| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Zijn portret.
Onrustig liep Mevrouw Karstedt door de kamer op-en-neer. Altijd met denzelfden zachten, onhoorbaren stap, van het venster naar de deur en weer terug van de deur. De sleep van haar rouwkleed veegde ritselend over het tapijt en de weduwsluier deed het blonde gezichtje nog bleeker schijnen dan anders.
Van het vertrek met de zwaarlijvige meubelstukken en het donker geribd bekleedsel van de stoelen en de rustbank was het houtwerk ook in donkere tinten geschilderd. De Karstedt's hadden eene bepaalde voorliefde ten opzichte van hunne ouderwetsche inrichting; zij glimlachten, een weinig uit de hoogte, over de zucht tot vernieuwing van sommigen hunner vrienden.
Boven de rustbank hing, in het midden van het hoofdvak van den muur, het portret van Herman Karstedt, door een kunstschilder van groot talent uitgevoerd, in een breede lijst. Thans was die glinsterende, vergulde lijst met rouwfloers bedekt; daarover was met smaak eene versiering van groene ranken aangebracht.
Drie dagen geleden hadden zij den heer des huizes in het deftige familiegraf gelegd. Plotseling, te midden van zijn schijnbaar krachtig leven, was hij weggerukt uit den kring dergenen die hem lief hadden.
Geen der leden zijner familie, geen der mannelijke leden althans, had het zestigste jaar bereikt; de grootvader van den onlangs overleden Herman, de wereldberoemde Eberhard Karstedt, die de nu omvangrijke zaken begonnen was zonder geld van eenig belang en ze met de taaie volharding zijner onbuigzame wilskracht had voortgezet, evenmin als de anderen. Hermans vader had aan de zaken later meer uitbreiding gegeven. Door den stroom der handelswereld medegevoerd, en dank zij den gunstigen loop der zaak, had hij die tot hare tegenwoordige hoogte opgevoerd.
De weduwe bleef voor het portret, in gedachten verdiept, staan. Zij had groote, kalme oogen; de verstandige oogen eener kinderlooze vrouw, die zij nooit voor de zwakheden van door haar beminde wezentjes had behoeven te sluiten.
Ginds, aan de overzijde van de gang, in de ruime, deftig gemeubelde feestzaal, die nu met rouwfloers bekleed was, werd juist de ‘laatste wilsbeschikking’ van den overledene gelezen. De volle middagzon straalde onge- | |
| |
hinderd door de hooge vensters en bescheen de gelaatstrekken der ernstige mannen, die rondom de groote uittrektafel met het zwarte kleed gezeten waren. Die heeren vertegenwoordigden hier als afgevaardigden de in die laatste wilsbeschikking ruim bedachte corporaties en vereenigingen op verschillend gebied.
De rechtsgeleerde zaakwaarnemer der firma, de notaris Sömrich, las de bepalingen van den overledene voor; hij moest soms even rusten en kuchen, want de stem van den ouden heer had het in die hooge en ruime zaal hard te verantwoorden.
Telkens wanneer een punt was gelezen, stond een kleine groep van die, blijkbaar onder den indruk der plechtigheid verkeerende, mannen op; en de woordvoerder sprak dan, in de gebruikelijke vormen, zijn dank uit voor die gunstige beschikking van den overledene. De mildheid en het edel hart van Herman Karstedt werden met vele woorden geroemd. Men had hiervan nu immers opnieuw de bewijzen mogen ontvangen. Klara Karstedt had zich bij de heeren laten verontschuldigen. Of men haar wegblijven van de opening van het testament al of niet goedkeurde, was haar volkomen onverschillig. Trouwens, de inhoud van dat testament was haar bekend. Haar echtgenoot had haar de stukken laten lezen, eer hij er zijne handteekening onder zette. De aangelegde werken waren in hun tegenwoordigen staat verzekerd. Zij bleef achter als eene weduwe, die toch over een aanzienlijk vermogen beschikken kon.
Bij elk der menigvuldige legaten aan vereenigingen, instellingen van liefdadigheid, oude vrienden en onderhoorigen, had zij met eene zachte hoofdbuiging zijn vragenden blik beantwoord, hierdoor hare goedkeuring met die bepaling te kennen gevende. Dit was reeds lang geleden tusschen de echtgenooten behandeld, en voor haar, die nog eigen bezittingen had bovendien, beteekende dat andere zoo weinig.
Zij ging tegenover het portret zitten. Zij zag het voor het eerst in deze dagen rustig in de oogen.
‘Daàrom ben ik toch waarlijk niet je vrouw geworden, Herman,’ fluisterde zij, en de herinnering aan die jaren voegde er bij: ‘Wij hebben een goed huwelijksleven gehad.’ Toch kwam een scherp stemmetje hier tegenop, als een kleine geest van tegenspraak.
‘Jawel’, hield zij vol, ‘toch wel! Geen van ons beiden is den anderen ontrouw geweest, zelfs niet in de verbeelding.’
‘Omdat je koel van zinnen waart en omdat je verstand machtiger werkte dan je gevoel’, hernam het slangetje.
‘Maar hij dan,’ zeide zij ongeduldig wordende; ‘waarom is hij dan niet afgedwaald? Hij moet toch ook met dit leven tevreden zijn geweest, zooals ons samenleven nu eenmaal was.’
Tevreden?... Nu ja... hij verdiepte zich in zijn werk. Dat was voor hem zijn levenstaak, zijn stokpaard en zijne liefde - alles tezamen in éen punt vertegenwoordigd.... En zij stond aan het hoofd van al die inrichtingen van weldadigheid, als zijn vrouw. Lieve hemel, alles ging zoo glad mogelijk van stapel, alsof 't niet anders kon gaan. Aan 't hoofd van die kleine zaken stond telkens een flinke onderbaas. Naar hooger-op werden de verschillende draden vereenigd in dapperder, toerekenbaarder handen, die verantwoordelijk waren jegens haar - de vrouw van Herman Karstedt.
| |
| |
De bleeke vrouw in het weduwkleed richtte zich op. Er werd aan de kamerdeur geklopt en op haar; ‘Binnen!’ schoof de oude heer Sömrich zachtjes de kamer in. De kleine grijsaard met de donkere, alles opmerkende oogen nam de plaats in bezit, die hem door een beweging der blanke vrouwenhand werd aangewezen.
‘Die dame moet sterke zenuwen hebben, om tegenover het sprekend portret van haar overleden man zonder tranen te kunnen vertoeven,’ dacht hij.
‘Mevrouw’, begon hij eindelijk, toen de dame bleef zwijgen, ‘u kent den inhoud der laatste wilsbeschikking van onzen hooggewaardeerden, milden....’ Zij maakte een licht afwijzend gebaar met de hand.
Hij boog. ‘Dus zijn nu nog maar enkele formaliteiten te behandelen, feitelijk slechts een paar onderteekeningen. Die stukken zal ik u later aanbieden; morgen, of wanneer het u voegt. Maar heden is mij door verscheidene beweldadigden verzocht, hun hartelijken dank over te brengen. Alles is zoo goed en verstandig geregeld; u zelf, Mevrouw, hebt zoo welwillend, en op zoo'n ruime schaal....’
‘Dat spreekt immers vanzelf’, antwoordde Mevrouw Karstedt vermoeid; ‘voor al deze dingen zijn toch tamelijk bepaalde verhoudingen aangewezen. Waar geen kinderen zijn, heeft de maatschappij grooter eischen te stellen.’
Een korte rustpoos volgde. De notaris had de weduwe nog een bijzonder voorstel te doen. Dit gold eene onaangename, kiesche zaak.
‘Er is nog eene omstandigheid, die ik met u wensch te overwegen, Mevrouw,’ begon de notaris na een kort stilzwijgen, met een onderzoekenden blik op de glimmende punt van 't verlakte schoeisel aan zijn rechter, een weinig vooruitgestoken, voet. ‘Op den dag vóór zijn heengaan, misschien reeds onder den indruk van zich minder wel te gevoelen, sprak de overledene met mij over een geschenk...’
De notaris aarzelde weer, kuchte en sprak toen dapper voort: ‘Het moest een geschenk, eene uitkeering zijn, aan eene dame, die in het testament niet genoemd mocht worden. Uw echtgenoot is den volgenden dag, zonder nadere bepaling hieromtrent te maken, gestorven, en nu weet ik niet, Mevrouw, hoe....’ De oude heer zag onderzoekend naar de teekening van het tafelkleed.
Als in hevige golven steeg het bloed naar de hersenen van Klara Karstedt. De verschillende voorwerpen rondom haar flikkerden haar voor de oogen. Maar zij hield zich goed.
‘Natuurlijk,’ zeide zij ten laatste en hare stem scheen van uit de verte te klinken, zoo dof en mat ‘natuurlijk moet aan al zijne beschikkingen gevolg gegeven worden; ook aan die, welke niet wettig verzekerd werden. Ik zal u een blanco wissel geven, Mijnheer.’
Sömrich kuchte: ‘Wij werden in dat onderhoud gestoord. De naam dier dame is mij niet bekend. Ik dacht dat u, Mevrouw, daarvan misschien op de hoogte wezen zou.’
Bij de laatste woorden had hij de weduwe vragend aangezien. Zij zat zeer rechtop en hare trekken schenen fier, als uit steen gebeiteld. Zacht zeide zij:
‘Ik stel er bijzonder prijs op, dat zijn wil tot in de kleinste bijzonderheden ten uitvoer zal worden gelegd; maar ik wensch niet mijne dienstboden of brievenbestellers uit te vragen.’
| |
| |
‘Misschien, dat wij onder zijne briefwisseling nog....’
‘Dat is mogelijk’, zuchtte zij. ‘Ik zal die papieren alle moeten inzien. Tot weerziens, Mijnheer Sömrich.’
De oude notaris was met eene eerbiedige buiging vertrokken.
Nu begon hare wandeling door de kamer opnieuw, maar zij vermeed daarbij naar het portret te zien.
Zij gevoelde zich vernederd, alsof zij met een rietstok een striem over 't aangezicht gekregen had. Tot heden had zij de herinnering aan hunne eerste huwelijksjaren heilig geacht. Zij waren geen van beiden menschen met hartstochtelijke beweging geweest, maar met vertrouwen en met hartelijke genegenheid hadden zij zich vereenigd.
Altijd hadden zij elkander op een hoog voetstuk gezet - wederkeerig. En zoude hij haar nu in die mate uit de hand gegleden zijn?...
De zware schrijftafel, nog een erfstuk van zijn grootvader, stond tegen denzelfden wand, waaraan het portret hing - tusschen de rustbank en het venster. Ten laatste ging zij op den schrijfstoel daarvoor zitten, en na een zachten druk op een knop sprong de tafel open.
Herman Karstedt was in alle dingen uiterst nauwgezet geweest. Alles wat, zoowel in zijn bijzondere persoonlijke briefwisseling als in het behandelen van zaken, tot hem gekomen was, lag stipt op de daarvoor bepaalde plek. Verder lag rechts het schrijfgereedschap uit brons en onyx, - links was een stapeltje kantoorboeken, en het mandje van gevlochten ijzerdraad met geld voor kleine, dadelijke uitgaven.
En hier, midden op het groene laken der tafelplaat, zag zij een begonnen, open brief.
‘Mijne liefste kleine Lena!’ stond daar geschreven, met de bekende fijne, duidelijke, maar kleine letters van haar man, die alles wat hij deed voorzichtig en met overleg behandeld had.
‘Mijne liefste kleine Lena...’ De vrouw las die woorden en een waas bedekte hare oogen. Maar zij beheerschte zich. Te oordeelen naar den datum, die erop gestempeld was, moesten zij enkele uren voor zijn dood geschreven zijn.
‘met je verjaardag zend ik je mijne hartelijkste gelukwenschen en een warmen kus. Ik gevoel mij heden zoo flauw en angstig; het is of plotseling het gordijn zal worden opengeschoven, dat voor mij alle raadselen van het leven bedekt houdt. Anders zou ik stellig persoonlijk bij je komen, lieveling. Nu stuur ik je bloemen en het daarbij gevoegde geld. Ik zie al, in mijne verbeelding, hoe je zachte hand ermede bezig is en je vlugge voeten, die altijd tot hulp brengen bereid zijn, je zullen dragen naar degenen, die het meeste behoefte daaraan hebben. Je zijt veel voor mij geweest, met je gevoelig hartje. Mijn geheele leven, als ik erop terug zie, was onder heerschappij van de beide groote machten: verstand en plichtsbesef. Naar mijn beste vermogen heb ik mij naar die strenge eischen gericht. Toen verscheen jij in mijne wereld; en ik vond in mijn kring een hart - het warmste hart...’
Hier was de brief afgebroken.
De lezende vrouw zat strak in gepeins verdiept. Vreemd - eene ouderwetsche, - sentimenteele liefde, zoo zoude een teedere vader aan zijne dochter kunnen schrijven... Hier was niet de hartstochtelijke taal aan het woord van den man, die, zijne jeugd voelende verdwijnen, voor zijne ver- | |
| |
beelding en zinnen nog een laatst genot voorbereidt. Die naam, Lena - hoe gewoon en burgerlijk! De hartstocht weet liever naampjes te bedenken...
Maar dat ‘hart’ - ‘het warmste hart’ had het haar aangedaan. Zeker, dit was tusschen hen - tusschen de echtgenooten niet aan het woord gekomen. Waarom ook? In het dagelijksche leven? Genegenheid spreekt over het algemeen vanzelf en alle bijzonderheden werden door het verstand geregeld. Men was ook zoo zelden alleen...
De rimpel in het voorhoofd werd dieper. Het begon onrustig te worden in het gemoed der peinzende vrouw.... Maar plotseling ontwaakte het zelfbewustzijn. Dit uur van persoonlijk onderzoek eischte bovenal eerlijkheid. Deze kon en mocht hij, daar boven, wiens mond gesloten was, van haar verlangen.
In de laatste jaren had zij een gevoel van meerderheid tegenover hem niet kunnen onderdrukken. Zij was de fijner besnaarde ziel geweest, ontvankelijk voor geestelijk genot. Hermans hoofd begreep de dingen moeilijker en daarom had hij veel niet in zich opgenomen, waarvan zij onmiddellijk op de hoogte was. Dit was het geweest; dit had tusschen hen gestaan. Alles goed en wel; maar hij had toch zijn werk, - zijne levenstaak. Al hadden anderen daaraan nog zoo uitmuntend gearbeid, de grondgedachte ervoor was toch van hem uitgegaan. Er zijn plannen en ontwerpen, die in het hart ontstaan, - die niet door het hoofd alleen ontworpen zijn!
De vrouw zuchtte.
Langzaam trok zij het eene laadje na het andere open. Zij kende bijna den inhoud van ieder afzonderlijk.
In het midden, tusschen die hokjes en kastjes, had de scherpzinnige kastenmaker een portaaltje aangebracht; drie kleine treden leidden daarheen; twee zuilen van wit hout met bronzen knoppen, aan weerskanten van deze poort, wezen den weg naar dit geheime vak, met aandoenlijke openhartigheid; ook de kruk waarop men drukken moest, om de kleine deur te laten openspringen, was in het oogloopend duidelijk aangewezen, tusschen enkele versieringen van houtsnijwerk.
Het deurtje gehoorzaamde aan den lichten vingerdruk van mevrouw Klara. Hier lagen pakjes brieven met een zilveren koordje saamgebonden. Het waren de brieven uit hunnen verlovingstijd - een mirtetakje zat in het koord gestrikt. Ginds lagen de brieven zijner ouders en vrienden uit zijne jeugd, en daarbij een pakje geel geworden photographieën. Maar er waren ook brieven van later datum: - het papier wit en stevig; het schrift, nog goed zwart, was van eene vrouwenhand; - blijkbaar door een welopgevoede, beschaafde vrouw geschreven.
Een der briefomslagen onderscheidde zich van de andere door den langwerpiger vorm. Het was een grijs omslag met den kantoorstempel erop afgedrukt. Daarop:
‘Helene Grassi, Helvetiusstraat 14.’
Met de toppen harer vingers trok Mevrouw den brief uit het omslag. Het was de afrekening over verscheidene kleine geld-postjes. Daaronder stond alleen:
‘Een haastige groet van
je Helene.’
| |
| |
Het briefje gleed in het geheime vak terug; de deur van het portaaltje knipte op de veer.
Helvetiusstraat 14.
Mevrouw Klara ging naar hare slaapkamer. Zij dronk een teugje van den Spaanschen wijn, die in eene karaf op de tafel, naast de rustbank, stond, en strekte zich toen hierop uit. De gedachte, dat zij deze woning zoude verlaten, werd meer en meer levendig bij haar. Misschien leefde er wel een kind, een erfgenaam uit deze late echtelijke vereeniging. Zij zoude het in alle rechten van het wettig geboren kind herstellen. Als het een jongen was, dan zoude zij zijn zoon aannemen, om den waardigen naam der Karstedt's tegen uitsterven te beveiligen; zij zoude...
Zij drukte op den knop eener electrische schel. Straks verscheen de bijzondere secretaris van den overledene. Het was een reeds bejaard man, die tien, ja twintig jaren lang bij de familie Karstedt werkzaam was geweest.
‘Mijn goede Kramer’, zeide zij - zij zat nu al weder bij de schrijftafel, in de schaduw, en over de papieren gebogen, - ‘mijn goede Kramer, ken je soms eene dame, die Helene Grassi heet?’
‘Jawel, mevrouw,’ klonk het bedaard terug.
‘Wat weet je van haar?’
‘Zeer weinig. Alleen moest ik er vaak geld heen brengen, kleine en ook wel groote sommen.’
‘Heeft die dame kinderen?’
Mevrouw boog zich dieper over hare papieren, want zij voelde dat een blos haar gelaat kleurde.
‘Voor zoover ik weet, is zij ongehuwd.’
Er volgde een kort stilzwijgen. Toen:
‘Wil je een rijtuig nemen en naar de Helvetiusstraat 14 rijden, en die dame vragen, hoe eer hoe liever bij mij te komen. Wil je dat dadelijk doen, Kramer?’
De kantoorbediende talmde even. Hij zoude gaarne hebben willen zeggen, hoe fatsoenlijk die Juffrouw Grassi was. Ten laatste vertelde hij toch, dat zij in de laatste dagen, even vóór het invallen van den avond, gedurig hier gekomen was en onder tranen dringend verzocht had het portret van zijn gestorven meester nog eens te mogen zien...
‘Des te beter,’ hernam mevrouw. ‘Ga dan aan die dame zeggen, dat zij gerust hier komen mag.’
Toen de oude Kramer vertrokken was, bleef Klara peinzend voor het portret staan. Onhoorbaar fluisterde zij: ‘Er zal misschien toch iemand in de wereld zijn, die je warmer en hartelijker betreurt dan je vrouw. Zij heeft wellicht den dieperen blik van den schilder op je leven geslagen en is daarmee doorgedrongen tot in je ziel.’
En wederom moest zij met hare droeve gedachten tot die andere terugkeeren. Zij hoopte nu werkelijk, dat er een erfgenaam wezen zoude. Al hare smart vatte zij samen in die eene gedachte: misschien zoude zij haar zedelijke rekening met den overledene kunnen vereffenen door de gevolgen der vroegere omstandigheden openlijk te aanvaarden; niet uit overgevoeligheid en weekhartigheid - neen, volstrekt niet; alleen gehoorzamende aan de stem van rechtvaardigheid en plichtsbesef, die 't haar gebood. ‘Meer zou ik toch niet kunnen doen’, vermaanden hare onrustige gedachten, ‘dan, volgens
| |
| |
plicht en recht, aan het daglicht brengen, wat in de duisternis leeft en zich aan mijn kring zoude willen onttrekken. Dan zal ik weer rust vinden en misschien zal ik dan ook weer kunnen slapen....’
Het donkere tapijt voor de deur werd opengeschoven en eene kleine bleeke vrouw, evenzoo als Klara in den rouw gekleed, trad onhoorbaar over den drempel. Haar smal gezichtje droeg duidelijke kenmerken van vele tranen; het was van het schreien vertrokken.
Zij zag de kamer door; en langs de vrouw van den huize voorbijglijdende zonder haar te zien, ging zij rechtstreeks naar het portret. Met een zielroerend snikken viel zij op een daar vóór staanden leuningstoel neer, door hare smart overweldigd.
Spoedig beheerschte zij zich evenwel en sloeg de rood geweende oogen vragend tot het portret op.
Allengs plooide een zachte glimlach hare lippen. Zij had blijkbaar een eigenaardig, stil onderhoud met den overledene; en zeldzaam sprekend werden nu die verwelkte trekken onder den indruk van hare teederheid en trots. Dit duurde lang - wel een paar minuten lang....
Dus dit was dan Helene Grassi! Mevrouw Klara had zich tot in de diepe vensternis teruggetrokken, maar vandaar sloeg zij zwijgend het werken der gelaatstrekken van die vreemde gade.
De avond begon te vallen. Het daglicht verminderde sterk; over de groote kamer lag nog, als een laatste groet der ondergaande zon, een matgouden tint.
Neen, die vrouw was geen lichtzinnig schepsel; zij kon geene brutale indringster zijn in 't bezit eener andere. Stellig was zij nimmer vrouw of moeder geweest, de stormen der hartstochten hadden haar gemoed niet in beweging gebracht, heur hart althans niet getroffen.
Een enkele schrede trad de weduwe nader. Het fijne profiel der jongere was naar haar toegekeerd. Maar, wat was dat? Zij meende eene duidelijke overeenkomst te zien in de trekken van den doode en haar, die hem beweende. Kon zij - was dit denkbaar? - kon zij eene dochter van Herman zijn? - En eer zij verder doordacht was de vraag haar ontvallen:
‘Wat was de overledene voor u? Wat is hij voor u geweest - hij, die langer dan twintig jaren, mijn echtgenoot was?’
Helene Grassi zag haar aan. In de schemering maakten hare verbaasde oogen den indruk nog grooter te zijn; ja zelfs onnatuurlijk groot schenen zij.
‘Wat Herman voor mij geweest is? Eenvoudig alles! Steun en leiding in mijn arm leven; en,’ vervolgde zij, op een droomerigen toon en zachter, als naar eene stem binnen in haar luisterende ‘wat ik voor hem was? Een verlaten, eenzaam, dankbaar wezen, dat van den schat van zijn aan liefde rijk hart in overvloed genieten mocht.’
Even was het stil in de kamer. Daarna vervolgde Helene, altijd zacht sprekende: ‘Er ontbrak iets in zijn leven; het was een klein gebrek - een zeer klein gebrek; maar toch een duidelijk waar te nemen gemis.’
Uit de schaduw der vensternis klonk het gedempt:
‘En deze fout lag aan zijn huwelijk.’
De andere streed blijkbaar met zichzelf, eer zij verder sprak:
‘Herman heeft zijne vrouw hoog geroemd,’ zeide zij eindelijk; ‘zij is
| |
| |
de waardigheid in persoon; zij is de eer en de glans van mijn huis, heeft hij vaak gezegd.’
‘Waardigheid - eer en glans - wat beteekent dat? Het is alles niets - neen volstrekt niets!’ Op een harden toon vroeg zij:
‘Maar, waar blijft dan dat gemis? Kom hier naast mij zitten - spreek met mij - vertel mij alles, - wat heeft hij in u zoo lief gehad?’
Bijna fluisterend kwamen die laatste woorden.
‘Wat hij in mij heeft liefgehad?’ herhaalde zij droomerig; en toen liet zij zich voorzichtig op den stoel naast dien van mevrouw Klara neerglijden.
‘Ik was nog een klein meisje, toen hij, reeds een volwassen man, in mijn leven optrad. Ik droeg den naam van mijne moeder - u begrijpt wel, wat ik bedoel, nietwaar? Mijn vader, dien ik nauwelijks vader zou hebben durven noemen, was reeds voor mijne geboorte gestorven; door het verdriet en de schande geknakt, werd mijne moeder ziek en korten tijd daarna stierf zij ook.’
Overstelpt door de herinneringen sloeg Helene de handen voor haar gelaat.
‘Lang geleden’, zeide Klara zacht, en alsof zij trachtte zich iets te herinneren, dat ver achter haar lag, ‘vele jaren geleden, wilde Herman een kind aannemen, een klein meisje. Ik wilde het niet; hield het beslist tegen; ik was bang voor dat vreemde bloed.’
Met een dankbaren blik op het portret zeide Helene: ‘Herman heeft toen de kleine verlatene vriendelijk in bescherming genomen. Vreemde menschen hebben mij opgevoed - goede, lieve menschen. Zij behielden mij, zoolang ik klein was in hun huis. Toen ben ik op de kostschool gekomen en daarna een tijdlang naar het buitenland gegaan. Maar ik vertel al te uitvoerig over mijzelve, Mevrouw. Wat gaan de lotgevallen van een arm, verlaten kind u aan!’
‘En toen, Helene Grassi, toen werd ge zijne....’
De heldere oogen van Helene stonden wijd open en strak, toen zij verschrikt en bevend uitriep:
‘Goede God! Mevrouw! - Neen -! Wij hadden immers denzelfden vader! Herman en ik waren broer en zuster!’
Een centenaarslast werd bij die woorden van mevrouw Klara's borst gewenteld. Een frissche golf spoelde bevrijdend en reinigend al het leelijke weg. Neen, er waren geen verborgen achterwegen in zijn leven geweest. Alles was kalm en vredig, tot aan den avond... maar toch.....
‘Waarom heb ik nooit iets van die zuster gehoord?’ Eer nog Helene's antwoord op die vraag kwam, fluisterde de verwijtende stem in haar, die zoo vaak bestraffend sprak: ‘omdat je het kind zoudt hebben afgewezen; omdat je niet met Herman denzelfden weg wilde loopen, ging hij zijn eigen gang.’
De oogen neergeslagen op de fijne handjes, die als kinderhanden zoo klein en teer waren, vervolgde Helene:
‘Ik had geen thuis. Ik behoorde nergens tehuis; ik had geene bloedverwanten. Herman gaf mij een levenstaak. In de bergwerken had hij een groot aantal menschen, die van hem afhankelijk waren. Voor die allen werd gezorgd. Wij betoonden hun veel liefde. Bedeesde vrouwen, kinderen met talent, eenzamen, rouwdragenden - die allen hielpen wij en steunden de zwakken naar ons beste vermogen. Ik was maar de uitvoerende hand; de gedachten gingen van hem uit. Het ontbrekende in zijn gemoedsleven is velen, die hulp noodig hadden, ten goede gekomen, Mevrouw.’
| |
| |
‘Dat is het oude lied,’ - de beschuldiging kwam op, tegen dien vorm der weldadigheid. - ‘Jullie geeft aalmoezen, en bedenkt niet, dat je de menschen, je medeschepselen, hierdoor verlaagt!’
‘Aalmoezen?’ herhaalde Helene verontwaardigd. ‘Aalmoezen! God schiep den mensch en de menschen maakten de maatschappelijke wetten. De armen zijn de schuldeischers der rijken. De wereld zou onhoudbaar zijn, zonder den schat aan liefde, die van dit echt christelijk beginsel uitgaat. Zóó vatte Herman die gedachte op; hiernaar leefde hij, en in die overtuiging is hij ook gestorven.’
Het was nu geheel donker in de kamer; alleen de gaslantaarn wierp van de straat haar schijnsel naar binnen. Als bij eene aardige herinnering glimlachend, zeide Helene: ‘Soms waren wij ook echt vroolijk. Hij kon niet dikwijls komen, maar, als hij zich bij mij kwam opfrisschen, dan vermaakten wij ons als een paar kinderen. Ik ben eenvoudig; u zult menschen als ik ben, bekrompen noemen. Als ik langs zijn huisjasje, dat aan den kapstok hing, voorbij liep, moest ik het streelen. Hij trok het aan, als hij bij mij kwam en als hij 't zich gemakkelijk had gemaakt, dan babbelden wij samen; wij hadden dikwijls pret en lachten met elkander. Hij kon heerlijk lachen, niet waar? Neem mij de leidsels eens af, zusje, zeide hij dan zoo goedig, bij jou wil ik uitspannen, hoor!’ - Helene streed tegen hare opdringende tranen. Zij stond op.
‘Waar wil u heengaan?’ vroeg mevrouw Karstedt zacht.
‘Ik zal maar naar huis gaan,’ klonk het, met een zucht.
Na een oogenblik van stilte zeide Klara, diep ontroerd:
‘Je thuis kan van heden af alleen nog hier in deze woning zijn. Je zijt de laatste Karstedt, Helene. Je hebt je eigen zending. Stil, en zonder in het oog te loopen, moeten ook verder zijn goede geest en je zorgende hand de bergwerkers blijven steunen. Jij hebt hem nader gestaan dan ik; laat ons nu samen zijn werk doen en - -’
De stem van Herman Karstedt's weduwe weigerde haar dienst en de stroom van tranen, waarnaar zij al deze dagen tevergeefs verlangd had, vloeide nu met een onweerstaanbare kracht, lucht gevende aan haar geprangden boezem. Nog lang zaten de twee vrouwen - hand in hand, tegenover het portret van hem, dien zij beiden zoo innig hadden lief gehad.
Naar het Duitsch van Else Franken.
|
|