De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| |
Brievenbus.Aan Mr. J.H. Valckenier Kips.Hadde niet een even welwillend als bescheiden belangstellende mij per anonyme briefkaart gewaarschuwd, het schrijven van den Heer V. Kips ware mij allicht ontgaan. Eigenlijk behoort zoo'n artikel als het zijne, waarin alleen naar beleediging en krenking gestreefd wordt, tot de pennevruchten, waarvan ik geene notitie neem. Alleen ter wille van de psychologie der polemiek zal ik nu eens afstand doen van dit verstandig beginsel. Psychologisch interesseert mij dit schrijven. Met vreugde begroette ik weer die aardige wending van den heer V. Kips, dat ik de boeken, waartegen ik mij wend, niet zoude gelezen hebben. Er is eene soort van opponenten, wien deze bewering het eerste invalt, en eene andere, die er nooit op zouden komen! Wie zouden de eersten en wie de tweeden zijn? Geen onoplosbaar raadsel! Ik neem het als zeker aan, dat Chamberlain de handbijbel van den heer V. Kips is. Toen mij in der tijd op eene marxistische vergadering zoo'n opmerking werd gemaakt, had ik er vooruit op gerekend en kon ik den heeren mijne weldoorwerkte exemplaren onder den neus duwen: dat gaat nu hier niet; mag ik mijnheer V. Kips misschien L'Aryen en Les Sélections Sociales van De Lapouge en Chamberlain eens toezenden? met al mijne krabbels en aanteekeningen er in! Jaren geleden behandelde ik beide auteurs uitvoerig op mijn college. Maar sterker dan dit: ik heb al in 1902 den heer De Lapouge tegen valsche voorstellingen van zijn leer verdedigd, zie mijn ‘Erblicher Rassen-und Volkscharakter’ in: Vierteljahrsschrift für wissenschaftliche Philosophie und Sociologie, p. 112Ga naar voetnoot(*). Wie na de lectuur van dat opstel zou willen volhouden, dat de boeken dier heeren mij onbekend zijn of slecht door mij gelezen werden, dien zou ik naar mijn art. ‘Bedeutung und Tragweite der Selectionstheorie in den Socialwissenschaften’ in: Zeitschrift für Socialwissenschaft, 1907, willen verwijzen, waar ik des heeren V. Kips' afgoden nog op andere wijze doe kennen. Toen ik de ‘Liberale Beginselen’ van den heer V.K. gelezen had, besloot ik eerst nog zijn art. in De Tijdspiegel te lezen, alvorens eene opmerking over hem in dit opzicht te maken, dat leek mij voorzichtiger en... behoorlijker, waarom deed de heer V. Kips niet alzoo? waarom las hij niet eerst mijne andere opstellen over dit en verwante onderwerpen, alvorens zulke argumenten als ik boven qualificeerde te gebruiken? | |
[pagina 507]
| |
Eene tweede psychologische eigenaardigheid van het schrijven van den heer V. Kips is dit, dat hij niet goed hebben kan, ja nauwelijks recht vat, dat ik over mijn onderwerp schreef en niet over het zijne! Wie zijn aanval leest, zou zeker meenen, dat ik over de theorie van De Lapouge en Chamberlain had geschreven, wat toch eigenlijk niet het geval is. Ik had het over de beweringen van Finot en roerde alleen incidenteel de theorieën van de genoemde schrijvers aan. Geen wonder dus, dat ik die niet uitvoerig besprak. Toch kan ik mij heel goed begrijpen, dat de heer V. Kips in woede ontstak; ik verklaarde nl. op p. 20 van mijne ‘Rassenkwestie’, De Gids Jan. 1907, dat die theorieën van de heeren De Lapouge, Chamberlain en Ammon nog alles behalve tot de vaste resultaten der wetenschap behooren, en ik schrijf nu voor een goed deel om dit nog eens te herhalen. Ik ga over een paar dagen op reis naar Java en verkeer dus in de onmogelijkheid op de argumenten van den heer V. Kips in te gaan, ik zal mij tegen eventueele verdere aanvallen niet eens verdedigen; maar ik voel mij verplicht te herhalen, dat de genoemde theorieën den toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Neen, mijnheer V. Kips, ik vraag niet alleen, hoevelen eene theorie veroordeelen, ik vraag vooral: wie dat doen? Welnu, ik was tegenwoordig, toen op het Anthropologencongres in Worms in 1903 de beste vakmannen Wilser boycotten en hij zich naar mijn oordeel zeer zwak verdedigde. Mijn indruk omtrent den man op het Naturforschercongres in 1901 verkregen werd bevestigd. Hij werd door zijne vakgenooten niet ‘au sérieux’ genomen! Ik ken geen onkritischer boeken dan die van den heer De Lapouge, hoewel ik zijne denkbeelden niet ‘im Bausch und Bogen’ verwerp. Bij een bezonnen lezer zou dit allicht voor de objectiviteit van mijne kritiek pleiten, den heer V. Kips is het juist onverdragelijk, eene hartstochtelijke verwerping is hem liever: een bekend verschijnsel in dergelijke gevallen! En Chamberlain! zijne ‘Grundlagen’ zijn buitengewoon mooi geschreven, maar wetenschappelijk zoowat waardeloos! Wie het niet gelooven wil, leze toch eens Herz' ‘Moderne Rassentheoriën’, 1904, een boek, dat Chamberlain vrij wel vernietigt. En wie hem van te voren veroordeeld wenscht te zien, leze eens Robertson: ‘The Saxon and the Celt’ 1897. Wat het anthropologisch gedeelte der theorie betreft, verwijs ik nu maar alleen naar Ripley ‘The Races of Europe’ 1899, en naar eene der laatste besprekingen, door Houzé ‘L'Aryen et L'Anthroposociologie’ 1906. Niet malsch is het ‘fachmännische’ oordeel, dat hier over den man geveld wordt. Tegen Ammon werd een geweldige aanval gericht door Gumplowicz, dien deze maar zeer zwakjes beantwoordde. Manouvrier's kritiek was niet minder vernietigend. Voor den heer V. Kips mogen dit nu alleen maar neuzen zijn, die ik tel, maar het zijn de neuzen van de beste vakmannen! Ik zal mij nu bepalen tot een paar grepen ter karakteriseering van het werk der heeren, werkelijk alleen grepen, die talloos te vermeerderen zouden zijn. Op pag. 373 van ‘L'Aryen’ wordt het individualisme voor den heerschenden trek van Homo Europaeus verklaard, en op pag. 374 zijn ‘solidarité intense’, met geen andere verontschuldiging, dan dat zij ‘en apparence’ met elkaar in strijd zijn: ja waarlijk! Alle rasfanatici worden zeer gepreoccupeerd door de tegenstelling tusschen Joden en Germanen, zij vormt voor hen zoowat de kern van hunne theorie | |
[pagina 508]
| |
Wij mogen hen hier dus in hunne kracht verwachten. Welnu, Chamberlain kenschetst de Joden door de kracht van hun wil, het hooge intellect is de eigenschap der Germanen, zie ‘Grundlagen’: p. 244, 245, 172. Maar volgens De Lapouge is de H. Europaeus in intellect de gelijke der andere rassen, doch maakt de sterke wil zijne kracht uit! ‘L'Aryen’: p. 270-372. Beide corypheeën staan dus op een belangrijk punt lijnrecht tegenover elkaar! Erger nog is, dat hen die groote tegenstrijdigheid... volkomen koud laat. Pleit dit voor hun wetenschappelijken ernst? Of.... nemen zij elkaar niet ‘au sérieux’? En dan de verklaring, die zij van zulke quasi-verschijnselen trachten te geven! Hoe verklaart Ch. die wilshypertrophie der Joden? doodeenvoudig door het leven in de woestijn; pag. 386. Waarom had dit dan niet dezelfde werking bij de Mongolen der Gobi en bij de Tuareg der Sahara? Geen antwoord! Met zoo iets als beantwoording van tegeninstanties houdt onze vriend zich niet op. Verg. verder mijne studie ‘Erbl. Rassen-u. Volkschar,’ p. 99 en volg. Ik meen nu wel even aangeduid te hebben, waarom mijne achting voor het geschrijf dezer heeren niet zoo heel groot is. Wie nu verder kennis neemt van de werken van Driesmann, Hentschel, Engelmann en dergelijken, met hunne dolle Germanen-vereering, die zal misschien begrijpen, dat ik meende het begin van zulke neigingen bij den heer V. Kips in het belang van ons Nederlandsch publiek te moeten terugwijzen. Maar mocht ik dit wel doen? De heer V. Kips meent, dat ik evenzeer leek ben als hij, daar wij beiden geen anthropologen en geen zoölogen zijn. Mij dunkt, de heer V. Kips verliest hier tweeërlei uit het oog: niet het uitgangspunt maakt tot leek, maar het eindpunt, en hierin kon toch menig verschil tusschen hem, den journalist, en mij, den ethnoloog, bestaan. En ten tweede, hierbij aansluitend: het vak waarop het hier aankomt, is vooral de psychische anthropologie, alias de ethnologie of volkenkunde, waarin ik nu twintig jaren gewerkt heb. De heer V. Kips make nu verder zelf uit, of wij geheel in hetzelfde geval verkeeren! Juist als psychisch anthropoloog (de Engelschen noemen den ethnoloog ‘anthropologist’) heb ik zoo groot bezwaar tegen de nog steeds slecht gefundeerde theorieën van de heeren rasfanatici, en lijkt het mij de plicht der kritische wetenschap alle pogingen, die als resultaat der wetenschap binnen te smokkelen, eenigszins streng af te wijzen. 14 Maart, 1907. S.R. Steinmetz. |
|