De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Eene welverdiende onderscheiding.‘Reeds herhaalde malen hebben wij gesproken over de prachtige tentoonstelling van den kunstsmid, Edward Salens. Gisteren werd zij door den Koning bezocht. Z.M. was opgetogen door de heerlijke werken en kon er zijne bewondering niet genoeg over uitdrukken. Den jongen kunstenaar, gelijk men weet van Heibroek geboortig, werd door Z.M. in vleiende bewoordingen geluk gewenscht. Onze geëerbiedigde Koning schonk hem, in eigen persoon, het Ridderkruis zijner orde. Salens is een der jongste Ridders der Leopoldsorde; misschien de jongste van allen; doch weinigen hebben deze eer zoo goed verdiend als hij. Wij vernemen, dat de Koning den heer Salens op zijn paleis ontboden heeft, om met hem over het vervaardigen van belangrijke ijzerwerken te spreken.’ 's Morgens viel het oog van Jan van Geert, den schepen van Heibroek, op het artikel. Op staanden voet begaf hij zich naar den burgemeester, die slechts eenen boogscheut van hem woonde. Deze had juist het dagblad ter hand. Hij was met Van Geert t'akkoord, dat de gemeente in deze omstandigheid iets moest doen. Den volgenden dag hield de Raad eene buitengewone zitting. De leden - men vergete niet, dat wij te Heibroek zijn - waren zeer goed voor hunne taak berekend. Zelfs hadden vele conseillers onzer groote steden lessen bij hen kunnen nemen, zooveel zakenkennis en welgemanierdheid legden zij in hunne woorden en daden aan den dag. Als landbouwers en ambachtslieden hadden zij het druk. Zij wachtten zich dus wel door noodeloos gekibbel of persoonlijke hatelijkheden hunnen tijd te verslijten. Op min dan één uur had men beslist, 1e dat | |
[pagina 483]
| |
Salens aan de zuidelijke grens der gemeente zou worden verwelkomd; 2e dat de gemeente zou versierd worden; 3e dat Salens op het gemeentehuis door den Raad plechtig zou worden ontvangen; 4e dat de familie en de onderwijzer zouden uitgenoodigd worden; 5e dat de plechtigheid den eersten Zondag van Mei zou plaats hebben. Het was niet noodig eene toelage te stemmen. De Heibroekenaars zouden alles op eigen kosten doen. Veel geschrijf was overbodig. De burgemeester zou moeder Salens en den onderwijzer persoonlijk uitnoodigen. De schepen moest den volgenden dag te Hagenbeek zijn. Hij zou eventjes bij Hofmans ingaan en Willem en Margriet verwittigen. Er zijn in de Kempen nog dorpen, waar men van alles onkundig blijft, wat in den vreemde voorvalt. Te Heibroek niet. Daags nadat de burgemeester en schepen het verblijdend nieuws in de Gazet gelezen hadden, was het van huis tot huis bekend. Overal was men over de beslissing van den Raad verheugd. De week vóór de plechtigheid reden de boeren naar het bosch van den burgemeester om er mast te kappen. Aan beide zijden van den steenweg werden boompjes geplant. Aan den ingang der gemeente, vóór het Raadhuis en de woning der weduwe Salens, werd eene ‘ark’ opgetimmerd. Aan gepaste jaarschriften was geen gebrek. Amelie en Edward reisden per stoomtram naar Heibroek. Vandaar gingen zij te voet naar hun geboortedorp. Nog nooit had Amelie zich zoo opgetogen, zoo gelukkig gevoeld als tijdens dezen heerlijken lentedag op de zonnige hei. De baan was lang. Links en rechts liepen reepels boschgras, en daarnaast een breed heipand. Aan de overzijden der grachten strekten zich meest lage mastbosschen uit. Van tijd tot tijd had men, door eenen zijweg, het uitzicht op de hei. De zon schitterde aan het blauwe uitspansel. Eene onmetelijke baan, door geen wolkje bevlekt, strekte zich vóór haar uit. 't Was lente! Amelie en Edward hadden het gevoel van hernieuwde kracht, van heropgewekt leven. Hier, waar beiden hunne kinderjaren doorgebracht hadden, genoten zij de herboren natuur in hare volle pracht. In de stad werd de afwisseling der seizoenen, door Amelie te midden harer beslommeringen, door den kunstenaar in zijn scheppenden arbeid haast niet opgemerkt. Hier werd zij dubbel krachtig gevoeld. De gezichtszin, het besef der kleuren was bij Edward in de hoogste mate ontwikkeld. Hij merkte op, dat het grijze heipand allerbest met het voetpad samenvloeide. Hier was de hei donkerbruin, daar rozerood, terwijl het oog talrijke frisch-groene plekken ontwaarde. Op enkelen afstand smolten al deze tinten tot dien valen, echten heitoon samen, welke oningewijden zoo droef voorkomt, doch den Kempischen kunstenaar een feest voor de oogen was. | |
[pagina 484]
| |
Over de toppen van het mastbosch heen vielen de zonnestralen op de baan. Hoewel er bijna geen wind was, speelden de schaduwen en lichtvlekken haar dartel spel. Haar vroolijk gewuif, het jolig gefladder der naalden, de afwisseling van zonneschijn en schaduwbeelden op de de bruine hei, op het grijze voetpad, stemden broeder en zuster niet minder tot opgewektheid dan het harmonisch gefluister der dennen, dat in het diepste van het bosch ontstond en aan hunne ooren uitstierf. Er kwam meer en meer leven in de natuur, naarmate het uur vorderde. Links en rechts klonken de liedjes der kneuters. Onophoudelijk werden zij herhaald, en toch werden Edward en Amelie niet moede er naar te luisteren. De vreugde in het leven, het genot van een heerlijken lentedag, van de wondere natuurpracht; de afwezigheid van allen kommer voor nakende onweersbuien, voor nijpende kou en kletterende sneeuwstormen; dit alles klonk zoo duidelijk in de liedjes der heikneuters, dat het niet te verwonderen was, dat het onze twee vrienden, bij deze plechtige gelegenheid, voor het zuiverste geluk ontvankelijk maakte. Verre in het bosch hoorde men de lang aangehouden, piepende tonen van den goudvink. Vreesachtige schuchterheid en smachtende liefdezucht klonken er in door. Dichterbij het dorp schalde het hanengekraai van verschillende hoeven als een juichtoon door de heldere lucht. Broeder en zuster waren door het schoone landschap, door de verschillende natuurstemmen, door het voorgevoel der naderende plechtigheid, zoozeer overweldigd, dat zij in eenen gemoeds- en geestestoestand verkeerden, waarvan zij zich geene rekenschap konden geven. Vooral Amelie was tot in het diepste der ziel geroerd. Zij gevoelde zich zoo gelukkig en tevens zoo fier; deze gevoelens waren zoozeer met hare liefde jegens haren broeder en al de haren verwant, dat het niet te begrijpen was, dat eene Kempische dienstmeid in zulk een gemoedstoestand kon verkeeren. De aandoeningen, die haar op dit oogenblik beheerschten, waren van zulken edelen, wezenlijk poëtischen aard, dat hij, die ze op waardige wijze hadde vertolkt, een beeld hadde geleverd van eene der schoonste menschenzielen, die hier beneden huizen. Men kwam aan het dorp. Daar stonden de gemeenteoverheden, de leden der hand- en kruisbooggilde, en eene groote menigte volks, uit Heibroek en de grensdorpen aangesneld. Een luid gejuich steeg uit aller monden op, dat nogmaals herhaald werd, als de burgemeester den nieuwen Ridder had verwelkomd. Deze werd uitgenoodigd in het rijtuig van den Baron van Zandeghem plaats te nemen. Amelie zette zich naast heuren broeder, alsof dit de natuurlijkste zaak der wereld ware. Zelfs scheen het, dat zij, hoewel Edward sterk en kloek gebouwd en zij mager en spichtig was, zich als de beschermster van heuren broeder aanstelde, in wiens vereering zij deelnam. Van uit de landauwer erkende Edward verscheidene dorpelingen. Flip | |
[pagina 485]
| |
Franckx en zijne dochter Siska, van Ekstergoor, groetten hem, alsof geen dag voorbij ging, zonder dat zij omgang met hem hadden. De eerste, die Edward bij het binnentreden van het gemeentehuis bemerkte, was Philomien. Zij stond bij de deur naast Van Herckel en zijne vrouw. Vóór de tafel van den Raad zat moeder Salens tusschen hare dochters Christine en Margriet; nevens dezen Hofmans en Lenaerts, de onderwijzer. Geene toejuiching werd gehoord, als de feesteling binnentrad. Eene volledige stilte heerschte. Allen waren tot in de ziel geroerd en vreesden de plechtigheid te storen. Edward begaf zich recht naar zijne moeder en omhelsde haar, evenals zijne zusters, schoonbroeder en oud-onderwijzer. De burgemeester wees den kunstenaar eene plaats aan zijne rechterzijde aan. Amelie nam plaats in den zetel aan den linkerkant van den magistraat, alsof deze eer haar toekwam. De burgemeester zegde, dat hij gelukkig was, in naam der gemeente Edmond Salens te mogen gelukwenschen. Hij strekt tot eer aan Heibroek, ja, aan gansch de Kempen. Hij heeft bewezen, wat men door arbeid en inspanning vermag. De burgemeester drukte de hoop uit, dat zijn inboorling nog menigen lauwer zou plukken. Ten slotte wenschte hij de brave moeder Salens en hare kinderen geluk zulken zoon te hebben en verheugde er zich om, dat, wat de geleerdheid, het gedrag en zedelijkheid der bewoners betreft, Heibroek aan de spits van den omtrek stond, wat vooral aan den onderwijzer Lenaerts moest toegeschreven worden. ‘Ik dank,’ sprak de held van het feest, terwijl hij van zijnen zetel oprees en over heel de vergadering heenblikte, ‘Z.M. onzen geëerbiedigden Koning, die mij tot Ridder zijner orde heeft willen verheffen; ik dank den heer burgemeester voor de eer, die hij mij bewijst; ik dank mijne dorpsgenooten voor het deel, dat zij nemen in mijn geluk. Deze dag, deze eerbewijzingen roepen mij naar mijne kinderjaren terug. Het eerste beeld, dat ik mij van mijn vader zaliger voorstel, is dat van eenen man, die van 's morgens tot 's avonds in de smidse werkt en zwoegt. Nooit komt hij mij voor den geest, dan met het zweet op het aangezicht; altijd zie ik hem, alsof hij angstig ware, dat de tijd hem mocht ontsnappen. Ook mijne moeder heeft mij, van toen ik nog een kind was, door hare liefde tot het werk voorgegaan. Indien ik mij thans boven velen heb kunnen verheffen, ben ik dat aan mijne ouders verschuldigd. Zij hebben mij geleerd, dat zonder arbeid, zonder aanhoudenden arbeid, geene duurzame uitslagen verkregen worden. Zij hebben mij dit door hun voorbeeld geleerd. Zij hebben mij in de leer opgevoed, dat het werk een geluk is, dat ik zonder te werken, zonder aanhoudend te werken, niet zou kunnen leven. Ik ben er hun dankbaar om. Nog dankbaarder ben ik hun, omdat zij mij in eer en deugd hebben opgevoed. Ook mijn hoogvereerden onderwijzer dank ik. Hij | |
[pagina 486]
| |
is een zegen voor onze gemeente. Gij weet het; gij beseft zijne waarde. Zijne taak is moeilijk. Op een jaarschrift las ik, dat ik het ijzer buig en plooi gelijk ik dit verlang. Onze onderwijzer moet allerlei karakters plooien. Het ijzer, hoe hard het ook zij, kan week gemaakt worden. Het is eene doode stof, die zich niet tegen den wil van den mensch verzet. Kinderen zijn kleine menschen, waarin de kiemen van vele ondeugden liggen opgesloten. De onderwijzer moet deze uitroeien; hij moet de goede zaden in hen ontwikkelen; hij moet, in één woord, uwe jongens en meisjes tot verstandige, brave menschen opleiden. Dit kost den heer Lenaerts geene moeite; daarin ligt juist de macht zijner personaliteit. Hij is een schat voor Heibroek. Wij zijn hem alles verschuldigd. Hij bewijst meer diensten dan een staatsman, dan een kunstenaar. Nu reeds ziet gij de vruchten, die hij gezaaid heeft, bloeien. Doch, later, als de invloed van ons dorp zich alzijdig zal doen gevoelen, zal al het goede, dat hij thans in stilte verricht, niet meer te schatten zijn. O mijn geboortedorp, wat heb ik u lief! Hoe onuitwischbaar staat uw beeld in mijn hart gegrift! O kleine kerk met uw laag torentje, o, hoeven, o schoone heiden, o donkere bosschen! Hoe dikwijls zag ik u, tijdens mijn werk, in mijne droomen! Welke ook mijne loopbaan moge wezen, altijd zal ik u verkiezen boven de heerlijkste steden. Steeds zal ik gelukkig zijn, als ik hier kan weerkeeren. Hier zal ik nieuwe krachten putten, als twijfel of mismoed mij bevangt; hier zal ik tot het goede aangespoord worden, indien ik ooit van het goede pad mocht afwijken. Mijne vrienden, volmaakt geluk bestaat op aarde niet. Dit besef ik, daar mijn vader deze plechtigheid niet heeft mogen bijwonen. Hij is ter ruste gegaan, eer hij heeft kunnen zien, dat het goede voorbeeld, hetwelk hij ons gegeven heeft, vruchten zou dragen. Wij hebben hem verloren; doch hij leeft in uw aandenken voort als een deugdzaam man, die zijnen plicht op aarde heeft volbracht. Mijne goede moeder en zusters mogen van de eer getuigen zijn, die gij mij bewijst. Amelie vooral, ik weet het, gevoelt zich zalig op dit uur; hare verheven deugden zijn van weinigen gekend. Ik dank haar.’ De tranen, die over Edwards wangen vloeiden, verduisterden zijne oogen. Zijne stem, die sinds eenigen tijd schor klonk, verstikte in zijne keel. Men bemerkte, dat hij nog den mond opende, doch geene klanken waren nog hoorbaar. De laureaat zette zich neder. Hij was geen redenaar. Zijne toespraak mocht onsamenhangend wezen; de toon, waarop ze werd uitgesproken, de gemoedstoestand der toehoorders, alles werkte samen, opdat de indruk overweldigend zou wezen. Geene toejuiching werd gehoord; onder luide snikken ging de vergadering uiteen. | |
[pagina 487]
| |
XVIII.Bij het verlaten van het gemeentehuis was Edward Salens in de drukte der menigte van de zijnen gescheiden. Zonder te weten waarheen, wandelde hij voort. Hij bevond zich op de hei en haalde met volle teugen de koude, zuivere lucht in. Hetgeen hij had bijgewoond, kwam hem als een droom voor. De plechtigheid in het gemeentehuis en de tooneelen uit zijn kinderleven verschenen duidelijk voor zijnen geest. Zijne eigen toespraak herinnerde hij zich slechts ten deele, doch het was alsof de tafereelen zelve zich werkelijk vóór hem ontrolden. Vooral de groepeering der aanwezigen, de uitdrukking hunner aangezichten meende hij nog te zien. Zijne moeder, Amelie, de onderwijzer waren de hoofdfiguren. Hij zag hen zoo duidelijk, dat het hem mogelijk geweest ware hunne beeltenissen te smeden. Eene figuur drong zich echter tusschen al de andere vooruit: die van Philomien Franckx. In het begin van Edwards toespraak was het meisje een marmeren beeld gelijk. Hare trekken schenen gehouwen; hare oogen verglaasd. Later begonnen de tranen ongemerkt te vloeien. Zij ronnen op de fijne wangen, die van lieverlede bloosden. Het was heur aan te zien, dat zij ontheven was aan al wat haar omringde. Die schoone trekken, die malsche wangen, die groote, blauwe oogen, welke in drijvend diamant zwommen, die ontheffing op dat anders zoo geestig aangezicht; die overvloedige, bleekblonde haren, die smijdige gestalte drongen zich op, te midden van de talrijke aanwezigen. Thans scheen het beeld over de hei te zweven en zich om den kunstenaar gelukkig te gevoelen. De vlakte was in zonnegloed gehuld. De lijn, welke de toppen der mastbosschen aan den horizont afzoomde, golfde met de sierlijkste wendingen, die een kunstenaar zich voorstellen kan. Achter de bosschen ging de zon onder. Zij wierp geene stralen van zich af. Zij schitterde niet meer en geleek eene bleeke, matgouden schijf. Heure boorden alleen waren gloeiend rood. Het hemellichaam scheen door nevelen te dalen, die links en rechts op het heerlijkst gekleurd werden. In de onmiddellijke nabijheid der zon was de lucht purper. In de wolk, die als eene bank over de bosschen hing, overheerschten de blauwe tonen. Zij werden in oranjetinten opgelost, die op hare beurt in groengele samensmolten. Hooger was de weerschijn van al deze tonen zichtbaar; de blanke en roode glans ging meer in het lichtblauwe over. Donkerblauw was de hemel aan het zenith; naar het noorden en oosten nam de kleur af, langs dien kant was de gezichteinder in grauwe nevelen gehuld. De zon werd gloeiend rood. Edward kon haar lijnrecht aanstaren. Heur glans op zijn aangezicht en handen deed hem aangenaam aan. De grootte der zonneschijf scheen toe te nemen, naarmate heur | |
[pagina 488]
| |
gloed verflauwde. Zij daalde, schoof achter de takken der boomen, en blonk als een brand. Nog een klein puntje was zichtbaar. Het verdween. De westerkim bleef nog eenigen tijd oranjekleurig en werd grauw. De gloed steeg van de hei op. Zij had heur eentonig uitzicht; zij rustte onder den schemerschijn, die zoo wel bij hare stille majesteit past. Zoozeer was Edward Salens in de beschouwing van het tafereel verdiept, zoozeer had hij zich door den stroom zijner gedachten laten medesleepen, dat het hem schier niet verwonderde Philomien vóór zich te zien. ‘Wat geluk!’ zegde ze naïef. ‘Ik heb een verkeerd paadje ingeslagen.’ ‘Ge hebt integendeel het goede gevolgd,’ sprak Edward, opgetogen. ‘Wees oprecht,’ hernam hij, ‘heb ik u nog niet te kennen gegeven, wat ik voor u gevoelde? Hebt gij niet beseft, dat ik u reeds liefhad, als wij kleine kinderen waren?’ ‘Ja, ik heb dit gevoeld,’ antwoordde het meisken zacht, zonder dat ze zich juist rekenschap gaf van dit laatste woord. ‘Doch, wij zijn beiden door de plechtigheid te zeer aangedaan, om over zulke ernstige aangelegenheid naar behooren te spreken. Breng mij op den weg; het zou voor u en mij alleszins te betreuren zijn, zoo men ons op dit uur op de hei ontmoette.’ Enkele minuten verder liep de karweg over de hei, Philomien erkende de plaats; de weg leidde naar de woning van Van Herckel. ‘Welk is uw antwoord, Philomien?’ vroeg Edward, daar hij bemerkte, dat het meisken zich wilde verwijderen. ‘Wees gij op uwe beurt oprecht, Edward,’ zegde ze. ‘Het is niet mogelijk, dat ik u hier op deze vraag bescheid geve. Wanneer ge de noodige kalmte zult hebben, zult ge zelf overtuigd zijn, dat ik uwe liefde kan, noch mag beantwoorden. Luister,’ ging zij voort, met eenen ernst, dien niemand in haar hadde verondersteld; ‘van nu af zijt ge groot en beroemd. Gij kent mijne geringe afkomst. Wij hebben ongelukken gehad... Ik weet, ik geloof, dat gij mij liefhebt... Maar, ofwel zoudt gij mij ten huwelijk kiezen... Gij zoudt niet lang wachten dit te betreuren... Het zou u schaden,’ ging zij voort, als antwoordde zij reeds op eene opwerping... ‘Het zou u den toegang bij de grooten ontzeggen... Gij zoudt den moed verliezen... Gij zoudt inzien, dat het slechts van u hadde afgehangen de dochter uit een der voornaamste huizen der stad te huwen, wat u niet weinig in aanzien hadde verheven. Ofwel gij zoudt uw ongelijk vroeger beseffen.... Gij zoudt onze betrekkingen afbreken. Het zou mij oneindig smarten. En u ook,’ liet zij er op volgen, terwijl Edwards oogen vochtig werden. ‘Maar, ik heb u lief,’ stamelde hij. ‘Hoe kunnen wij dan ongelukkig wezen?’ ‘Edward,’ zegde ze, teeder, ‘ziehier wat ik u voorstel: gij zult gedurende eene maand de zaak onderzoeken. Ondervraag u zelven | |
[pagina 489]
| |
streng. Tracht nauwkeurige inlichtingen over mij, over mijne familie te bekomen. Vraag uwe moeder, uwe oudste zuster raad; want deze is zeer verstandig. Doe mij dan uw besluit kennen. Ik zal u een bepaald antwoord geven.’ Philomien reikte den jongen de hand. Edward drukte echter het meisje aan zijn hart. Schier onbewust schonk zij hem den kus weder... hij kon niet meer twijfelen, of zijne liefde beantwoord werd... Moeder Salens kon niet gissen, waar haar zoon zich zoolang ophield. ‘Ik ben ongeruster dan gij,’ sprak Amelie, ‘juist, omdat ik vermoed, waar hij zich ophoudt. Ik mag het niet langer verzwijgen: Edward bemint Philomien Franckx. Ik wist het reeds. Hetgeen ik vandaag gezien heb, laat mij niet toe langer te twijfelen.’ ‘Ik heb het gevreesd,’ zegde Margriet. ‘De jongen is te verstandig om niet naar goeden raad te luisteren,’ meende Hofmans. ‘De dochter van Flip Franckx en van Jana van Nol den Strooper; het kan niet zijn,’ sprak moeder. ‘Wij moeten uit deze moeilijkheid trachten te geraken,’ bemerkte Amelie. ‘Wie denkt, dat alles glad van de hand gaat, kent de wereld niet. Laten wij ons niet te zeer ontstellen. Edward is verstandig, ja. Maar in dergelijke zaken zijn de verstandigsten zelden voor goeden raad, voor de taal der rede toegankelijk. Vooral hem vandaag niet over de zaak gesproken. Men zou geen ongunstiger oogenblik kunnen kiezen. Ik zal beproeven het ongeluk te voorkomen.... Ik heb nogal invloed op hem.’ Edward trad binnen. Hij deelde den zijnen mede, dat de verlichting der huizen begonnen was. Men besloot eene wandeling in het dorp te doen. Wel was het gedrang zoo groot niet, als in de steden, waar feest gevierd wordt, en de verlichting zou zeker bij onze verwende stedelingen eenen glimlach doen ontstaan hebben. Toch was er veel volk te been. Daar de meeste hoeven strooien daken hadden, was men voorzichtig. Buiten zag men weinig kaarsjes; tenzij op de paaltjes der putkuipen, op de werven of op de hekkens der hoftuinen. Binnen, achter het raamken, boven de deur, waren de lichtjes talrijk. Vóór het gemeentehuis hingen eenige Venetiaansche ballonnetjes; eigenaardiger waren de groote, uitgeholde rapen of beeten, door welker openingen het licht van vetkaarsjes een vreemd schijnsel wierp. Wat ervan zij, deze eenvoudige menschen waren met weinig tevreden. Zij waren gelukkig om de onderscheiding, die Edward Salens te beurt was gevallen; bij velen was dit gevoelen zóó oprecht en de liefde voor hun dorp zóó ontwikkeld, dat zij waanden in de zegepraal van den kunstsmid te deelen. Moeder Salens en de haren werden te Heibroek algemeen geacht; dit was blijkbaar. Met de meesten voerden zij een praatje. Op het dorpsplein waren zij door eene talrijke groep omringd. | |
[pagina 490]
| |
Plotseling ontstond daar eene geweldige beweging. Slechts weinigen hadden gezien, wat er gebeurd was; doch als een loopend vuur werd het nieuws verspreid: Siska Franckx is aangehouden. | |
XIX.Dat het te Heibroek met feestvieren gedaan was, en dat dien avond meer over het huishouden van Flip Franckx gesproken werd dan over dat van Roos Salens, zal elkeen beseffen. Het was niet gemakkelijk juist te weten om welke reden de aanhouding van Siska was geschied. In den begin dacht natuurlijk elkeen, dat Jana's tweede dochter op zakkenrollerij was betrapt. Er werd verteld, dat, daar men een grooten toeloop van volk voorzien had, verscheidene agenten der geheime politie naar Heibroek waren gekomen. Dezen waren zoo geslepen, dat zij Siska voor eene dievegge hielden, als zij haar nauwelijks eenige minuten hadden gezien. Zij hadden haar opgevolgd en betrapt, terwijl zij de horlogeketen van een vreemden heer doorknipte, die ter gelegenheid van het feest naar de Kempische gemeente gekomen was. De Heibroekenaars bedrogen zich. Gedurende Siska's afwezigheid had Mevrouw Maschurtsch op de kamer van hare meid een coupon gevonden van een aandeel in eene naamlooze maatschappij. Een vluchtig overzicht zijner boeken en waarden overtuigde den wisselagent, dat de titel hem was ontstolen. Alles werd in de kamer 't onderste boven geworpen, doch niets werd gevonden. Maschurtsch verwittigde echter het parket. Niet lang geleden waren een half dozijn dieven aangehouden, die tot eene internationale bende behoorden. Hunne specialiteit was in banken en wisselhuizen te stelen. Het was bewezen, dat zij te Antwerpen, te Brussel en zelfs te Keulen handdadig waren geweest. Gedurende geruimen tijd werden schier alle nachten bankbrieven, zelfs uit brandkasten geroofd. Bij toeval werden de schelmen gedurende eene poging tot inbraak bij eenen wisselagent op de Groote Markt aangehouden. Ook bij Maschurtsch waren aanzienlijke sommen gestolen, evenals bij verscheidene zijner collega's. Porter - zoo althans beweerde het hoofd der dievenbende te heeten - en consoorten werden van al deze diefstallen beschuldigd en er om veroordeeld. Getuigen hadden de betichten in de nabijheid der bankhuizen zien slenteren. In de oogen van den onderzoeksrechter was echter hunne plichtigheid, wat den diefstal bij Maschurtsch betreft, niet bewezen. Daarom aarzelde hij, vooral in de tegenwoordige omstandigheden, niet, een bevel tot inhechtenisneming tegen Siska Franckx uit te vaardigen. Twee gendarmen der brigade van Hagenbeek hadden deze aanhouding in den vooravond te Heibroek gedaan. Den volgenden dag vroeg werd de meid naar Antwerpen gevoerd. | |
[pagina 491]
| |
Siska loochende zich aan dieverij te hebben schuldig gemaakt. Zij wist niet, hoe de coupon op hare kamer gekomen was. Deze werd met de grootste zorg doorzocht. Men vond niets. De meid werd met verscheidene wisselaars geconfronteerd. Geen enkele erkende haar. Zij was nooit in hunne bureelen geweest, om er coupons uit te wisselen of titels te koop aan te bieden. Siska verloor hare tegenwoordigheid van geest nooit en gaf antwoorden, die den onderzoeksrechter verbaasden. Gelijk het in dergelijke omstandigheden nogal gebeurt, dwaalde de samenspraak menigmaal af. De rechter wilde Siska's meening over velerlei zaken vernemen. Hij was dan vriendelijk jegens haar. De meid, die, zoomin als eene der Franckxen, linksch was, rolde den magistraat, dat hij de kluts kwijt geraakte en menigmaal op het punt was Siska in vrijheid te stellen. Hoe de onderzoeksrechter op de gedachte kwam het parket van Turnhout te belasten ten huize van Philomien Franckx te Eekhoven eene huiszoeking te doen, is niet te begrijpen. De Kempische rechters schenen meer menschenkennis te bezitten dan hun collega van onze handelsmetropool. Zij hadden het meisken slechts te bezien, om overtuigd te zijn, dat zij onschuldig was. Een enkel woord: ‘neen!’ als men haar vroeg, of zij titels of andere waarden in huis verborgen had, volstond; de rechters achtten het nutteloos haar door eene huiszoeking te bedroeven. Zij kenden overigens Philomien al te goed, om te weten, dat deze geene verheelster kon zijn. De magistraten waren met het karakter der bevolking vertrouwd, in welker midden zij leefden. Zij wisten, dat een bezoek van de Wet voor den goeden naam der menschen uiterst schadelijk is; zelfs wanneer dit bezoek geene rechterlijke gevolgen heeft. Zij reikten dus, bij het afscheid, aan Van Herckel, zijne vrouw en Philomien op den deurdorpel de hand en verklaarden zoo luide, dat een voorbijganger dit duidelijk kon hooren, dat alle drie deftige lieden waren, waaraan zij, rechters, nooit getwijfeld hadden. De Kempische onderzoeksrechter deelde zijnen Antwerpschen collega mede, dat, naar zijne overtuiging, eene huiszoeking bij Flip Franckx meer gewettigd was. Hem werd daartoe last gegeven. Des morgens, als het nog pikdonker was, klopten de gendarmen op de deur van Flip. De man sliep. Het duurde lang, eer zij iets vernamen. Eindelijk hoorden zij een gesprek tusschen man en vrouw, waarvan zij geen woord konden verstaan. Een zware stap klonk op den vloer; de grendel werd weggeschoven. Flip, die zijne Turkschlederen broek had aangetrokken, stond met zijne bloote voeten in zijne holleblokken vóór de magistraten. ‘In naam der Wet,’ zegde de onderzoeksrechter, ‘kom ik hier huiszoeking doen. Gelief ons te volgen.’ ‘Komt binnen, heeren van de Wet,’ antwoordde Flip, met zijne heesche stem. ‘Jana steek het licht aan!’ riep hij. ‘Het is hier zoo | |
[pagina 492]
| |
donker, dat deze heeren geene hand voor hunne oogen kunnen zien en hals en been zouden breken.’ De vrouw kwam halfgekleed van het zolderkamerken. Zij wreef de slapers uit heure oogen en stak eene petroollamp aan. Heel aantrekkelijk was het in Franckx' woning niet, daar alles er vuil en ordeloos overhoop lag. Gelukkiglijk stroomde de lucht overvloedig door de spleten onder en boven de deur, door de scheuren der vensters, binnen. ‘Houdt gij geene papieren waarden verborgen, die van diefstal voortkomen?’ vroeg de rechter, terwijl hij Flip streng in 't oog hield. ‘Papieren waarden!’ herhaalde de man. ‘Die zouden hier beschimmelen! De heeren kunnen alles doorzoeken. Hebben zij soms mijne hulp noodig?’ ‘Neen!’ antwoordde de substituut. ‘Blijf hier met uwe vrouw. Gendarm, grendel de deur dicht. Deze lieden mogen met elkander niet spreken. Uw collega zal ons bij de huiszoeking behulpzaam zijn.’ Eerst werd de ouderwetsche eiken kast geopend. De kleederen, die er in lagen, werden met de grootste zorg onderzocht. Dan begon men aan het bed. De gendarm smeet den voetpeul, de hoofdkussens en den beddezak op den vloer. De griffier tornde ze met zijn pennemes open, en draaide ze om. Stroo en zeegras werden wijd uiteengespreid. De gordijnen werden afgenomen; de sponden uiteengerukt. Niets. De gendarm scheen ondervinding van dergelijke zaken te hebben. Hij nam de heischup, die in den hoek van den haard stond, brak daar de vloersteenen op en groef een diepen put, zoodat een groote hoop aarde midden in het vertrek lag. Geen uitslag. Evenmin op het kelderkamerken, waar twee bedden stonden. ‘Ik mag toch zeker wel eene pijp rooken,’ zei Flip, met geene geringe schadevreugd, als de heeren terug in het vertrek kwamen en zich bereid maakten om de steile trap te beklimmen, die naar den zolder leidde. Hij stak aan. De tabak was zeker niet van de beste kwaliteit, daar de heeren fel kuchten en zich haastten om zich naar boven te werken. Kasten en kisten werden verplaatst en nauwkeurig onderzocht en zelfs dakpannen weggeschoven. In stal en schuur bleef geen hoekje onbezocht. Niets, dat op papieren waarden geleek, werd voor den dag gehaald. Het was tegen den middag, als de heeren van de Wet hunne taak als afgedaan aanschouwden. ‘Is dat daar genoeg mede?’ vroeg Flip, gramstorig, terwijl hij op het dooreengeworpen beddegoed wees. ‘Waarschijnlijk hebt ge 't er boven en in den stal nog bonter afgemaakt.’ ‘Wij moesten onzen plicht doen,’ antwoordde de onderzoeksrechter, met den grootsten beroepsernst. ‘Gij zelf moet tevreden zijn, dat wij dien zoo stipt volbracht hebben, aangezien nu geene verdenking meer op u kleeft.’ | |
[pagina 493]
| |
Het parket verwijderde zich. Onderzoeksrechter, substituut en griffier waren t'akkoord, dat men alle gerustheid mocht hebben. In Franckx' woning waren geene waarden. De magistraten hadden andermaal het bewijs kunnen opdoen, dat men de Kempische boeren al te licht voor rijk houdt. Elkeen dacht, dat er bij Flip geld zat; thans wist men, dat dit zoo niet was. Hoewel Siska hardnekkig bleef loochenen, dat zij aan den diefstal handdadig was geweest, dien men haar te laste legde, kon de instructierechter er niet toe besluiten haar in vrijheid te stellen. Hij zou zich daar echter toe verplicht geacht hebben, wanneer hij het volgende briefken zonder postzegel in zijne bus vond: Mijnheer de Juge, De onderzoeksrechter wachtte geen oogenblik. Vergezeld van zijnen substituut en griffier begaf hij zich naar de Rozenstraat. Mie was niet te huis. De deur harer kamer werd opengebroken. Het duurde geene vijf minuten, of men legde de hand op den buit. Uit een koffer, met vuil lijnwaad gevuld, kwamen gansche bundels staats- en stadsloten, aandeelen van handels- en nijverheidsmaatschappijen te voorschijn. Uit den stroozak van het bed haalde men talrijke juweelen; er staken er zelfs in de staande horlogekast. Een vluchtig overzicht van de nummers der titels overtuigde de rechters, dat de waarden bij den heer Maschurtsch gestolen waren. Mie bleef nogal lang weg. Op de trap werd zij aangehouden. Haar werden de gevonden voorwerpen getoond. Men vraagde haar, of dit alles was wat zij verborgen had. Mie was weinig ontsteld, en antwoordde, na inzage der titels en juweelen, dat men alles had gevonden. Op de vraag, waar zij die waarden gehaald had, gaf zij het antwoord, dat in dergelijke gevallen gewoonlijk dienst doet: zij had de papieren en kostelijke voorwerpen van een persoon gekregen, dien zij niet kende. De politieagenten namen haar bij den arm en leidden haar naar beneden. Mie stapte in het rijtuig, dat aan de deur stond; de politieagenten namen er insgelijks plaats in. Men reed naar de gevangenis. | |
XX.Het nieuws van Edward Salens' verheffing tot Ridder der Leopoldsorde kon men in de De Gazet lezen daags nadat het Koninklijk Besluit in het Staatsblad was verschenen. | |
[pagina 494]
| |
Over de feestelijkheden te Heibroek deelde het blad een breedvoerig verslag mede. Over de huiszoeking bij Flip en Mie Franckx, over de aanhouding van Mie en Siska bevatte het eene bijzondere briefwisseling. In De Gazet stond, hoe groot de kamer van vrouw Van Winckel was, waar de kas stond, wie ze gemaakt, en hoeveel ze gekost had. Ook las men, waar het geld juist lag, welke de nummers der titels waren. Over den aard der juweelen, over hunnen prijs werd in 't lang en breed uitgeweid. Men wist te zeggen, hoe Mie gekleed was, als ze aangehouden werd, wat ze aan de rechters had geantwoord, welk eten ze in de gevangenis kreeg; de duivel kon raden, waar De Gazet dit alles had gehaald. Het wonderste was, dat ook bepaalde, juiste mededeelingen over de huiszoeking bij Flip Franckx verschenen. De Ekstergoorenaars konden niet begrijpen, hoe De Gazet zulke juiste beschrijving kon geven van Flip Franckx, van Jana, van heel het huizeken gelijk het waaide en draaide. Voor velen was een dagblad iets onpersoonlijks, dat de nieuwstijdingen van zelf te weten kwam. Gebeurde dit over zaken of personen, die ver verwijderd waren, zoo kwam dit natuurlijk voor. Nu het Flip Franckx en zijne vrouw gold, nu er spraak was over een huizeken en een inboedel, die zij zoo goed kenden, konden zij er geenen kop aan krijgen. De boeren dachten er niet aan, dat een der leden van het parket noodzakelijk de briefwisselaar van het blad moest zijn. Zij waren zoo nieuwsgierig in de verschillende grensdorpen, dat ze reeds op den uitkijk stonden, als de gazet-leurder 's morgens zijne ronde deed. Het blad bevatte een artikel, in vette letters, waarin te lezen stond, dat Mie en Siska aldra voor de rechtbank zouden verschijnen. Er zouden zulke ongehoorde bijzonderheden aan het licht gebracht worden, dat het proces een der merkwaardigste zou zijn, die in de laatste jaren bepleit waren. Het blad gaf ‘aan zijne talrijke lezers’ de verzekering, dat het de noodige maatregelen genomen en zich zware opofferingen had getroost om over deze belangrijke zittingen zulke volledige verslagen te kunnen mededeelen, dat de lezers zouden wanen alles met eigen oogen te zien, met eigen ooren te hooren. Daarop nam de verkoop in Kraaigoor en de omliggende dorpen zoozeer toe, dat de rondventer schier geen enkel huis kon overslaan. De zaak op zich zelve verwonderde niet velen in de streek. Dat Mie en Siska hare handen niet thuis konden houden, veronderstelde sinds lang meer dan een Heibroekenaar. Dat Flip en Jana niets konden laten liggen dan wat te heet, te koud of te zwaar was, meenden de meesten, die hen kenden. ‘'t Is wonder,’ zei Prou Allewaters, terwijl men in ‘'t Molenrad’ over den diefstal spraak had; ‘maar 't zit er in. Flip en Jana hebben malkander goed gevonden. Ze hebben malkaar niets te verwijten. De een is pot en d'ander ketel.’ ‘Ge zegt het maar wel,’ bemerkte Tist Hellemans. ‘Al wat Franckx of Krabbers heet, deugt niet, heeft nooit gedeugen, en zal nooit deugen. | |
[pagina 495]
| |
Mijn vader zaliger wist me reeds over de deugnieterijen van de ouders van Flip te vertellen.’ ‘En de mijne over die van Nol den Strooper,’ sprak Kees Moerkens. ‘Zie het na: 't is heel wonder. Ik ken geen enkel dorp, hier in 't rond, of men heeft er een of twee families, waar de schelmerij in 't bloed zit. Andere zijn er, waar elk zoo goed oppast, dat men niet weet, wie de beste is. De Salensen van Heibroek, onder anderen.’ Allen zagen naar Willem Hofmans, van Hagenbeek, welke alleen aan een tafeltje zat. Hij was naar Hagenbeek gekomen, om de zwaarstammige eikeboomen te koopen, welke dien avond in ‘'t Molenrad’ zouden verkocht worden. ‘Ja, Willem,’ ging Moerkens voort, ‘wat ik zeg, meen ik. Gij moogt fier zijn op de familie van uwe vrouw.’ ‘De Hofmansen mogen er ook zijn,’ bevestigde Jaak Wouters. ‘Zeker,’ hernam Kees. ‘Wij spraken over Franckx. Mie en Siska hebben een aarken naar heur vaarken. Al wat heuren naam draagt, stinkt.’ ‘Philomien is nochtans een braaf meisken,’ onderbrak Mijnheer Landschots, de notaris van Hulmenhout. ‘Dat is ze,’ antwoordde Wouters, de eigenaar der boomen. ‘Sinds heure kinderjaren woont ze bij goed volk. Nooit heeft ze slechte voorbeelden gezien. En toch vrees ik, dat bij haar ook het kwaad in het bloed zit. Natuurlijk is ze verplicht zich braaf te houden. Maar wie weet wat ze zou doen, zoo ze vrij ware?’ Er volgde eene langdurige stilte op deze woorden. Hofmans verroerde zich niet. ‘Ik vraag u verschooning, Willem,’ sprak Wouters. ‘Ik had geenszins het inzicht u te krenken. Wellicht zijn de betrekkingen tusschen uwen schoonbroer en Philomien thans voor goed afgebroken. Edward, die zoo verstandig is, zal toch wel inzien, dat... Overigens, dit zijn familiezaken. Spreken wij liever over iets anders.’ ‘Ja,’ antwoordde Willem, ‘het valt mij inderdaad pijnlijk. Ik weet genoeg, dat deze zaak niet alleen hier, maar in alle grensdorpen wordt besproken, en dat ik of niemand dit kan beletten. Wij waren te gelukkig. Doch volmaakt geluk bestaat hier niet. Altijd moet het een of ander u kwellen. Elkeen heeft zijn kruis. Het onze is de verkeering van Edward met de dochter van Franckx. Hij is verstandig, braaf, en houdt heel veel van ons. Moeder, Amelie, mijne vrouw, Christine, ik zelf hebben hem gesmeekt naar de stem der rede te luisteren. Doch, ge weet het allen, waar de liefde spreekt, zwijgt de rede. 't Is zeer erg.’ ‘Ik heb gehoord, dat Philomien onder geen voorwendsel bij hare ouders mag komen,’ zei Allewaters. ‘Edward heeft het haar verboden,’ antwoordde Willem. ‘Maar wat helpt dit? Met welke familie brengt hij zich zelven en ons in betrekking!’ ‘Als ge kinderen hebt, ziet ge de toppen van hunne vingers, doch | |
[pagina 496]
| |
niet hunne toekomst,’ zei de notaris. ‘Daarom is 't voorzichtig niet te zeggen: ik zou dit of dat doen. Ik geloof, vrienden, dat er liefhebbers genoeg zijn,’ ging hij voort, om aan de diepe ontroering een einde te stellen. ‘Ik zal de voorwaarden voorlezen.’ De verkooping had plaats. Het scheen, dat weinigen gekomen waren, om de eiken te koopen. Deze werden bijna alle voor lage prijzen aan Willem Hofmans toegewezen. Voor elken boom kreeg de kooper, naar het gebruik, eenen bon voor twee liters gerstebier, die door de aanwezigen opgedronken werden. Nauwelijks had Willem de herberg verlaten, of de samenspraak rolde andermaal over de familie Franckx. De aanhouding van de twee zusters had op de Kempenaars een diepen indruk teweeggebracht. Flip zelven liet zij, in 't oog der menschen althans, geheel onverschillig. Hij had nog minder betrekkingen met de andere landbouwers dan vroeger, en ging zijns weegs, zoodat niemand aan zijn uitzicht kon veronderstellen, dat hij inwendig leed. Hoewel hij reeds ver in jaren gevorderd was, scheen zijn werklust toe te nemen. 's Morgens vóór de zon in de lucht was, was hij op het veld, en, wat men zelden ziet, arbeidde hij daar soms nog, als het pikdonker was. Hij kende geene rust en zwoegde, dat het een deer was het te zien. Wat velen pijnlijk aandeed, was, dat hij en zijne vrouw, niet zelden vóór de rol of eg gespannen, deze als trekdieren voortsleepten. Het was het aangrijpendste beeld der ellende, dat men zich voorstellen kon, een beeld uit de ergste tijden van den leendienst, zoodat de armste menschen, die nochtans voorbeelden van werkzaamheid waren, bij dit schouwspel huiverden. Zij hadden den indruk, dat deze arbeid geen menschenarbeid was. Hun scheen, dat met rede begaafde menschen zich dit uit vrijen wil niet konden opleggen, en dat men slechts slaven tot zoo iets kon veroordeelen. Fel wordt in de streek gewerkt, waar Franckx woont. Hei en bosch omspaaien is geen kinderwerk, en slechts menschenzweet kan de velden vruchtbaar maken. Doch het werk gaat met vreugde gepaard. Men beklaagt zich niet, wel integendeel. Doch zelfs zij, die met een zwaar geladen bussel hout op den schouder huiswaarts keerden, bleven staan en schudden bedenkelijk het hoofd, als zij Flip en Jana, die in een lederen band hingen, diep ter neer gebogen, traag, kuchend, met gelijkmatigen stap zagen voortgaan, zonder iemand te bezien, zonder een woord met elkaar te wisselen. Velen kwam het niet verwonderlijk voor, dat de Wet, tijdens de huiszoeking bij Flip, zelfs geen geld gevonden had, dat hun toebehoorde. Ware die man rijk, gelijk verteld werd, dan waren de meesten, die te Gheel woonden, daar minder op hunne plaats dan hij. (Wordt vervolgd). |
|