waarlijk, het kleine, dezer dagen verschenen boekje van Dr. Hendrik de Vries Der Mechanismus des Denkens is vrij wat leerzamer dan de dikke boeken over de logica van de Neo-Hegelianen of de geestverrukkingen van de spiritistische mediums.
Dat de Neo-Hegelianen met hun logica voor niets terugdeinzen, blijkt b.v. uit de wijze waarop getracht wordt de bovennatuurlijke geboorte van Jezus tegen den aanval van Prof. Jelgersma te redden. ‘Of’ - zoo lezen wij pag. 26 bij Grondijs, ‘of is er niet iets van impotentie, van een locale geestelijke marasmus in hen, bij wie de schoone voorstelling der virginiteit van Haar, die het goddelijk beginsel in menschelijke gedaante ter wereld mocht brengen, geen andere associaties kan werken dan alleen van menschelijke domheid en beperktheid?’
Voor één ding moeten de leerlingen van Prof. Bolland zich wachten, in hun eigen belang, indien zij zich niet bespottelijk willen maken. Een wetenschappelijk man als Prof. Jelgersma moet niet in één adem genoemd worden met den Dageraad en de Vrijmetselarij. Dat is ook niet oorspronkelijk, dat zijn afgezaagde clericale flauwiteiten. Men kan de vraag (blz. 25) ook omkeeren: ‘Maar waar is de aristocratische attitude gebleven?’
Inderdaad, het Neo-Hegelianisme is een uitstekend recept om te gelooven wat men wil en verraadt de gewone menschelijke zwakheid, die nog altijd vrij algemeen is. Is het de cirkelgang der menschheid en keert het oude telkens in een anderen vorm weer? Of zou het zoo zijn, omdat de menschen nog altijd evenmin de kunst verstaan om te leven als om te sterven? Zij kunnen zelden den lust weerstaan om altijd bij het leven weer iets te doen, dat er blijkbaar niet bij hoort.
Spinoza schreef: Si homines res omnes suas certo consilio regere possent, vel si fortuna ipsis prospera semper foret, nulla superstitione tenerentur. Wat baat het, of wij de eene superstitie verruilen voor de andere? Of wij de superstitie in zoogenaamd wijsgeerige klanken hullen? Het ‘Hexengebräu’ wordt er niet beter door.
Een waarschuwing van den Weener Hoogleeraar Rob. Gersuny, den grooten leerling van den beroemden Billroth. Systematischer Unterricht, schrijft hij in: Bodensatz des Lebens, bringt den Schüler bald auf eine mittlere Stufe der Entwicklung, der Bildung, der Erkenntnis, kann aber auch weitere Fortschritte hemmen, denn für die meisten ist die Geschlossenheit des Systems eine Mauer, die den Ausblick sperrt; die Lehrer dieser Richtung sind besonders beliebt. Jener Forscher, der die Lücken des Systems, die Grenzen unseres Wissens, unserer Erkenntnis aufzeigt, wird von den Anfängern minder hoch geschätzt, und doch ist er es, der den Forschungstrieb in den Schülern weekt und der sie vor geistigem Hochmut bewahrt.
V.d.K.
| |
Dr. P.J. Helwig. Het ontstaan der daden. - Amsterdam.
Een ‘methodisch onderzoek’ noemt de schr. de hier besproken studie. En met recht. Het is een werkelijk genot, dit stuk te lezen, dat, bijna zonder uitzondering rustig betoogend en ontwikkelend, met kennis van zaken geschreven is. De schr.
| |
| |
handelt over de vraag, waarom de eene mensch in bepaalde en gegeven omstandigheden anders handelt dan de ander. Tot goed verstand behandelt hij vooraf de causaliteit, van welk begrip hij de kenmerken opgeeft. In deze analyse schijnt mij Dr. H. gelukkiger dan in zijn voorbeelden. ‘Indien op droog kruit een brandende lucifer wordt gelegd, zal het kruit ontbranden. Hierbij is de hitte van den brandenden lucifer de oorzaak.’ Mij dunkt, dat de schr. hier zijn eigen analyse van het begrip weer laat varen ten gerieve van een veel te vaag spraakgebruik. Dr. H. wil hiermee aanwijzen, dat niet de heele toestand der wereld tijdens het branden van den lucifer oorzaak is van 't kruitbranden, maar dat wij als 't ware isoleeren kunnen. Dat isoleeren gaat dan toch op andere wijze. De vochtigheid van het kruit mag een bepaalden graad niet overtreffen, Dr. H. spreekt van droog kruit. Als het gevolg, de veranderde samenstelling van het kruit, tot zijn oorzaken teruggebracht wordt, zal Dr. H. spreken van zijn tweede kenmerk: ‘dat bij den overgang van het verleden tot het heden bepaalde deelen uit het heden steeds ontstonden uit bepaalde deelen van het verleden.’ En dit is juister.
De oorzaak moet een bepaalde sterkte bereiken, wil het gevolg ontstaan. Is deze formuleering wel goed? Natuurlijk, wij zien geen rood licht, voordat een zekere intensiteit der trillingen is bereikt. Maar hebben trillingen van minder intensiteit geen gevolg? ‘Iemand houdt zijn hand tegen een warme plaat. Hij zal zijn hand terugtrekken. Oorzaak is hier de warmtegraad.... Het terugtrekken van de hand zal nu alleen plaats grijpen als de warmtegraad van de plaat een voldoende hoogte heeft bereikt.’ Ook dit voorbeeld is niet gelukkig. Oorzaak zou men ook het pijngevoel kunnen noemen. De warmtegraad kan een minimale intensiteit hebben, bv. 10o onder nul zijn: ook dan wordt de hand teruggetrokken, uit pijngevoel. Stijgt de warmtegraad, dan is een zekere ‘neutrale zône’ op komst, waarbij de hand zal blijven liggen; stijgt de graad nog hooger, dan wordt zij weer teruggetrokken. Een schaal van gevoelens zou hier de oorzaken leveren: van onlust naar lust stijgende en daarna weer dalende tot onlust.
De conclusie van den schrijver, dat er quantitatief verband is tusschen oorzaak en gevolg, is een veel juister formuleering der zaak.
De vraag van den schr. wordt nu eene naar de oorzaken van de daden, d.w.z. van die handelingen, waarvan een bewustzijnsverschijnsel oorzaak is. Als dat bewustzijnsverschijnsel of zielsproces duidt hij dan de begeerte aan.
Hij betoogt nu, dat tusschen begeerte en daad causaal verband bestaat. Hier komt hem zijn intensiteit zeer te stade. Want er zijn begeerten, die niet tot een daad voeren, die daartoe te zwak zijn. Maar ook deze hebben toch gevolgen! Is het nu bewezen, dat de niet tot daad voerende begeerte met geen andere wijziging dan in intensiteit een daad zou worden?
Wat de schr. opmerkt over 't ontstaan der begeerten, gaan we hier voorbij. Hij geeft hier de gangbare opvatting der tegenwoordige zielkunde, niet zonder hier en daar een geestige opmerking te maken, die we wel gaarne zouden overnemen, als de ruimte het toeliet.
De schr. aanvaardt de verdeeling van alle gevoelens in lust- en onlustgevoelens. En zonder dat zou zijn straks te noemen theorie ook niet kunnen bestaan. Een mijner bezwaren tegen die theorie is dan ook, dat deze indeeling niet bewezen wordt. Wundt heeft, o.a. nog in zijn ‘Völkerpsychologie’, veel bijgebracht tot een isoleering van talrijke gevoelens uit de lust-onlust reeks (naast deze nl. opwinding-kalmeering en spanning-ontspanning).
Vrij plotseling (tusschen no. 21 en 22 is de overgang niet duidelijk) deelt de schr. dan mee, dat de inhoud eener begeerte een toekomstvoorstelling is, waaraan lustgevoelens gehecht zijn. Deze toekomstvoorstelling bevat niet de toekomst zelve, maar een waarschijnlijk beeld van de toekomst. En dan stelt Dr. H. de hoofdwet van alle menschelijke handelingen op: ‘ieder mensch handelt steeds zóó, dat hij de kans, die hij aanwezig acht voor het verkrijgen van lustgevoel, steeds zoo groot mogelijk zal trachten te maken’ (wet der maximale genotskans).
| |
| |
Het ware niet onnoodig geweest, als Dr. H. had opgemerkt, dat hier een psychologische wet wordt opgesteld, en dat een zedelijk beginsel hier niet in ligt opgesloten.
Verder is de wet zelve anders geformuleerd, dan de toelichting zou doen verwachten. Begeerte-daad was het proces in de toelichting. In de formuleering schijnt de zaak zoo, dat de gevoelens, welke verschillende begeerten met hun toekomstvoorstelling begeleiden, naar hun genotskans worden beoordeeld, in verband met de mogelijkheidsgraden der toekomstvoorstelling. Niet het proces der gevoelens dus, noch de eigenlijke begeerten alleen, maar ook het vergelijkende, kiezende verstand (vgl. blz. 26 bovenaan) treedt als medeoorzaak op van de handeling.
Ook is er bezwaar tegen de woordenkeus in de formuleering. ‘Lustgevoel’ past niet op al de voorstellingen, die hierbij betrokken zijn, en natuurlijk het tegengestelde ‘onlustgevoel’ ook niet. Bevredigingsgevoel ware misschien beter, omdat het algemeener is en ontspannings- en kalmeeringsgevoel wellicht zou kunnen insluiten. Maar dan nog is het de vraag, of wij de gevoelstonen van aesthetische en ethische aandoeningen wel zoo kunnen samenvatten. Hiermede is ook het woord ‘genotskans’ gemoeid. Of moreele bevrediging ook psychologisch onder genot kan worden gerangschikt, is nog niet zeker.
Tot zoover de theorie van Dr. H. Wat hij verder opmerkt, verdient ook de aandacht, behalve zijn opmerkingen over godsdienstige menschen, welke opmerkingen een te groote onkunde verraden. De schr. zou zijn uitgebreide psychologische kennis kunnen aanvullen met eenige godsdienstpsychologie. Hij zou, als hij bv. gedacht had aan de opstellen van J. Leuba, niet schrijven: ‘een godsdienstig mensch beschouwt zijn leven op aarde als een oefenschool voor genotrijk hemelsch leven daarna.’
Is dus de uitkomst van Dr. H.'s onderzoek niet zonder voorbehoud te aanvaarden, zijn werk is de aandacht waard en ik hoop, dat er aandacht aan geschonken zal worden, al is het boekje klein.
D.G.
| |
J. Howard Moore. De universeele verwantschap. Een uiteenzetting van de evolutieleer van dier en mensch, vertaald door Felix Ortt. - 's Gravenhage, uitgeversvereeniging ‘Vrede’.
De univerzeele verwantschap beduidt de verwantschap van àlle bewoners der planeet de Aarde. Of zij tot het aanzijn kwamen in de wateren der zee of in het woestijnzand, in een hol in den grond, in een hollen boom of in een paleis; of zij nesten of wereldrijken bouwen; of zij zwemmen, vliegen, kruipen of wandelen, en of zij het zich bewust zijn al dan niet, - zij allen zijn verwant, lichamelijk, geestelijk, zedelijk. Dit is de stelling van den schrijver.
Het werk is verdeeld in drie boeken: de fysische, de psychische en de ethische verwantschap.
De gedachtengang komt hierop neer: de mensch is een dier, door evolutie ontwikkeld uit lagere diersoorten; de waggelende, zonderlinge, hersenschimmige zoolganger, door talent van spreken meester van het heelal geworden, en door inbeelding goddelijk. De mensch is geen god; hij is een zoogdier, afgestamd van den worm en van den viervoeter; zijn bloedverwanten zwerven op de wereldvlakten, in de bosschen en in de wateren. Hij loopt op zijn achterbeenen als de aap; hij eet kruiden en zoogt zijn jongen als de koe; hij doodt zijn makkers en vult zich met hun bloed als de krokodil en de tijger; hij wordt oud en sterft, en dient tot feestmaal voor de wormen, evenals alles wat denzelfden oorsprong heeft.
Maar - hij denkt, en roept met Descartes: cogito, ergo sum! ‘Denkt!’ snauwt de hagedis te Lucca Heine toe op scherpen, hoogen toon van diepe minachting; ‘denkt! wie van jullie denkt? - Nu en dan komt er iets in je op, en die toevallige opwellingen noem je gedachten en het aaneenrijgen daarvan denken. Op mijn woord, geen mensch denkt - geen wijsgeer denkt. Wat de wijsbegeerte
| |
| |
betreft, die is louter water en wind, gelijk de wolken in de lucht. De meeste menschen zijn verstandelijke steenklompen, niet in staat zich te bewegen en onwillig om te denken. Hoort men den mensch over zichzelf praten, dan is het alsof hij in de wereldgeschiedenis meermalen groote moeite heeft gehad aan de goddelijkheid te ontsnappen.’
De Grieken en de Romeinen hadden een grooten dunk van zichzelve; iedere niet-Griek en iedere niet-Romein was een barbaar. Maar de oude Joden bieden een uitmuntend voorbeeld van een bekrompen volk; zij noemden zich het uitverkoren volk, het volk Gods. Hun stamgod veroorloofde hun zelfs zwakke volken uit te roeien om zich van ‘de bezittinge’ meester te maken. Richteren XI:24.
De dogmata en de idealen van heden zullen voorbijgaan. De altaren veranderen met de gaande en komende geslachten, en uit het puin der oude worden de nieuwe opgericht. ‘Wat gij niet wilt, dat u gedaan wordt, doe dat ook niet aan anderen,’ zegt reeds Confusius, de reuzefiguur van Mongolië, de afgod en wetgever van een derde deel der menschheid.
‘Handel zooals gij behandeld zoudt willen zijn,’ zegt onze schrijver, niet alleen jegens de schepselen van gelijken lichaamsbouw, maar jegens àlle schepselen. Zij werden geboren uit denzelfden mysterieuzen moederschoot van het verleden, doorleven denzelfden droom en zijn bestemd voor hetzelfde droeve uiteinde als wijzelve.
De overzetting is goed en vlot. Een paar maal laat de heer Ortt zich beïnvloeden door de uitbuiters. Hij vertaalde ‘met liefde’, zonder geacht te worden alle filozofische en religieuze gevoelens van den schrijver te deelen.
Het werk kome in veler handen en worde gelezen en herlezen, ook door den minder-ontwikkelde, want om het ook voor eenvoudige, ongeschoolde personen bevattelijk te maken, is er een verklaring van vreemde woorden bijgevoegd.
R. Krul.
| |
Macht en Heerschappij, naar het Engelsch van Charles Brodie Patterson, bewerkt door Dynander. - Amsterdam, J.C. Dalmeyer.
Met de krantenberichten, die uit Amerika overkomen en vooral in den komkommertijd moeten aanvullen, wat aan meer betrouwbare nieuwstijdingen ontbreekt, wordt 't publiek reeds voorzichtig (blz. 248 van dit boek doet aan zulk een bericht denken, waar sprake is van eene fotografie van eene gedachte kat, zelfs van droomen). Wanneer zullen publiek en uitgevers voorzichtig worden met de boeken uit de Nieuwe Wereld, vooral van de soort als waartoe dat behoort, welks titel hierboven staat? 't Is eene mystificatie als met de eerste 24 bladzijden, die kris-kras door elkaar staan. Zoo nu is 't ook met de denkbeelden en beweringen, hier verkondigd. Niet alles is van, maar evenmin op zijne plaats. Als de schrijver zich nog eens eenige - minstens 10, nog liever 20 - jaren van rustigen arbeid en van ijverige studie gunt, kan er misschien wat van worden. Nu is alles praematuur, vindt men de allernieuwste opvattingen op 't gebied der wetenschap met eene verouderde bijbelbeschouwing vermengd, zoodat men hem zich soms in allerlei bochten ziet wringen (b.v. blz. 28 en blz. 123) om zich er uit te redden. Ten bewijze laat ik twee zinnen op elkander volgen. Blz. 19: ‘Het is de geest in ons, die het herscheppingsvermogen bezit; het uiterlijke is slechts het werktuig van het innerlijke levensbeginsel.’ Blz. 137: ‘Een voorbeeld van de uitwerking der geconcentreerde of middenrifs-ademhaling op den geest vond ik in het geval van een paar studenten, die mij verklaard hebben, dat ze er zich veel manlijker door voelden en het hun (lees hen, maar de vertaling is vaker slordig) met een verlangen naar hoogere dingen bezielde.’ Op blz. 22 vernemen we 't thema: ‘Het geheim der macht ligt daarin, dat men tot de bron van alles, tot de ziel gaat, van binnen naar buiten werkt, zoodoende liefde, geloof en hoop ontwikkelt en “magnetisch” wordt door deze eigenschappen aan anderen mede te deelen. Denk helder!’
| |
| |
Als eene reactie tegen het platte materialisme komen we nu in den spiritualistischen hoek. Natuurlijk is deze in onzen tijd intellectualistisch getint. God is de wereldgeest (blz. 117) en met Zijne grootheid in ons (blz. 24). 't Kwaad behoort bij 't goede als de duisternis bij het licht. ‘Wie rein van harte is, zal ook rein en gaaf van lichaam zijn. Uit de geestelijke werkzaamheid spruit de lichamelijke voort’ (blz. 21). Van persoonlijkheid wil de schr. niet weten. Er is in zijn boek natuurlijk wel eens iets goeds, maar 't loont, tenzij voor dwaalgeesten, tijd en moeite van het lezen niet.
E. Jan. '07.
P.B.W.
| |
Dr. Rudolph Penzig. Eerlijke antwoorden op kindervragen. - Amsterdam, Em. Quérido.
Een kind, gezond naar lichaam en geest, vraagt veel, maar doet ook dikwijls vragen, die moeilijk te beantwoorden zijn. Dat ondervinden wij allen voortdurend. Nu eens meenen we, dat de gevraagde verklaring boven de bevatting van het kind ligt, dan weer komt het ons om andere redenen niet gewenscht voor, aan het kind de gewenschte inlichtingen te verschaffen. En indien 't al niet wordt afgewezen met een ‘och, zeur toch niet,’ dan hoort het vaak òf de terechtwijzing, dat het naar zulke dingen niet moet vragen, omdat het ze nog niet begrijpen kan, òf een nietszeggend ontwijkend antwoord, dat het even wijs laat als het was, òf wel een besliste leugen, die het geheel op een dwaalspoor brengt.
Wie Penzig's boek met aandacht gelezen heeft, moet tot de erkenning komen, dat het niet zelden des opvoeders gebrek aan kennis of inzicht is, dat hem verhindert de juiste eenvoudige woorden of voorbeelden te vinden, waardoor het schijnbaar onbegrijpelijke voor het kind bevattelijk gemaakt kan worden en zal zich in voorkomende gevallen nog wel eens ernstig afvragen, of hij het recht heeft, door allerlei onware voorstellingen, hoe goed ook overigens bedoeld, den gedachtengang van het kind in verkeerde richting te leiden.
Nu moeten we toegeven, dat men een Penzig zijn moet, om de moeilijke vragen, die hij in zijn werk de revue laat passeeren, zoo te behandelen met kinderen, als hij het doet en zoo kan ook dit geschrift ons weer leeren, dat er door ons allen, ouders en onderwijzers, nog heel wat gedacht en geleerd moet worden, voordat we onzen kinderen en leerlingen eene ideale opvoeding kunnen geven. Doch deze overtuiging moet er ons dan ook toe brengen geene gelegenheid ongebruikt voorbij te laten gaan om ons inzicht in de belangrijke vraagstukken der opvoeding te verhelderen.
Het werk van Dr. Penzig kan ons daarbij uitstekende diensten bewijzen. Hij plaatst ons te midden van het volle kinderleven; verschillende betrekkingen, waarin het kind zich bevinden kan en die het aanleiding geven tot vragen, worden door hem besproken op eene wijze, die in de allereerste plaats het inzicht van de ouderen verheldert, doch ook tevens de middelen doet vinden om de schijnbaar moeilijke vraagstukken binnen de bevatting van het kind te brengen.
We kunnen ons voorstellen, dat niet al zijne conclusies door ieder zijner lezers zullen worden aanvaard; zijne beschouwingen over de godsdienstige en de sexueele opvoeding zullen zeker hier en daar tegenspraak wekken, doch zelfs, wanneer hij ons maar tot tegenspraak en dus tot nadenken kan brengen, dan is dat reeds een niet geringe verdienste van zijn werk. Het heeft er echter meerdere. We zullen getroffen worden door de groote onbevangenheid en onpartijdigheid, waarmede de schr., dien wij reeds uit zijn vroegeren arbeid als humanist kennen, ook het goede en schoone in de wereldbeschouwing van andersdenkenden erkent; we zullen telkens gedwongen worden tot bewondering voor zijne uitgebreide kennis van het kind en het kinderleven en doordat hij voortdurend op het gebied van de practijk blijft, geeft hij ons herhaaldelijk aanleiding aan onze eigen kinderen en hunne talrijke vragen te denken en onze wijze van beantwoording aan de zijne te toetsen. Onder de vele goede geschriften over opvoeding, die in den laatsten tijd uit den vreemde tot ons gekomen zijn, verdient dat van Dr. Penzig een der eerste plaatsen.
| |
| |
De vertaling van den heer Van Gelder mag in 't algemeen goed genoemd worden; we hopen voor hem en den uitgever, dat hij spoedig door een tweeden druk in de gelegenheid gesteld zal worden, enkele vlekjes, die we hier en daar opmerkten, te doen verdwijnen.
De heer A.H. Gerhard leverde in zijne inleiding een uitstekend pleidooi voor de noodzakelijkheid der studie ook van de theoretische paedagogiek.
Nov. 1906.
v. N.
| |
In den kerkstrijd. Een verhaal uit het Rotterdamsche volksleven tijdens de kerkelijke beweging (1606-1613), door Johanna Breevoort. - Rotterdam, D.A. Daamen, z.j.
In de romanliteratuur zijn zeker aan den historischen roman de meeste bezwaren verbonden. Men dient al heel goed thuis te zijn in den tijd, dien men beschrijven wil, om een getrouw beeld te kunnen weergeven van de tooneelen, welke men zal afschilderen. Slechts enkele romanschrijvers hebben zich aan dit genre gewaagd; bij ons mej. Toussaint, Lod. Mulder, Schimmel, in Duitschland Freytag, Ebers, Felix Dahn, om enkelen te noemen. En hoe voortreffelijk hunne romans in vele opzichten zijn, toch kan men van deskundigen hooren, dat b.v. de Egyptenaren van Ebers verkleede Duitsche heeren en dames zijn.
Het was dus een hachelijke onderneming van Johanna Breevoort, die zich tot nog toe alleen op het gebied der zuivere verdichting had bewogen, een historischen roman te gaan schrijven, en wel ‘een verhaal uit het Rotterdamsche volksleven tijdens de kerkelijke beweging van 1606 tot 1613.’ Dat de uitgever goede verwachtingen heeft van het debiet van dezen roman, toont zijn bijvoeging op het titelblad: ‘eerste duizendtal’. Het is de vraag, of de inhoud van dit boek aan zulke groote verwachtingen beantwoordt, of de schrijfster het juiste licht op dien veelbewogen tijd heeft laten vallen en haar verhaal in een aantrekkelijken vorm heeft weten te kleeden. De hoofdpersoon, om wien zich de roman beweegt, is de Waalsche predikant Cornelis Gesel, in dien tijd meestal Geselius genaamd, met Adriaan Smout ijverende voor de Kalvinistische geloofsleer. Nevens hem worden een aantal meer of minder belangrijke personen ten tooneele gevoerd, en ook de onmisbare liefdesintrige ontbreekt niet.
Als wij nu vragen, wat in dezen roman tot de geschiedenis en wat tot de verdichting behoort, dan is het moeilijk een antwoord te geven. Volgens hare Inleiding heeft de schrijfster gepoogd, ‘zoo onpartijdig zij kon, uit historische bescheiden haar verhaal op te bouwen, niet eenzijdig al de schaduw op de eene en al het licht op de andere partij te laten vallen.’ Is echter volkomen onpartijdigheid al moeilijk denkbaar, het kunnen van J.B. is hier niet ver gegaan. Als wij ons tot den hoofdpersoon bepalen, dan blijkt het, dat de dichtende verbeelding der schrijfster hem tot iets geheel anders heeft gemaakt dan hij werkelijk was. Zij teekent ons in hem een vroom en zachtmoedig man, die meestal spreekt in Bijbeltaal, wel een enkele maal den moed verliest, maar in den regel staat voor zijne overtuiging, een martelaar wordt van zijn leerstellig geloof en sterft als een heilige. Als wij daarentegen den werkelijken Gesel leeren kennen, dan vertoont zich een geheel ander beeld. Bij W. Nevens te Rotterdam verschijnt een uitgebreid werk onder den titel: Rotterdam in den loop der eeuwen; daarin heeft Dr. H.Y. Groenewegen, Hoogleeraar te Leiden, vrij uitvoerig meegedeeld, welke rol Gesel in de kwestie tusschen de Kalvinisten en Remonstranten gespeeld heeft. Uit de aanteekeningen blijkt, dat hij zich daarbij van de beste bronnen heeft bediend. En wat zien wij nu? Dat Gesel aanvankelijk wel met zijne ambtgenooten in vrede leefde, maar onder den verderfelijken invloed van den genoemden Adriaan Smout (Haantje Dikkop van Vondel) hoe langer zoo meer tegen de Remonstranten partij heeft gekozen. ‘Vooral op den kansel wordt hij heftig en wakkert het vuur van argwaan en onrust met kwaadspreken aan. Roept de Vroedschap hem tot verantwoording, dan is zijne houding noch moedig noch eerlijk, en schoorvoetend belooft hij wat hij toch niet van plan is te houden.’
| |
| |
‘Hij ging heftiger preeken, vooral tegen Grevinchoven, hem met den vinger aanwijzende, waar hij zat, “niet sonder quetsinghe van sijn naem ende faem,” zoodat sommige hoorders de ooren opstaken als paarden, die de trompet hooren om ten strijde te gaan, en anderen zich aanstelden alsof zij de brandklok gehoord hadden en zouden toeloopen om den brand te blusschen, misschien liever met bloed dan met water.’ Zoo leest men in de Resolutiën der Vroedschap. Zelf erkent Geselius, in het Tegenbericht op het Cort-bericht, ‘telkens van verleiders en valsche leeraars te hebben gesproken in 't algemeen.’ Gevraagd om een ruiterlijke verklaring, of hij daar zijne ambtgenooten mee bedoelde, verschuilt hij zich, zeggende, ‘dat gedachten tolvrij zijn.’ Zijn persoon wordt door prof. G. aldus geteekend: ‘Een man van gaven, maar niet groot van karakter, wiens geloof zijn ijver rechtvaardigt, maar zijne gedragingen niet, en die, als de gevolgen hard zijn, geen sympathie weet te wekken. Tot zijne eer zij gezegd, dat niet hijzelf, maar zijne vroegere en latere geestverwanten hem een martelaarskroon trachten op te zetten, wat dan ook slecht gelukt.’ De laatste woorden zijn op een dergelijk pogen van J.B. toepasselijk.
Even onjuist als het beeld van Gesel is dat van Grevinchoven, Smout, Hardwegh. Wat al te gemakkelijk rechtvaardigt onze schrijfster haar beeld van den eerste met de woorden: ‘Als wij Dr. Rogge zien schrijven: dat Grevinchoven zich altijd binnen de perken hield, is niet te denken; maar deze had van de Remonstrantschgezinde regenten niets te vreezen, terwijl op Gesel scherp werd gelet, is comentair (sic) overbodig.’ Smout en Hardwegh worden ‘kloeke strijdmakkers’ genoemd (bl. 313); Smout, van wien burgemeester C.P. Hooft heeft getuigd, dat ‘er moeilijk eenig schrijver zou kunnen aangewezen worden, die in lasteren en schelden bij hem zou halen,’ en Adam Hardwegh, die door Grevinchoven geteekend wordt als ‘een persoon, die sijn aangesichte soo pijnelijck stelt ende syn hooft laet hanghen, ja geheele daghen laat steghen ende straten doorloopt, van d' een huys int andere gaet.... om het ghevoelen sijner broederen leelijk te maken, om de schapen een weerzin in haar herderen te doen hebben.... en een droevige scheuringe in de kercke des Heeren te moghen bekomen.’
Ook de Vroedschap, de stadsregeering, verschijnt bij J.B. in een ongunstig licht. Zij schijnt de meening te deelen, dat libertijn en ongeloovige woorden van eene beteekenis waren, dat mannen als Johan en Elias van Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en huns gelijken ongodsdienstige menschen waren, omdat zij zich tegen het drijven der Kalvinisten verzetten. Zij vergeet, dat het hun heilige plicht was de onruststokers te beteugelen en alles te doen wat zij konden om rust en vrede in de stad te doen wederkeeren. Als zij alles van het examen van Episcopius had verteld (Episcopus heet hij hier steeds), dan zou gebleken zijn, hoe de overheid door de kerkelijken werd behandeld. Nu geeft zij aan Gesel de fraaie rol: dat ‘hij zich daarom niet wilde buigen onder het kruis, omdat hij alle wettelijke middelen meende te moeten gebruiken om de Vroedschap te weerhouden van de groote zonde, vervolging om des conscienties wille te brengen over een dienaar des Woords’!
Dit wat de geschiedenis betreft. Dat het bekende woord van prof. Junius over den ‘paisible chrétien’ niet door hem op zijn sterfbed is gesproken, maar bij zijn leven in een gezelschap van Fransche godgeleerden, - gaan wij voorbij, evenals de onregelmatigheid in den loop van het verhaal, dat ons verwijst naar Sept. 1607 (bl. 16) en dan naar April van datzelfde jaar (bl. 49), terwijl de man, die in April begraven wordt, in September nog schijnt te leven. Van meer belang is het gebruik van vreemde woorden. Volgens de Inleiding stond aan de schrijfster het beeld van Mej. Toussaint voor den geest, die, vooral in haar eerste romans, om een lokale kleur aan het verhaal te geven, nog al eens oud-Nederlandsche woorden gebruikte, een voorbeeld, dat geen navolging verdient. Toch heeft J.B. gemeend hiermee haar verhaal op te sieren. Daarbij heeft zij overdreven. Niet alleen certein en jolyt keeren telkens weer, maar dikwijls is het
| |
| |
noodig de vreemde woorden in een noot te vertolken. Eéne bladzijde is er, waarop zij een Middelnederlandsch woordenboek heeft uitgestort, zoodat wij niet minder dan dertig ophelderende noten aan den voet ontdekken, wat het lezen niet gemakkelijk of aangenaam maakt. En niet alleen legt zij die vreemde woorden aan de personen uit dien tijd in den mond, maar zelf gebruikt zij ze door te spreken van een studoir, een baakster, een maarte, een vlieger, taljoor, bouwer, prinkeponken, en dergelijke. Op zonderlinge scheld- of stopwoorden stuiten wij hier en daar, als: duizend suikererwten, duizend guldelingen, gants elementen, gants lijden, sakkerlekaarten enz. Vreemde uitdrukkingen ontmoeten wij nu en dan, waarvan niet duidelijk is, of zij tot het oud- of het hedendaagsch Nederlandsch behooren, als: geen wagen sopte achterop, de oude kerk brokte op.
Met het latijn kan J.B. in het geheel niet terecht. De bekende spreuk van Arminius: een goed geweten is een paradijs, geeft zij ons aldus te lezen: Bons concientis Paradisus. ‘De pijlen, die men van verre ziet komen, doen minder schade’, is een vertaling van: Pela praevisa minus laedent.
Wij kunnen het hierbij laten, en eindigen met den raad aan Johanna Breevoort om zich voortaan van historische romans te onthouden en zich tevreden te stellen met gewone alledaagsche verhalen, waarvoor zij wel eenig talent schijnt te bezitten.
J.H.M.
| |
Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons. No. 34/35. Alexis de Tocqueville. Mijne herinneringen aan de Omwenteling van 1848. Uitgegeven door graaf de Tocqueville, vertaling van S.J. Bouberg Wilson. - Amsterdam, Schreuders.
Weliswaar mag de menigte van gedenkschriften, vooral Fransche, welke in de laatste twintig jaren het licht zagen, overstelpend groot heeten, maar toch zal deze soort van lectuur de belangstelling van het lezend publiek blijven wekken, te meer wanneer het bekend is, dat de auteur een min of meer werkzaam aandeel gehad heeft in de gebeurtenissen van het door hem beschreven tijdvak, en dit is bij het hierboven vermelde boek stellig het geval. Het was goed gezien van de Redactie der Wereld-Bibliotheek om door de uitgave van deze uitnemende vertaling aan hare talrijke lezers eens een kijk te geven op eene groote historische beweging, de Fransche revolutie van 1848, die evenals hare meer bekende voorgangster van zoo krachtigen invloed geweest is op de staatkundige en maatschappelijke toestanden in ons werelddeel. Het jaar 1848, rijk aan omwentelingen, was ook voor ons land van buitengewoon belang en daarom kan het niet anders dan toegejuicht worden, dat het Nederlandsche publiek, dat veel te weinig Geschiedenis leest, nogmaals van nabij wordt ingelicht over een tijd, die nog zoo weinig ver achter ons ligt. Op levendige, boeiende wijze worden de snel opeenvolgende gebeurtenissen door een ooggetuige beschreven en maken wij kennis met alle interessante hoofdpersonen, die in die stormachtige dagen een rol hebben gespeeld.
Toen de graaf de Tocqueville de herinneringen van zijnen grootvader uitgaf, beging hij een fout door de toevoeging van eene opgeschroefde voorrede, waarmede zeker geen dienst is bewezen aan de nagedachtenis van den auteur. Voortdurend wordt in de voorrede melding gemaakt van de bijzondere eigenschappen van den grootvader, zoodat de lezer er ongeduldig bij moet worden. De auteur wordt betiteld als een zeldzame geest, eene fiere, groote persoonlijkheid; voor Frankrijk heet het een onherstelbare schade, dat Alexis de Tocqueville in het ongeluksjaar 1870 niet meer in leven was. De kleinzoon twijfelt er dan ook niet aan, of het tegenwoordige geslacht, dat zoo zelden in de gelegenheid is een man van karakter aan te treffen, zal met ingenomenheid vertoeven in dezen zuiveren dampkring, waar het krachtige lessen zal zoeken, enz. Dergelijke bewierooking laat niet na wantrouwen te wekken, maar dit mag geen aanleiding geven om het vele merkwaardige en wetenswaardige, dat de grootvader in zijn boek mededeelt, minder op prijs te stellen. Alexis de Tocqueville is voor ons het type van den liberaal der
| |
| |
negentiende eeuw op zijn best, met al de deugden en gebreken, aan dat type verbonden. In 1805 geboren uit een oud-adellijke familie, achterkleinzoon van Malesherbes, koos Tocqueville de rechterlijke carrière en werd hij in 1831 volgens eene opdracht der Fransche regeering naar Noord-Amerika gezonden om aldaar het strafrechtstelsel te bestudeeren. Na zijne terugkomst gaf hij een werk in het licht over de Amerikaansche democratie, dat zeer de aandacht trok en hem het lidmaatschap der Académie française bezorgde. De eigenlijk staatkundige loopbaan van Tocqueville begon in het jaar 1839, toen hij door het Normandische arrondissement Valogne tot afgevaardigde werd gekozen en zijn plaats in de Kamer innam als lid der liberale oppositie. Na de Februari-revolutie in 1848, die den troon van Koning Louis - Philippe deed ineenstorten, behoorde onze auteur tot de bezadigde republikeinen en in het volgend jaar bekleedde hij gedurende een korten, maar voor Frankrijk uiterst moeilijken tijd het ambt van Minister van buitenlandsche zaken. Tocqueville is in het jaar 1859 overleden.
De mémoires van dezen staatsman beslaan een boekwerk van bijna 400 bladzijden en de vertaler heeft het noodig geacht een naamregister hieraan toe te voegen ten gerieve van de lezers, die niet voldoende op de hoogte zijn van de vele in het boek genoemde personen. De hier en daar onder aan de bladzijden geplaatste noten van den vertaler komen mij wat kinderachtig voor en bewijzen, dat deze een gering denkbeeld heeft van de ontwikkeling zijner lezers: b.v. pag. 135 wordt bij Cherbourg vermeld, dat deze stad een maritieme en handelshaven aan het Kanaal is; pg. 87 dat de koning van Rome de zoon van Napoleon I was; pg. 120 moet worden verklaard, wie Richelieu en pag. 246 wie Washington geweest is; pg. 351 dat met het Helvetisch grondgebied en het Eedgenootschap Zwitserland bedoeld wordt; pg. 82 vernemen wij, dat Shakespeare een groot Engelsch dramaturg was uit den tijd van koningin Elisabeth (waarom wordt voor de arme onkundige lezers dan tevens niet met enkele woorden duidelijk gemaakt, wat een dramaturg is?), ja zelfs is het noodig geacht bij den naam Julius Caesar (pag. 204) een noot van den vertaler te voegen, die ons de interessante mededeeling geeft, dat Caesar een Romeinsch veldheer en veroveraar was, die in 44 vóór Chr. om zijne heerschzuchtige plannen door samenzweerders vermoord werd. Onderstelt de vertaler, dat de lezers, die de historische mémoires van den graaf de Tocqueville kunnen genieten, geen voldoend lager onderwijs hebben genoten?
Tocqueville heeft zijne herinneringen opgeschreven in de jaren 1850 en 1851, toen hij van het tooneel der staatszaken verwijderd was en al hetgeen hij beleefd had, hem nog versch in het geheugen lag. Het beste gebruik, dat hij van zijn vrijen tijd kon maken, scheen hem toe die feiten te beschrijven en een beeld te ontwerpen van de menschen, die onder zijn oogen daaraan hadden deelgenomen. Vooral op dit laatste gebied is Tocqueville uitstekend geslaagd; de historische portretten zijn meestal levendig en goed geteekend: Louis - Philippe, Lamartine Ledru Rollin, Blanqui, Louis Blanc, Thiers en vooral had de auteur aanstonds een juisten blik op het karakter van Louis-Napoleon, den man der toekomst, die na enkele jaren Keizer Napoleon III zou heeten. We doorleven de snel opeenvolgende gebeurtenissen van den 24sten Februari 1848 en de moorddadige Junidagen, toen de pogingen der opstandelingen om den vierden stand de heerschappij te verschaffen in bloed gesmoord werden.
Ook was Tocqueville ooggetuige van het moedig optreden der sympathieke hertogin van Orleans, die door den gevluchten koning Louis - Philippe tot regentes benoemd voor haren minderjarigen zoon, den graaf van Parijs, zich te midden van de hevigste stormen der revolutie met haar kind naar de vergaderzaal der Afgevaardigden begaf. De houding dezer vorstin wekte destijds in Europa de algemeene bewondering, ook onze dichter de Génestet heeft haar een enthousiastisch gedicht gewijd.
Het laatste gedeelte van Tocqueville's boek behandelt meer de buitenlandsche aangelegenheden, zooals van zelf spreekt, daar hij gedurende de tweede helft
| |
| |
van het jaar 1849 minister van buitenlandsche zaken was, in een tijd, toen twee gewichtige aangelegenheden in Europa, de Piëmonteesche en de Hongaarsche oorlog, de algemeene aandacht vroegen. Onze auteur had in die korte periode meermalen gelegenheid eene zekere flinkheid aan den dag te leggen, o.a. deed hij in krasse termen aan Oostenrijk weten, dat Frankrijk van plan was Piëmont te verdedigen, indien de onafhankelijkheid van het Sardinische gouvernement bedreigd werd. Tocqueville heeft destijds stellig juist over Engeland leeren oordeelen, wanneer hij schrijft, dat dit land, beschut door zijn macht en zijn isolement, in de inwendige aangelegenheden van het vasteland gaarne de rol speelt van advocaat der vrijheid en van het recht; Engeland verkondigt prachtige theorieën, maar als zijn beschermelingen zijn krachtdadige hulp van noode hebben, biedt het zijn moreelen steun aan!
Vreemd doet het ons aan, dat deze staatsman, die meermalen getoond heeft tact en bekwaamheid te bezitten, die als het type van den liberaal dier dagen moet gelden, nu en dan een bekrompenheid en kleinzieligheid aan den dag legt, welke ons verbaasd doen staan. B.v. op pg. 227 lezen wij: ‘we hadden voor portier een slecht befaamd sujet, een oud soldaat, niet heelemaal recht-snik, een zuiplap en een grooten deugniet, die al den tijd, dien hij niet benuttigde om zijn vrouw af te ranselen, in de kroeg doorbracht. Men mag gerust beweren, dat dit individu een geboren socialist was, of liever nog, een van nature daartoe aangelegd’. En wanneer Tocqueville zich in gezelschap bevindt van de beroemde schrijfster George Sand [pag. 195], heet het: ‘ik was sterk bevooroordeeld tegen Mevrouw Sand, want ik heb een afkeer van vrouwen, die schrijven.’ Staat de tijd, waarin Alexis de Tocqueville leefde en schreef, dan werkelijk zóó ver van ons af?
Sneek, Nov. 1906.
Dr. K.E.W. Strootman.
| |
John Fenwick, door Mrs. Humphry Ward. Vertaald door J.F.J. Buytendijk. - Haarlem, de Erven F. Bohn.
Hoewel verre van volmaakt zoo bevat dit werk toch zeer veel goeds, meer dan sommige andere werken van dezelfde schrijfster. Vooreerst 't is met warmte geschreven; de auteur heeft er met blijkbare voorliefde aan gewerkt. Daardoor is 't wel wat gerekt, maar de schilderachtige natuurbeschrijvingen, waarin zij soms uitmunt, maken die breedsprakigheid ook weer goed of liever vergeeflijk. Zij weet de toestanden zuiver uiteen te zetten en 't verloop natuurgetrouw weer te geven; onmogelijk is 't nooit wat ze vertelt.
Dat neemt niet weg, dat 't werk ook de zwakheden bevat van zoovele romantische verhalen. Men moet 't een en ander niet te veel op de keper beschouwen; dat de familie Findon zoo boos zou zijn, omdat de schilder zijn huwelijk voor hen geheim had gehouden, is wel wat gezocht; als aanzienlijke beschermèrs een kunstenaar voorthelpen, dan staan zij gewoonlijk toch te hoog boven hunne protégés om zich hun intiem leven aan te trekken; gemeenlijk staan beschermers en beschermden pretentieus tegenover elkaar. Ook is 't wel wat onwaarschijnlijk, dat zijne vriendin zich zoo inspant om zijne vrouw terug te vinden, temeer daar Fenwick zelf zich vreemd gedraagt ten aanzien van haar. Eindelijk is de ontmoeting met zijne dochter al te toevallig, te meer, daar zonder dat de geschiedenis toch bevredigend kan eindigen.
Niettemin laat 't boek zich aangenaam lezen zoowel om opzet als inkleeding en uitwerking; een gloed van liefde laait er uit op, welke weldadig aandoet.
H.G.
| |
Door de Branding, door V. Lindhé. Vertaald door H. Bleeker. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Ons dunkt, dat dit een werk is, in vele leesportefeuilles op zijn plaats. Immers, 't zal dat soort lezers wel voldoen, dat eenige lectuur begeert tot tijdverdrijf. Het
| |
| |
is volstrekt geen boek eenig in zijn soort; integendeel, wat opzet en verloop van verhaal betreft rijk aan broertjes en zusjes, maar daarom ook te begrijpelijker voor dengeen die gaarne tot ontspanning iets leest. Het is een fatsoenlijk boek, daarbij vrij van delicatessen op psychologisch gebied zoowel als van onnatuurlijke toestanden, terwijl 't niettemin boeiend geschreven is. Het bevat de ontmoeting, vriendschap en scheiding van een gehuwd man, ongelukkig met zijne vrouw en van eene jonge dame, ongelukkig in de liefde. Hunne kennismaking dreigt hem op een verkeerden weg te brengen, totdat zij zich zoo kloek betoont haar eigen weg te gaan en hij van zelfmoord weerhouden wordt door zijne liefde tot zijn zoontje. De auteur weet zijne sujetten duidelijk te teekenen en door de eenvoudige wijze waarop hij hen ons voor oogen stelt, kunnen we met recht zeggen kennis met hen te hebben gemaakt. Toch missen we juist datgene, waardoor 't zij Walborg, 't zij Steen onze sympathie winnen. Ook valt 't vreemd op, dat 't werk aan het slot een vroom tintje krijgt; dat ontbreekt in het eerste gedeelte en past niet in het laatste.
H.G.
| |
De Goudzoeker, door Ralph Connor. Uit het Engelsch door A. Feisser. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Hoewel de beschrijving in het begin wel wat aan onduidelijkheid lijdt, zoo kunnen we de lectuur toch ten zeerste aanbevelen, verzekerd dat menig lezer door den inhoud steeds meer geboeid zal worden en 't bevredigd eindigen.
Het bevat de geschiedenis van een goudzoeker naar den geest, die in 't verre westen van Amerika met zegen arbeidt en, zelf geoefend door de ervaringen des levens, opwast van een beroemd voetbalspeler tot een hooggeacht Evangeliedienaar. Zoowel inhoud als vorm boeien, aangezien ons hier 't leven in de wildernis beschreven wordt op eene origineele wijze; we bedoelen hiermee ‘origineel’ in den gunstigen zin van 't woord. Terecht doet de schrijver uitkomen, hoe wij menschen dichter bij elkaar staan, dan we wel meenen en dat 't klimaat invloed heeft zoowel op de beschouwingen en handelingen der menschen als op hun aard. Het klinkt wel vreemd, dat de auteur zooveel beteekenis toekent aan ‘het gezond verstand en de eerlijkheid.’ Gesteld, dat in ons oud Europa en niet minder in ons kleine vaderland iemand er rond voor uitkwam de publieke zaak te willen dienen, aan de hand van deze krachten, hij zou eenvoudig uitgelachen en als onwijs aan de kaak gesteld worden. Men vergete echter niet, dat we hier te doen hebben met een kring van menschen, gevestigd in eene streek verwijderd van de centra der kultuur en ook dat deze uitdrukking ‘gezond verstand en eerlijkheid’ meer bevatten in den mond van den spreker, dan zij direct aangeven.
Het is een boek, dat iets en veel te zeggen heeft aan zoovelen, die o zoo wijs zijn en niettemin onbevredigd; een boek dat te leeren geeft aan zoovelen, die veel geleerd hebben en toch weinig weten en van hun weten niet profiteeren; een boek dat te denken geeft aan jongeren en niet minder aan ouderen.
H.G.
|
|