| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
Het leege leven, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - Amsterdam, L.J. Veen.
Warhold, door Adriaan van Oordt. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
De ‘Krach’ van Renswoud, door F. de Sinclair. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Een Schip op Strand, door J.B. Meerkerk. - Almelo, W. Hilarius Wzn.
Casper Verlaren, door M. van Waldrichem. - Dordrecht, J.P. Revers.
De bittere Druppel, door Louise B.B. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Haar strijd, door Hilda van Rechteren. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
Het moeilijke Begin, door Nannie van Wehl. - Amsterdam, L.J. Veen.
't Bolleken, door Cyriel Buysse. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
De wandelende Jood, door Aug. Vermeyle. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Het uitzicht der dingen, door Styn Streuvels. - Amsterdam, L.J. Veen.
Zon, door Herman Teirlinck. - Bussum, C.J. van Dishoeck.
Het lot der Kinderen, door Virginie Loveling. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Door Storm en Duisternis, door H.Z. Zegers de Beyl. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
Nonna Doortji, door C. Bijl de Vroe. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
In den Storm, door A. van der Flier. - Nijkerk, G.F. Callenbach.
Een nieuwe roman-cyclus. Alvorens het verhaal ‘Het leege leven’ aan te vangen, kondigt Jeanne R. v. Stuwe aan, dat haar voornemen is een reeks romans te schrijven, die elk afzonderlijk een geheel vormen, maar in zoover verband houden met elkaar, dat dezelfde personen er in voorkomen, en die zij wenscht samen te vatten onder den algemeenen titel: Zijden en Keerzijden. Van dezen cyclus vormt ‘Huize ter Aar’ den oorsprong-roman; ‘Het leege leven’ is daarvan het tweede boek.
Evenals in den oorsprong-roman geeft de schrijfster, voordat zij haar verhaal begint, een opgave van de personen, die in ‘Het leege leven’ zullen optreden, en een korte aanduiding van den inhoud der opvolgende hoofdstukken. Onder de hoofdpersonen van dit werk vinden we dan weer de weduwe van den voormaligen bewoner van het Huis ter Aar en verschillende zijner kinderen, waaronder drie volwassen dochters: Adèle, Eva, Charlotte. Adèle wordt ons voorgesteld als een uiterlijk-koele, diep-in gepassionneerde vrouw; zij heeft een verstandshuwelijk gesloten met een diplomaat, later den handelsman Rudolf Elst van Velzen. Zij hebben twee kinderen, 8 en 7 jaar oud. Eva, een zelfzuchtige, oppervlakkige vrouw, is getrouwd met den candidaat-notaris Piet Erckelens; zij hebben drie kinderen van 4 tot 1 jaar. Charlotte is getrouwd met haar neef, een man die haar geheel onwaardig is.
| |
| |
Behalve de weduwe, Jeanne Berghem, die na den dood van haar man ziekelijk en zwaarmoedig is gebleven en die nog 4 kinderen heeft van 22 - 15 jaar, (drie wonen bij haar in, Otto, een jongen van 19 jaar, is op den hoofdcursus te Kampen) zijn er nog Charles Berghem en Herbert van Colmschate, beiden onbeduidende personen; Charles heeft alleen zin voor paardensport, waarmee hij zijn brood verdient; Herbert is een rijke niets-doener.
Met deze korte aanduidingen zijn wij dus al eenigszins voorbereid op wat komen zal. Adèle heeft een verstandshuwelijk gesloten, dus is ongelukkig getrouwd; van de huwelijken van Eva en Charlotte verwachten we ook niet veel, daar in de personenlijst uitdrukkelijk vermeld staat, dat Eva vroeger al eens verloofd is geweest en dat Charlotte, die nu gebonden is aan een haar onwaardigen man, jaren geleden liefde heeft opgevat voor den gouverneur van Alexanders kinderen. En zooals de lezer al vermoedt, valt het ook uit. Behalve de eeuwig treurende weduwe Jeanne Berghem, die ook in het bezit van hare vier kinderen geen troost of opbeuring kan vinden, ofschoon ze lang geen broodsgebrek lijdt, hebben we hier te doen met drie getrouwde vrouwen, die allen klagen over haar huwelijk en daarom het leven ‘leeg’ vinden.
Maar, zal de lezer zeggen, die vrouwen zijn toch moeders, - Adèle, twee kinderen, - Eva 3 en Jeanne 4 kinderen. Telt dan haar moederschap niet mee, is dat van geen beteekenis in haar leven? Gaat het recht der kinderen niet boven het recht der ouders?
Juist, dát is het cardinale punt, waarop wij hier willen wijzen. Jeanne R.v.S. wenschte te schrijven over ‘leege levens’. Zeker, er zijn leege levens, helaas, maar al te veel. Wij kennen ze allen, die parasieten onzer samenleving, die tot hun eigen schade en schande niet behoeven te werken om te leven en ook geen lust hebben in eenigen degelijken arbeid; die hun leven verslenteren en vermorsen, terwijl zij zich wijsmaken, dat het genieten van het leven zou bestaan in het jagen van het eene genot naar het andere. Een dergelijk type treffen wij hier aan in Herbert van Colmschate. Herbert behoort tot die soort van jonge mannen, die we kunnen rangschikken onder de Haagsche ‘jeunesse dorée’; hij is rijk en daardoor onafhankelijk, heeft een sterk-zinnelijke - de schrijfster noemt dit levenslustige - natuur, verdeelt zijn tijd tusschen lekker eten en drinken en slapen en het hof maken aan mooie vrouwen; hij is zeer gezien bij de dames, omdat hij aardig kan babbelen, elegante manieren en een knap uiterlijk heeft. Ofschoon de schrijfster het wel wil doen voorkomen, dat er in Herbert ook wel een zweem van ernst en karakter schuilt, behoort hij toch tot die ‘leege’ persoonlijkheden, wier kracht alleen zetelt in hun geld en hun uiterlijke hoedanigheden en die alleen iets beteekenen in het holle, leege leven op weelde-badplaatsen en in flirt-kringen. Hij maakt het hof aan zijn mooie nicht Adèle van Velsen - die een verstandshuwelijk gesloten heeft - en doorziet al heel spoedig (waar ter wereld heeft zoo'n
| |
| |
badplaats-trotter anders over te denken?), dat de koelheid, waarmee Adèle zich altijd omringt, slechts uiterlijk en schijnbaar is en dat in deze vrouw een passie-vuur sluimert, dat haar man nimmer heeft kunnen doen opgloren. Herbert nu weet de passie-vonk in Adèle aan te blazen tot een lichte-laaie, en zoo komt het dan tusschen die twee tot eene intieme verhouding. Dat nu in het leven van een rijken niets-doener de aanknooping van een dergelijke liefdesbetrekking een weldadige afleiding en vervulling is, dat is zeer begrijpelijk en geen enkele lezer zal daartegen in opstand komen; maar dat de gedachten van Adèle, die toch twee kinderen heeft, waaraan zij hare zorgen zou kunnen wijden, zich zelden of nooit bezighouden met die kinderen, behalve als 't eens een partijtje of 'n feestje geldt, en dat al haar denken en gevoelen uitsluitend vervuld wordt door dien éénen (zie o.a. pag. 93 Dl. II), die dan den vader harer kinderen van de baan zal moeten schuiven, dat is toch wel zeer bedenkelijk.
Nog erger is het gesteld met Eva, die met haar man en drie kinderen in vrij bekrompen omstandigheden leeft. Want ook Eva is smoorlijk verliefd op den rijken en galanten Herbert en vervolgt hem voortdurend, tot zijn groote ergernis, met hare attenties en lievigheden. Maar voor haar man, Piet Erckelens, die zich van den ochtend tot den avond afslooft om den boel bij elkaar te houden, heeft Eva zelden een vriendelijk woord; zij heeft hem getrouwd, nu ja, omdat zij, toen de zaken van haar vader achteruitgingen, het beter vond om niet ongetrouwd te blijven. Maar zij vindt Piet vervelend, houdt niet van hem. Zenuwachtig, physiek zwak, klaagt zij voortdurend over den last van hare kinderen, over het tobben met huishoudelijke beslommeringen; maar in plaats dat zij zich nu aan hare kinderen wijdt, laat zij, dag in dag uit, de zorg voor de kleinen over aan een ‘juf’, en gaat naar Scheveningen om daar aan het strand of in de Kurzaal te flirten met Herbert, den mooien man met de blonde haren en de bruine oogen.
Zie, zulke levens als van Adèle en van Eva behoefden toch niet leeg te zijn, en dat de schrijfster het ons begrijpelijk wil maken, dat dergelijke levens leeg kunnen zijn, dit wil begrijpelijk maken uit de omstandigheden waarin de menschen leven en uit de verhouding waarin zij tot hunne omgeving staan, dat is iets, waartegen het gemoed van den lezer in opstand moet komen. Er hangt boven dit verhaal iets als een immoreele depressie. Moeders als Adèle en Eva, vooral Eva, behooren tot de door-en-door gedepraveerde, gedegenereerde naturen; zulke vrouwen behoorden geen moeder te zijn, ze verdienen het niet. De leegte van die levens is onnatuurlijk, gezocht, bij het misdadige af. En dat ontaardingstype, dat slappe en willooze, vinden we bij de meeste van de personen, die in dit verhaal een rol spelen, terug: wij vinden 't bij Charles, die ten slotte, om nog aan den kost te komen, zich verhuurt als jockey; bij Jeanne Berghem, de nerveuze, klagende weduwe, en bij hare kinderen Phinie en Otto. Bij Otto openbaart zich zelfs de ver- | |
| |
schrikkelijke neiging tot moordlust, de moeilijk bedwingbare neiging om bloed te zien. Misschien zullen we in dezen cyclus nog onthaald worden op een tooneel, dat ons zal herinneren aan de afschuwelijke daad, door zoo'n waanzinnige indertijd gepleegd in de Scheveningsche Boschjes. Zelfs Erckelens, die gelukkig buiten de erfelijke belasting staat, zal toch zeker de sympathie van den lezer ook niet kunnen wegdragen; hij mag een deugdzame huisvader zijn, maar de manier, waarop hij de karakterlooze en verachtelijke Eva onophoudelijk om een vriendelijk woord en een liefkoozing smeekt, maakt hem tot een belachelijken sukkel.
En nu vragen wij: welke verwachting kan men hebben van een roman-cyclus, zooals de schrijfster belooft, waar we in een weinig-interessante omgeving voortdurend diezelfde ontaarde typen zullen ontmoeten, al die menschen met ziekelijke of perverse neigingen? De schrijfster moet toch zelf voelen, dat een dergelijke onderneming alle kans heeft te mislukken. Ja, Zola en Couperus schreven ook romanreeksen, en ze deden dat met succes; en ook in hunne werken komen gedegenereerde typen voor. Maar laat ons niet vergeten, dat bijv. Zola in zijne machtige ziening die typen in verband brengt met sociale toestanden, met allerlei misstanden in de maatschappij, met de arbeiderswereld, met de industrie, de kunst; zijne werken dringen door tot de groote diepten van het leven, dragen alle in zich de ware levenskern. De romanreeks van Zola is geworden een epos van het moderne sociale leven. Ook een auteur als Couperus, met een zoo weelderige en onbegrensde fantasie en een zoo ongeëvenaard beschrijvingstalent, bleek in staat te zijn om uit een zekere categorie van personen en toestanden steeds weer nieuwe situaties te scheppen, die toch den lezer bleven interesseeren. Zonder nu aan het litteraire talent van Jeanne Reyneke van Stuwe iets te kort te doen, zal toch ieder, die hare werken las, moeten toegeven, dat niet alleen de kringen, waar zij hare lezers binnenleidt, behooren tot een zeer klein en een zeer onbelangrijk deel van onze maatschappij, maar dat ook hare visie beperkt en eenzijdig bleek. Het Haagsche mondaine leven moge voortdurend stof geven tot allerlei liefdesintrigues en tot het beschrijven van tooneelen vol passie, in wier brutaal-realistische uitbeelding deze schrijfster vooral hare kracht vindt; maar we mogen met reden betwijfelen, of dit zeer eenkleurige en verlepte stukje onzer samenleving de stof zal kunnen leveren voor een reeks van interessante romans.
Trouwens, ‘Het leege leven’ versterkt ons al in deze meening. Niet dat ook in dit werk geene verdienstelijke bladzijden voorkomen: zoo is o.a. veel teer gevoel in de beschrijving van het samenzijn van Phinie en Otto in Kampen (Hfdst. IV); veel goeds bevat het laatste hoofdstuk, waarin de scène tusschen Rudolf en Adèle plaats heeft. Toch maakt 't op het eind weer een vreemden indruk, dat Herbert en Adèle hunne liaison (tijdelijk?) verbreken, omdat Eva dreigt, dat zij zich van kant zal maken, wanneer Adèle niet met Herbert breekt. Beiden kennen
| |
| |
Eva toch al te goed om niet te weten, dat de woorden en bedreigingen van dat wufte schepsel niets beteekenen. Dit motief is dus zeer gezocht en we krijgen den indruk, dat de schrijfster hier met geweld op een vervolgboek aanstuurt.
Maar beslist minderwaardig in dit boek achten wij de brutale mededeeling van slaapkamer-intimiteiten (Hfdst. II) en de wijze, waarop de schrijfster het verhaal rekt door de flauwe buurpraatjes van 'n paar dames in de Obrechtstraat. Door een en ander, in verband met hetgeen we boven zeiden, staat ‘Het leege leven’ naar onze meening verre beneden ‘Huize ter Aar’. -
Het is de eerste maal, dat ons ter bespreking werd toegezonden een werk van Adriaan van Oordt, over wiens roman ‘Irmenlo’ eenige jaren geleden van verschillende zijden met veel lof werd geschreven. Met belangstelling hebben wij dan ook zijn nieuwe werk Warhold ter hand genomen. Evenals zijn vroegere roman verplaatst ons ook ‘Warhold’ naar de middeleeuwen, naar den tijd toen in Drenthe en in de Veluwe de leenheeren en burchtridders elkaar bestookten en beroofden en in hun onderling getwist weigerden de kerkelijke tienden en de cynsen te betalen aan den bisschop van Utrecht, die zich volgens een welbeschreven brief van Karel Martel beschouwde als oppermachtig heer van de Veluwe. Warhold van Horsting nu was de laatste afstammeling van een huis in Hettaland, die in zijne jonge jaren uit zijn verwoeste have was gevlucht naar Utrecht, waar hij onder bescherming van zijn oom, cantor van het Dom-Kapittel, in de Sint-Maarten-school was opgevoed. Met grooten ijver had Warhold zich daar vele kundigheden verworven, zijne leermeesters waardeerden zijn aanleg, zijn vromen zin, zijn gevoelig hart. Nog op vrij jeugdigen leeftijd werd hij na volbrachte studie aangesteld tot schout bij de St. Paulus-abdij en eindelijk werd hij, in zijne functie van vrederechter, door den bisschop van Utrecht in gezelschap van een aartsdeken van het domkapittel uitgezonden naar de Veluwe, om te trachten langs vredelievenden weg de goede verstandhouding tusschen de bannerheeren op de Veluwe te herstellen en hen te bewegen hunne aloude verplichtingen jegens de kerkelijke overheid getrouw na te komen.
Met deze zending begint de eigenlijke roman, het verhaal van de lotgevallen en de ontmoetingen van Warhold bij zijne bezoeken aan de verschillende heeren op de Veluwe. Warhold is geheel vervuld van de eervolle zending, waartoe de bisschop hem heeft uitverkoren; bezield met een heilig vuur aanvaardt hij zijne schoone taak om eendracht en vrede te brengen onder de menschen. In zijn hart voelt hij een groote, onmetelijke liefde voor mensch en dier, voor alles ‘wat door de schepping heilig, zich wederom aan deze liefde heiligt.’
Maar menschen met een zeer gevoelige, fijn toegeruste ziel rollen maar niet zoo gemakkelijk door het leven heen. Diezelfde groote
| |
| |
gevoeligheid van hart, waaraan wij de kracht ontleenen voor de uitvoering van een taak, kan ook een hinderpaal worden voor de volharding in onze ondernemingen. Dat zal Warhold ondervinden. Een zoo gevoelige ziel als de zijne is ook zeer ontvankelijk voor de waardeering van het schoone en het lieftallige in de vrouw. Wanneer hij, geheel vervuld van zijne roeping, in de St. Salvatorkerk de viering van de hoogmis bijwoont en geheel onder den indruk is van de hooge plechtigheid, ontwaart hij in 't matronaeum een geknielde vrouwengestalte; hij zag haar de handen vouwen en het hoofd zachtjes over de handen nijgen. Hij kon zijn oogen niet afwenden van dat beeld, gedrenkt in den schemer. Na den dienst zag hij bij den uitgang haar hoofd, zwak gebogen als in een lichtkrans, ‘en over haar hellende schouders daalden de haren willig-teeder langs hare leest, die uit het wit omplooide gewaad als de hals van een urn omhoog gleed.’ Hij kan haar in de dringende menigte niet meer terugvinden, maar dat beeld blijft hem bij; een vreemd, machtig verlangen naar haar vervult zijn ziel, en dat gevoel was ‘in hem gevaren als een schok, die zijn leven een anderen weg had opgestuurd, - sedert die verschijning in de kerk had hij iets van zijn zelfbewustzijn verloren, of in hem een ziekte was binnengeslopen.’
En dat gevoel van liefde en hartstocht voor de vrouw zal de fatale macht worden, die Warhold telkens en telkens weer van de vervulling van zijne taak en zijne heilige voornemens terughoudt. Het begint al bij zijn eerste bezoek aan den burgheer van Staveren, Kostijn van Buckhorst, den machtigste van de heeren van de Veluwe. Al spoedig geraakt Warhold onder de bekoring van Kostijns dochter Janne. Wel meent hij, dat hij in Janne eene medestrijdster voor de goede zaak heeft gevonden en dat haar sympathie hem zal steunen in zijne pogingen om Kostijn te bewegen tot herstel van zijne goede verstandhouding met den bisschop en de kerk; maar wanneer in beiden de liefdevonk aanwakkert tot een lichte laaie, dan ervaart hij, dat de omarmingen van Janne hem steeds ongeschikter maken voor het vervullen van zijn strengen en heiligen arbeid. Wanneer de hem begeleidende aartsdiaken hem dan vermaant de bekoring te ontvluchten en hem verwijtend vergelijkt met ‘een weeken jonker, die zich bloot geeft aan vrouwenblikken en onderwijl de harnasdeelen vallen laat en raaskalt midden in het gevecht, waarvoor hij gekomen is,’ dan voelt zich Warhold door hevig zelfverwijt aangegrepen en belooft beterschap. Maar de liefde-hartstocht is sterker dan zijn goede wil; telkens keert hij tot Janne terug en bezwijkt voor de verleiding, tot hij eindelijk, om zich voor goed aan Janne's invloed te onttrekken, Kostijns burg ontvlucht. Hij roept de hulp in van een kluizenaar-priester, bekent ootmoedig zijne zwakheid en schuld en smeekt hem de bange, verhitte gedachten, die in hem rondwoelen, te verjagen. Wanneer de priester Warhold dan zijn zegen heeft gegeven, is 't een tijdlang rustig in hem. Maar 't duurt niet lang. Met een nieuwe zending belast, komt hij bij den ridder Hagard van Nijebeeck, wiens huisvrouw,
| |
| |
de schoone Machteld van Nijebeeck, hem herinnert aan de liefelijke gestalte in de kerk, wier beeld hem nog altijd levendig voor den geest staat. Machteld, een sluwe vrouw, die door Hagard ruw en hard wordt behandeld, weet den jongen man spoedig in hare strikken te vangen. Wanneer Warhold dan op zekeren dag Machteld door haar man ziet mishandelen, kiest hij haar partij en wil Hagard te lijf; maar op een wenk van Hagard sleuren de lijfeigenen hem weg en jagen hem de poort uit. Warhold blijft in de buurt van het slot ronddolen en spoedig voegt zich Machteld, die haar huis is ontvlucht, bij hem; en nu gaan zij met elkaar en leiden in het woud een wild en hartstochtelijk liefdeleven. Maar dan blijft ‘Warhold nu en dan aan de zwaarte zijner ziel talmen’; en wanneer Machteld bemerkt, dat zij met hare dartele woorden en liefkoozingen niet altijd zijne sombere gedachten meer kan verjagen, loopt ze van hem weg en laat hem in eenzaamheid achter. Dan ijlt hij als een bezetene door wouden en over de heide naar Utrecht om boete te doen en den abt vergeving te vragen voor zijne zonden. De abt verwijst hem naar een klooster. In dit klooster, dat tot de strengste orden behoort, hoopt Warhold rust en vrede te vinden; maar even overmatig als hij was in hartstocht, is hij thans ook overdreven in vromen ijver. Na eenigen tijd ontmoet hij in dit klooster Kostijn, die zich heeft laten overreden om na zijn woest en zondig leven hier onder de kloosterbroeders zijn leven te beteren en rust te vinden. De beschrijving nu van het leven van Warhold en Kostijn onder de kloosterbroeders, van de wijze waarop de ruwe en woeste aard van Kostijn telkens in opstand komt tegen het rustige, vrome gedoe van de monniken, is buitengewoon mooi. Wat de lezer verwacht, gebeurt: Kostijn weet op een goeden dag het klooster te ontvluchten en Warhold, wien men opdraagt hem terug te brengen, vlucht met Kostijn mede. Zij komen beiden weer op het slot van Staveren terug. Janne neemt den
verloren gewaanden minnaar weer in liefde op. En nu Warhold weer herleeft als man van bloed en beenderen, worden zijne driften hem al meer en meer de baas. Wanneer hij in een tweegevecht den ridder Aernoud van Putten, die naar Janne's hand heeft gedongen, gedood heeft, welt in hem een lust op tot moorden en vernielen, en hij tracht zijne driften te koelen in de gruwelen van den oorlog. Hij heeft niet meer genoeg aan Janne's liefde, hij verleidt de spinsters, die onder Janne's toezicht werken. Janne wordt waanzinnig door Warholds ontrouw en verdrinkt zich. Warhold ontvlucht Kostijns woning en gaat naar Utrecht. Maar de banvloek is over hem uitgesproken, geen kerk mag hij meer betreden, geen klooster wil hem meer opnemen. Hij verhuurt zich als gewoon werkman en zinkt al dieper en dieper. Eindelijk ontfermt zich een oud vriend, die Warhold in zijne jeugd heeft gekend, over hem, en deze weet te bewerken, dat de geestelijk en lichamelijk uitgeputte man met andere boetelingen op een christelijken feestdag zal worden
| |
| |
toegelaten tot de plechtigheid der wederopname in de Heilige Kerk. Gedurende deze plechtigheid geeft Warhold den geest.
Hiermee hebben wij den inhoud van dit zeer merkwaardige boek in algemeene trekken weergegeven. Want merkwaardig is dit boek, èn om de wijze van beschrijving, waardoor de schrijver ons als 't ware die geheele middeleeuwsche wereld weer voor oogen toovert, èn als fijne en consequent-psychologische persoons- en karakterteekening. Dit werk is een samenstel van studie en kennis en fantasie, in beeld gebracht door een kunstenaarshand. De schrijver moet zich hebben vertrouwd gemaakt niet alleen met de historie, maar ook met de taal en de uitdrukkingswijzen van de middeleeuwen; hij heeft die soms stroeve, dikwijls ook ingewikkelde en dichterlijke uitdrukkingswijzen in onze moderne taal verklankt, en daardoor krijgt de constructie zijner zinnen en de geheele bouw van dit werk iets zeer bijzonders, waaraan wij langzamerhand gewoon moeten raken. Dit werk laat zich niet gemakkelijk lezen, de schoonheden liggen niet aan de oppervlakte, de lezer moet er zich inwerken. De familiare, gemoedelijke conversatietoon, zooals wij die nu gewoon zijn, bestond nog niet in die tijden. Een gesprek tusschen Warhold en Janne, die zich toch vertrouwelijk en nauw tot elkaar getrokken voelen, wordt bijv. aldus gevoerd:
‘Lieve heer,’ zegt Janne, ‘een meegevoel doorwaadde mijne ziel, toen uwe woorden, wijd en zacht als duivenslagen, ruw aangevaren werden door mijn vaders drift.’
Waarop Warhold antwoordt:
‘Jonkvrouw, ik bewonder u in dit schoone overkleed der ziel en gaarne zou ik in 't heilige van uw zieleleven-zelf verwijlen, want wonder ombloeit mij, nu ik aanmerk, dat gij, die bij deze zeden aangelijfd zijt, mijne gedachten niet zaagt verteren in een verre vaagheid.... Uw woorden jagen mij in een juichgedrang.... Ge zult mij helpen, mijne vreugde opbeuren en samen zullen we, onze zielen wederkeerig sterkend, het woord bewerken tot een daad en op 't voorhoofd der menschen het teeken van het leven merken.’
Die gekunstelde en bloemrijke taal vinden we thans onnatuurlijk, bombastisch. Wij staan er gansch vreemd voor. Maar als we bedenken, hoe veel zelfs de briefstijl en de spreekvormen van nog geen honderd jaar geleden sterk verschillen van onze tegenwoordige uitdrukkingswijzen, dan behoeven we niet zoo verbaasd te zijn over die eigenaardige gezwollen taal van eenige eeuwen geleden.
De lezer mag zich niet door dien zwaren en moeilijken expressie-vorm laten terughouden dit boek te lezen. Spoedig went hij er aan en dan zal hij genieten van de prachtige schilderingen, van de magistrale tooneelen, die de schrijver voor hem ontrolt. Van Oordt is een conscientieus, fijn teekenaar, die niet rust voor hij het beeld, dat hem voor den geest zweeft, precies zóó heeft aangeduid, zooals hij 't in zijne verbeelding ziet. Wanneer wij lezen van het verblijf van Warhold op den burg
| |
| |
van Staveren, waar hij de gast is van Kostijn en zijne dochter Janne, dan is 't, of dat grijze verleden weer levend voor ons staat. Wij zien die forsche, stoere gestalten, gezeten in de burgzaal in hunne hoogzetels, met hoofsche gebaren zich met elkaar onderhoudend bij de breede schouw, terwijl de roode adem van 't opvlammend haardvuur de spaarzaam verlichte zaal intocht; wij zien de lijfeigenen met gebogen hoofden op een gebiedenden wenk schuw hunne meesters naderen en wij hooren 't wapengekletter op de hardsteenen trappen en de ruwe, schorre stemmen weerklinken in de tochtige hallen, wanneer de mannen, verhit en bezweet, van hunne rooftochten in den burg terugkeeren. Geheel die eigenaardige stemming van dien middeleeuwschen tijd met al dat ruwe, harde, koude, met al dat grauwe en ongezellige weet de schrijver voor ons te doen opleven, en we voelen ons dankbaar gestemd voor onze hedendaagsche, gezellige, warme intérieurs, voor het gemoedelijke, prettige familieleven, dat in die tijden noch in de kasteelen der heerschers, noch in de hutten der armen en dienstbaren bestond.
Soms weet de schrijver zijne schilderingen op te voeren tot ware dichterlijke beelden. Toch wil het ons toeschijnen, dat hij hier en daar wat eenvoudiger had kunnen zijn.
Maar overigens kunnen wij slechts lof hebben voor dit magistrale werk. De schrijver doet al de personen van dit verhaal voor ons leven. Vooral in de uitbeelding van Warhold, in zijn voortdurend vallen en opstaan en weer vallen, in zijn onophoudelijken strijd tegen de machten, die volgens zijn denken uit den booze zijn, - het type van een hysterischen neurasthenicus - ligt veel dramatische kracht; ook Kostijn, een woesteling, in zijn geveinsde onderdanigheid aan de geestelijken, maar in werkelijkheid hen hatend en verachtend; Janne, in hare groote liefde voor Warhold, een liefde die haar in den dood zal drijven; de vrome Gheride, die als een vrede-brengende licht-engel onder die ruwe, hartstochtelijke menschen rondwaart, - dit zijn allen figuren, die ons lang voor den geest zullen blijven. Wie dit boek heeft gelezen, heeft een stuk van den middeleeuwschen tijd meegeleefd; hij neemt er een indruk van mede, die blijft.
Wie na de inspanning, die de lectuur van een boek als ‘Warhold’ ongetwijfeld vordert, tot verpoozing eens 'n luchtig en prettig geschreven verhaal wil lezen, die neme den roman ter hand van de Sinclair: De krach van Renswoud. De schrijver debuteerde indertijd met ‘Meneer Focus’, een bundel met grappige, komische verhalen, die de in dezen tijd zeldzaam voorkomende verdienste hadden den lezer eens hartelijk te doen lachen. Ook dit verhaal is geen ingewikkelde roman met spannende intrigues, het is meer een vertelling, het zeer onderhoudende verhaal van het leven in een klein plaatsje, Renswoud. In Renswoud is ook een kassiersfirma gevestigd, de firma Marenius en Zoonen; de zaak bestaat bijna een eeuw. Jan Marenius, de oprichter, een eenvoudig,
| |
| |
degelijk zakenmannetje, wars van allen speculatiegeest, was altijd de vertrouwde geweest van de notabelen van het provinciestadje en van de boeren uit den omtrek; in den tijd, waarin deze geschiedenis speelt, is Jans kleinzoon, Mr. Felix Antoine Marenius, de eenige firmant der firma. Hij is niet alleen kassier, hij is wethouder, dijkgraaf, lid van de Provinciale Staten - hij is, in één woord, de man van Renswoud, en de firma bezit nog altijd bij iedereen het oude vertrouwen. Maar Mr. Felix Antoine is door en door modern, een kind van zijn tijd. Het eenvoudige huis heeft hij in geheel modernen stijl laten inrichten, maar het kantoor heeft z'n ouderwetsch karakter behouden; dat gaf er zoo'n cachet van soliditeit aan. Maar Mr. Felix Antoine lijdt ook aan een ziekte, die in dezen modernen tijd veel slachtoffers eischt, namelijk aan een onleschbaren gouddorst. De lezer begrijpt nu wel, wat gebeurt: op 'n goeden dag gaat de algemeen geachte en vertrouwde kassier Mr. P.A. Marenius, na door mislukte speculaties te zijn geruïneerd, met al de gelden, die hem door notabelen, boeren en buitenlui zijn toevertrouwd, er van door en, omdat hij zijn ongeluk niet alleen kan dragen, neemt hij tot troost en opbeuring ook nog de vrouw van den ontvanger mee. Dat is de ‘Krach’. Het verhaal is dus ‘up to date’. Nieuwe gezichtspunten brengt het niet, maar de wijze waarop het verteld is, maakt er de verdienste van uit. De schrijver laat vooral licht vallen op het verschrikkelijke van zoo'n misdaad, het ontzettende in de gevolgen voor de kleine luiden, de arme weduwen, die hunne spaarpenningen aan zoo'n man hebben toevertrouwd; ouden van dagen worden broodeloos, de opvoeding van kinderen wordt onmogelijk. Ook hoe zoo'n man als Marenius, die toch au fond niet slecht is, een man van smaak en intellect, die zin heeft voor kunst en natuur, zóó diep kan vallen. Dat is de ernst in dit
boek. Maar ook rijk is dit verhaal aan scherts en humor; want de schrijver weet het eigenaardige kleinsteedsche gedoe voortreffelijk te teekenen: hoe de menschen elkaar bebabbelen, hoe onwaar ze zijn in hun omgang met elkaar. Ook de détailbeschrijvingen zijn goed verzorgd. Deze schrijver heeft een scherpen blik op den komischen kant der dingen, hij weet met korte, rake trekjes de personen goed naar het leven te teekenen; dit is gezond realisme, zonder drukkende langwijligheid of hinderlijke trivialiteit. Deze ‘Krach’ zal menigeen een aangenaam uurtje verschaffen.
Van een geheel ander gehalte is de roman Een schip op Strand van J.B. Meerkerk. De idee is hierin hoofdzaak. De heer Meerkerk heeft in zijne verbeelding den ‘Uebermensch’ van Nietzsche leven ingeblazen en laat dezen homunculus hier optreden in de gedaante van Frits Versteghe. Afkeer te hebben van alles wat naar vrees, zwakheid, afhankelijkheid zweemt, alles met zijn wil te beheerschen, was niet uitsluitend een vrucht van zijne opvoeding, al had zijn moeder hem ook eens gezegd: ‘als je geld heb, kun je alles’, - het zat Frits
| |
| |
reeds als kind in 't bloed. Als kind van acht jaar ziet hij een knaap, met wien hij is gaan schaatsenrijden, door het ijs zakken en voor zijne oogen verdrinken; thuis doet hij een omstandig verhaal van wat hij gezien heeft en van wat hij had willen doen, maar niet gedaan heeft uit overweging: anders was hij zelf verdronken; en op den loop gaan wou hij niet, want dat was laf. En Frits wou sterk zijn. Nu, Frits wordt sterk, en rijk. Wij zien hem later als volwassen man, rijk getrouwd, vader van drie kinderen van goeden aanleg; hij is eigenaar van verschillende steenbakkerijen en directeur van een uitgebreide machinenfabriek, die aan honderden werk verschaft. In het plaatsje, waar hij woont, is hij de overal geziene en benijde man; niet omdat men hem beminnelijk vindt, maar omdat men hem bewondert en vreest om de kracht, waarmee hij alles en allen beheerscht. Want voor Frits Versteghe bestaan er geen andere machten en deugden dan wil en kracht; al het andere: liefde, gevoel, medelijden met zwakken en hulpbehoevenden is uit den booze, is zwakheid, en het is plicht voor den mensch om al wat naar zwakheid en afhankelijkheid zweemt in zich te dooden. Zelfs de gedachte, dat een Almacht boven hem zou staan, kon hij niet dragen; de gedachte van afhankelijkheid verafschuwde hij, onder curateele wilde hij niet staan, ook niet als die curator een God was. Naast hem kon Hij zijn, in hem, maar nooit boven hem. Wanneer Frits Versteghe zijne vrouw verliest, terwijl zijne kinderen nog jong zijn, troost hij zich met de gedachte, dat zijne vrouw, met de haar eigen goedheid, zijne kinderen toch maar zou hebben bedorven. Hij heeft nu zelf voortaan de opvoeding van zijn kroost in handen; hij zal hun bekwame onderwijzers geven en onder zijn toezicht zullen ze worden gevormd naar vaste beginselen, langs rechte lijnen, in ijzeren tucht. Zoo zal hij in hen ontwikkelen den wil en de kracht -
die alleen voeren kunnen naar den weg der ware zaligheid.
De schrijver verhaalt nu verder, in welke verhouding deze krachtmensch ten slotte komt te staan tegenover zijne kinderen, als die volwassen zijn en dus oók een eigen wil hebben, tegenover zijne ondergeschikten en zijn werkvolk en tegenover allen, die van hem afhankelijk zijn of met hem te maken hebben. Daar Versteghe zich nooit bemoeid heeft met het innerlijk leven zijner kinderen, staat hij geheel vreemd tegenover hen, er bestaat geen vertrouwelijkheid, niet de geringste geestesband tusschen dezen vader en zijn kroost. Als zijn oudste zoon Adolf, die voor advocaat studeert, thuis komt en met Versteghe aan het praten raakt, bemerkt de vader tot zijn groote verontwaardiging, dat dit jonge mensch niet de minste neiging heeft tot rechts-studiën; Adolf is levensmoe, hij is een droomer, die veel oog en hart heeft voor al het wee en de ellende onder de menschen, maar hij mist de kracht om tot de daad over te gaan. Versteghe zegt tot Adolf, dat hij physiek en moreel ziek is en dat hem, wanneer hij geen kans ziet om zijn ongelukkigen aard te veranderen en in plaats van een nul een bruik- | |
| |
baar mensch te worden, niets anders overblijft dan zich voor den kop te schieten. Zijn tweede zoon Victor is opgegroeid tot een krachtig, intelligent, harmonisch ontwikkeld man. Hij is een man van de daad, een volksvriend, en hij neemt zich voor de noodige verbeteringen te brengen in den toestand van de arbeiders, die in Versteghe's fabriek werken en die onder dezen hondschen en gevoelloozen patroon een jammerlijk bestaan leiden. Versteghe, die tegen elke billijke lotsverbetering van den werkman is (wat janhagel is moet janhagel blijven), vindt dergelijke inzichten belachelijk en dom; maar hij voelt toch, dat Victor een kracht vertegenwoordigt, die hem, den vader, aandurft, en waarmee hij rekening heeft te houden. Versteghe's eenige dochter, Marie, is opgegroeid tot eene zachte, gevoelvolle vrouw, met eene neiging tot het idealistische; zij doet in stilte veel
goed aan de zwakken en behoeftigen onder het werkvolk en verlooft zich met een modernen predikant, Van Laar, eveneens humanist. Zoo komt Versteghe als krachtmensch vijandig te staan tegenover zijne kinderen, zijn werkvolk, tegenover zijn geheele omgeving. Te vergeefs doen Victor en Van Laar pogingen om hem tot andere inzichten te brengen en om enkele billijke eischen van de arbeiders toe te geven; Versteghe verklaart geen stap te zullen wijken - alles zal voor zijn kracht moeten zwichten en aan zijn wil hebben te gehoorzamen. Het wordt nu een strijd op leven en dood. Nadat de ongelukkige Adolf zich op Versteghe's kantoor onder de oogen van zijn vader heeft doodgeschoten, breekt de lang verkropte woede van de verbitterde en opgeruide arbeiders los; zij bestormen het huis van Versteghe en nu volgt een formeel bloedbad: nadat deze krachtmensch met een laatsten wanhoopsgreep zijn zoon Victor te pletter heeft geworpen, wordt hij door het razende volk verscheurd en doodgetrapt. Marie is de eenige overgeblevene van het huis Versteghe; zij zal met Van Laar op de ruïnen van eene vermoorde maatschappij een nieuwe dynastie stichten, waarin niet gevoellooze kracht, maar liefde en toewijding de hoofdfactoren zullen zijn.
De lezer, die de toestanden en vooral de personen wil toetsen aan de werkelijkheid, zal zich dikwijls ontstemd voelen. Want de heer Meerkerk vervalt altijd bij zijne typeering van personen, die de belichaming moeten zijn van eenig beginsel of van eenige leer, in uitersten, die ten slotte geheel buiten de werkelijkheid staan. Zoo deed hij vroeger met George Taelman, het type van den fanatieken calvinist; en ook nu maakt hij van Frits Versteghe, den belichaamden bovenmensch, ten slotte een onmensch. Een vader die zijn eigen kind brengt tot zelfmoord, en die, nadat de ongelukkige deze daad voor zijne oogen heeft volbracht, 'n paar bedienden roept om ‘het lijk’ weg te sleepen, als gold het 'n dooden hond, om dan weer rustig zijn plaats aan z'n lessenaar te hernemen en zich te verdiepen in de berekening van de balans, is een ondenkbaar monster, voor ons een onwerkelijkheid. Maar de heer Meerkerk is meer denker dan schilder van het werkelijke leven.
| |
| |
Vatten wij dezen roman en de daarin voorkomende figuren op in symbolischen zin, - en wij meenen dat dit de juiste weg is om de bedoeling van den schrijver recht te laten wedervaren, - dan hebben wij in dit werk een beeld te zien van den strijd van het zuiver egoïsme, opgevoerd tot de uiterst denkbare hoogte, tegen de macht van de liefde, opgevat in den ruimsten zin; en dan moeten wij erkennen, dat de schrijver met dit werk een in vele opzichten zeer verdienstelijk beeld heeft gegeven van deze worsteling, waarin het eerste, in spijt van alle uitingen van krachtsvertoon, moet ondergaan en de laatste moet overwinnen. Als tendenz-roman, als gedachten-werk is dit boek dus een werk van beteekenis; moge bij deze strekking de roman zelf daaronder nu en dan lijden, - iets wat in een ideeën-roman zeker nooit geheel te vermijden is, - toch doen enkele personen, als Victor, Van Laar, Marie, niet alleen door wat zij zeggen maar ook door hun wijze van optreden, ons zeer sympathiek aan, terwijl menig tooneel, waarin zij optreden, de toets aan de werkelijkheid kan doorstaan. En wat oók wel iets zegt: uit den waardigen vorm en den climax, waarmee vele gedachten en meeningen, die de schrijver o.a. Van Laar en Victor in den mond legt, worden uitgesproken, bespeuren wij den ernst en den gloed van eene vaste overtuiging. Deze schrijver meent wat hij zegt, of laat zeggen. -
Onder de vrouwelijke auteurs treffen wij ditmaal bij enkele nieuwe ook 'n paar oude bekenden aan. Zoo schreef M. van Waldrichem een vervolg op haar roman ‘Incognito’, dien wij vroeger hier bespraken. ‘Incognito’ was een aardig, onderhoudend boek, bijzonder geschikt voor den huiselijken kring; het vervolgboek Casper Verlaren nu is iets heel anders geworden; het is een boek, dat in 't geheel niet geschikt is om in den huiselijken kring gelezen te worden. Beschaafden menschen zal het aanstoot geven. Wie ‘Incognito’ hebben gelezen, zullen zich natuurlijk nog herinneren freule Pauline van Tekken, die zich een tijdlang als dienstbode onder den naam Phemia bij de familie Verlaren verhuurde. Die Phemia was een aardige vondst van de schrijfster, en wij vinden haar nu ook in dit vervolgboek terug. Casper Verlaren, dien wij nu als practiseerend arts ontmoeten, raakt op Phemia, of liever op Pauline van Tekken, smoorlijk verliefd; maar hij heeft in vroegere dagen een liaison aangeknoopt met een meisje van minder zedelijk gehalte, Lena Daning. Het verhaal nu in dit vervolgboek loopt in hoofdzaak over de verhouding van Casper tot deze beide vrouwen. In de situatie en de ontwikkeling van 't verhaal nu is veel gezochts en gerekts; maar erger is 't, dat door de invoering van een persoon, als Lena, het geheele boek een ander cachet krijgt. De schrijfster onthaalt ons op tooneelen en gesprekken, die voor een deel thuis hooren in het wel-afgesloten behandelings-vertrek van den arts, voor een ander deel in milieu's, wier bestaan men doorgaans in een beschaafden kring niet
| |
| |
aanroert. De schrijfster laat in dit boek Pauline van Tekken ergens zeggen, ‘dat de beschaafde vrouw in haar zich onbeschrijfelijk gekrenkt voelde door dit platvloersch gebabbel’; evenzoo kunnen wij met stelligheid beweren, dat de categorie van lezers, die in ‘Incognito’ eene aangename lectuur hebben gevonden, zich gekrenkt zullen voelen door het ‘platvloersche’ en ordinaire in ‘Casper Verlaren’. En voor lezers, die gesteld zijn op de beschrijving van ‘schunnige’ tooneelen, op iets pikants, is dit werk toch ook weer niet pikant genoeg; zulke lezers verlangen iets anders. Daarom achten wij dit werk, vooral als vervolgroman, mislukt. Op het schrijven van vervolgromans schijnt over 't algemeen weinig zegen te rusten. Alleen de ‘premiers’ kunnen zich daaraan wagen zonder zich de vingers te branden.
Louise B.B. schonk ons Een bittere Druppel. Lezeressen, die vermoedelijk juist gesteld zijn op wat zoets, behoeven zich echter door dezen titel niet te laten afschrikken; het verhaal heeft in elk geval geen bitteren nasmaak. Wij zeggen lezeressen, want dit rommanetje is, dunkt ons, uitsluitend bestemd voor dames en kan ook alleen door dames naar waarde worden genoten, misschien ook beoordeeld. Alleen 'n vrouw, en misschien nog wel uitsluitend 'n jong meisje, kan de gevoelentjes van een Truusje Raasveld voor den knappen en flinken Robert van Berghem naar waarde schatten; kan begrijpen, waarom Truus op de avondpartij, waarop zij dezen jongen man voor 't eerst ontmoet, begint met hem op vrij snibbigen toon en wat uit de hoogte te behandelen, niettegenstaande hij toch wel een gunstigen indruk op haar maakt; kan alles voelen voor een damesboudoirtje, hemelsblauw getint, de zittingen van de stoeltjes van gebloemd liberty-fluweel, aangekleed met allerliefste meubeltjes in empire-stijl, en hoe goed daarin een bonten boléro op een stoel, en een lichtgrijs chinchilla mutsje en mofje op het élegante schrijftafeltje neergeworpen, moeten uitkomen; zal precies de innerlijke bewerktuiging kunnen begrijpen van een kattig, geniepig spook, als dat Ameetje, dat er altijd een bitter genoegen in heeft om, wanneer zij een harer kennisjes gelukkig ziet, roet in het eten te gooien; zal zich dus ook alleen eene juiste voorstelling kunnen maken van Truusje's wanhoop, wanneer deze, terwijl zij met den flinken Robert is verloofd en geniet van den zaligen tijd der eerste liefde, door de giftige tong van het gezegde spook Ameetje moet vernemen, dat zij - Truus Raasveld - niet de eerste liefde is van Robert, maar dat dit jongemensch in zijn studietijd reeds verloofd is geweest met eene vrouwelijke studente. Want dat is ‘De bittere Druppel’. En ieder, hetzij vrouw of man, zal dan ook wel begrijpen, waarom, na de volledige
bekentenis van Robert aan Truusje over zijn verleden en zijne eerste liefde, de verhouding tusschen de jongelui nog inniger en vaster wordt dan vroeger; hoe de sombere wolk, die een oogenblik over den geluksstaat van Truusje heeft gezweefd, voorbijtrekt,
| |
| |
en waarom bij de verzending der verlovingskaartjes juist dat kaartje, waarop Truus een bitteren tranendruppel heeft laten vallen, aan Amee wordt gestuurd.
Een eenvoudig verhaaltje dus, zonder veel diepte of émotie, glad en keurig en netjes geschreven, zonder een enkel onvertogen woord of eenige verdachte wending of toespeling. Deze schrijfster kent de dameswereld op haar duimpje, weet karaktertjes, die niet zoo heel hevig of heel diep of heel hoog gaan, keurigjes te teekenen. De schrijftrant nadert de oude garde; zoo herinnert bijv. de aanhef van Hfdst. III: ‘De laatste tonen van het avondconcert van het Kurhaus stierven nauwelijks weg, of de elegante menigte op het terras spoedde zich naar één richting’ sprekend aan het genre ‘van Beers’. Maar misschien dat toch deze oude bard bezwaar zou gemaakt hebben tegen de combinatie van élegance met spoed. In onzen tijd ziet men zoo nauw niet. Louise B.B. schijnt ook in de aanduiding: ‘Zij strekte den arm omhoog en raakte met haar slanke vingers de koperen belletjes aan’ niets belachelijks, en in den zin: ‘Te midden van de grootsche natuur, van bergen, wouden, eeuwige sneeuw en watervallen, leerde zij de nietigheid, het onbeduidende van eigen bestaan zien’ (pag. 18) niets banaals te vinden.
Nieuwe schrijfsters zijn voor ons Hilda van Rechteren (pseudoniem?) en Nannie van Wehl. Hilda van Rechteren wil blijkbaar met het verhaal Haar Strijd de aandacht vestigen op het ongelukkige lot van het ‘onechte’ kind. Daartoe beschrijft ze het leven van Gretha Wolters, wier moeder blijkt niet gehuwd te zijn met Gretha's vader. Deze vader is een bruut man, die de moeder van zijn kind hard en onverschillig behandelt; wanneer hij thuis is, heeft hij alleen voor Gretha, een meisje van zachten aard en goeden aanleg, nu en dan een vriendelijk woord. Gretha voelt zich in 't geheel niet tot haar hardvochtigen vader aangetrokken; wanneer zij op nog jeugdigen leeftijd hare moeder door den dood verliest, gaat zij inwonen bij eene zuster harer moeder, een timmermansfamilie. Dan eerst verneemt zij, dat hare moeder nooit gehuwd is geweest; deze ontdekking maakt haar diep ongelukkig en zij besluit de burgerfamilie, die heel goed voor haar is, niet langer tot last te zijn. Zij gaat als kinderjuffrouw in een betrekking bij eene deftige familie in Den Haag, en wint daar door haar beminnelijkheid en hare nette manieren aller harten. Ook door haar pianospel; want Gretha heeft een groot talent voor muziek, en haar vader heeft zich althans in zoover van zijn plicht tegenover haar gekweten, dat hij haar een goede opvoeding, muziekonderwijs daaronder begrepen, heeft laten geven. Een rijk heer nu, Pellekaan genaamd, vriend van de familie, waar Gretha in betrekking is, hoort haar spelen en zingen en stelt voor het meisje op zijne kosten naar een conservatorium te zenden. Natuurlijk neemt Gretha dit aanbod gaarne aan; het is haar hoogste wensch. Zoo
| |
| |
wordt zij dan na verloop van tijd een zangeres van naam. Zij leeft geheel voor de kunst. Wel wordt zij ten huwelijk gevraagd door een ingenieur, en nog wel een dien zij liefheeft. Maar Gretha zegt, dat een onwettig kind, als zij, niet kan huwen met een man van zoo hooge positie en wijst hem daarom af. ‘Nee, Hans,’ antwoordt ze op zijn aanzoek, ‘ik mag me niet geven, ik wil bewijzen, dat ik sta boven de hartstochten, die 'k misschien van m'n ouders heb meegekregen.... 'k wil blijven 'n reine vrouw, 'k wil me wijden aan de kunst, daarin zal ik vergetelheid zoeken.’ En na hem dan nog eens te hebben aangemaand vooral mee te werken om 't verbod van onderzoek naar 't vaderschap op te heffen, wijst deze Gretha haar Hans de deur.
En dat is dan de ‘Strijd’. Dat meisje wil geen liefde geven, omdat hare moeder, die wèl heeft liefgehad, zich een oogenblik vergeten heeft. Begrijpt de lezer deze logica? Wij niet. De geheele scène maakt een hoogst belachelijken indruk. Bovendien, van die liefde van Gretha en van haar ‘strijd’ gelooven wij geen sikkepit, aangezien Gretha zelf verklaart, dat zij overtuigd is, dat dit aanzoek van Hans maar 'n opwelling is geweest (pag. 150) en zij verder hare kunst heeft, waarvoor en waarvan zij wil leven en waarin zij dan ook later groote triomfen viert. De goede bedoeling van de schrijfster is totaal mislukt door de onhandige manier, waarop Gretha hier ten tooneele wordt gevoerd. Het boek rammelt van onwaarschijnlijkheden. Menige echte dochter van zoogenaamd netten huize zal verlangen naar een levensloop als die van dit onechte kind, en zal misschien hare echtheid willen cadeau geven voor een ‘Pellekaan’, die haar de hulpvaardige hand biedt om haar levenspad te effenen.
Heel iets anders is het werk van Nannie van Wehl: Het moeilijke Begin. De beschrijving van het opgewekte leven van al die jonge menschen, die we in dit werk ontmoeten, en die allen zich nog moeten voorbereiden voor het eigenlijke daadwerkelijke bestaan, is inderdaad zeer verdienstelijk. Dit boek heeft daarom reeds groote verdiensten, omdat er zoo'n echte, gezonde levenslust den lezer uit tegenstraalt. De beschrijving van dat jolige troepje van de familie Menke, de aardige en lief-ondeugende manier waarop die kinderen met elkaar en met hun beste moedertje omspringen, strekt de schrijfster tot eer. En toch leven die jonge menschen in geen imaginairen staat van louter geluk; 'n ieder heeft in z'n jonge jaren daar al z'n zorg en z'n moeite. De een ploetert voor een onderwijzers-examen, 'n ander zit voor z'n candidaats in de medicijnen, een derde blokt voor ingenieur, en zoo hebben ze allen wat, waartegen een nerveus en zwak mensch zou kunnen optornen. Maar deze jongelui tobben en klagen en mopperen niet; ze werken degelijk en ernstig. Maar is de werktijd achter den rug, dan weten ze zich te amuseeren.
Onder die jonge, onbedorven harten munten vooral uit de karakters
| |
| |
van Let en Leo. Die brengen ook de ernstige momenten in het boek. Want Leo heeft eene zwakke gezondheid, die hem in den weg staat bij zijne studie en zijne toekomstplannen. En ook de soms dol-uitgelaten Let heeft hare oogenblikken van mismoedigheid en verdriet. Maar ze duren kort. Let zoekt haar troost en kracht bij haar vriend en Leo bij zijne vriendin. Flink zijn ze beiden, Leo zelfs tot in het idealistische toe. Maar nooit 'n oogenblik van hinderlijke weekheid of sentimentaliteit. Ook geen hevige verliefdheid; dat woord mag bij de Menke's zelfs niet genoemd worden.
In dit boek komen geen groote passie's voor, er is geen bladzijde, geen regel, die énerveert. Dit boek werkt niet op de zinnen, maar op de jonge, gezonde verbeeldingskracht. Laten onze jongelui dit boek lezen; het is zoo'n kostelijk tegengif tegen die zinnenbedwelmende, zenuwopwindende romannetjes, die alleen ten doel hebben de jeugdige verbeelding te overprikkelen en den zin voor 't gezonde te bederven.
Er is ernst in dit boek, maar 't is ernst van de goede soort; hij ontaard niet in zwakheid of levensmoeheid. De schrijfster mag nu en dan eens onnauwkeurig en ook wel wat overdreven zijn, maar zij vervalt geen oogenblik in 't larmoyante. Zelfs als de nacht zal dalen, voelen we, dat het licht niet voor goed zal verdwijnen. Er is hier wel leed en verdriet, maar geen vertwijfeling, en aan 't eind is de rust en de berusting.
De schrijfster bezit eene onmiskenbare neiging tot idealiseeren. Dit spreekt vooral duidelijk uit de typeering van Leo. Wanneer zijne vriendin Let in de laatste uren, kort voor zijn sterven, aan zijn ziekbed zit, zegt ze tot hem: ‘jij en ik hebben bewezen, dat een jongen en een meisje vrienden kunnen zijn.’ Maar Let weet niet, dat Leo haar wel degelijk lief heeft. Doch Leo begreep, dat hij met zijn ziekelijk lichaam daaraan geen gevolg mocht geven; bovendien weet Leo, dat een andere flinke man, tot wien Let zich zeer aangetrokken voelt, haar gelukkig wil maken, en zoo verloochent hij zijn waar gevoel voor haar tot het einde toe en laat haar in den vriendschapswaan. Aldus weer een sterke geest in een ziek lichaam.
Onwaarschijnlijk, denkt misschien de lezer. In elk geval is 't dan door de schrijfster nobel gedacht. En den waren adeldom van geest vindt men in onze hedendaagsche romans maar schaarsch. Ook in dit opzicht is ‘Het moeilijke begin’ een rara avis.
Onze Vlaamsche auteurs zijn ditmaal goed vertegenwoordigd. Daar hebben wij allereerst Cyriel Buysse, die met zijn romantisch verhaal 't Bolleken een mooi stuk werk gaf. Het is de beschrijving van 't leven van ‘meneer Vital’, die zich aanvankelijk op de studie der rechten toelegde en trouw college liep, tot op 't oogenblik dat zijn oom Nonkelken, die op een mooi buitentje in een Vlaamsch dorp als vrijgezel leefde, door een ernstige ziekte werd aangetast en daaraan stierf. Die
| |
| |
ziekte van oom Nonkelken, 'n oud viveurtje, die veel van de vrouwen had geprofiteerd en op z'n ouden dag aan den drank was verslaafd, was begonnen met een soort van kitteling in zijn slokdarm, ‘net alsof er een balletje zat, dat hij door hoesten niet naar boven kon krijgen.’ Toen meneer Vital den dokter naar den aard der ziekte van zijn oom ondervroeg, kreeg hij ten antwoord: ‘dat 'n ès gien bolleken, hij mient hij dàtte... hij hè te veel dzjenuiver gedronken, hij ès noar den duuvel.’ De dokter scheen juist gezien te hebben: kort daarna stierf de rijke oom Nonkelken aan kanker in den slokdarm, en zijn neef en erfgenaam, meneer Vital, die zich wel tot het buitenleven voelde aangetrokken, betrok het buitentje.
Zoo was dus ‘meneer Vital’ onverwachts bezitter geworden van een flink kapitaal; verder door-studeeren, advocaat worden om den broode, dat hoefde niet meer. Een lekker en gemakkelijk leventje lachte hem toe en hij nam zich voor daarvan op verstandige wijze te genieten. Want het leven van zijn oom, het oude viveurtje, die zich door zijn onmatig offeren aan ‘Wijntje en Trijntje’ of, zooals de dokter zeide, aan ‘l'alcóól et Flavie’, zich had gezelfmoord, zou hem steeds tot afschrikwekkend voorbeeld zijn. Daar zou hij voor oppassen!
En nu verhaalt de schrijver, hoe meneer Vital toch, door een sterke neiging tot gemakzucht, niet bestand tegen de verlokkingen en het ontzenuwende van een weelderig leven, gaandeweg gaat treden in de voetstappen van zijn oom. Aanvankelijk tracht hij nog wel enkele eerzuchtige plannen te verwezenlijken en zich op te werken; zoo dingt hij o.a. naar de hand van eene deftige dame, nichtje van den aristocratischen burgemeester van het dorp, en stelt zich ook candidaat voor lid van den gemeenteraad. Maar de eene teleurstelling volgt op de andere, en nu daalt hij, nadat hij alleen uit zinnelijken aandrift getrouwd is met een boerenmeisje uit een taveerne, snel omlaag. Hij zoekt, ook uit verveling, omgang met eenige ordinaire dorpsbewoners, die den halven dag in de herbergen doorbrengen, raakt eindelijk aan den drank verslaafd en sterft ten slotte, evenals zijn oom, aan de gevolgen van zijn drankzucht, aan ‘'t gloazen bolleken, mee dzjenuiver in van binnen’, zooals de boeren zeggen.
Het is dus een vrij triest onderwerp, dat hier wordt behandeld. Maar nu is het juist de groote verdienste van den schrijver, dat dit verhaal in 't geheel niet naargeestig wordt; integendeel, de schrijver weet door zijne uitstekende wijze van vertellen over het geheel eene opgewekte, humoristische stemming te leggen. Niet alleen meneer Vital, maar de verschillende personen en typen zijn zoo meesterlijk geteekend, dat die menschen allen voor ons leven; vooral die dorpstypen, met hunne koddige eigenaardigheden, zijn zoo sprekend en geestig teruggegeven, dat de lectuur van dit boek een waar genot wordt. Wel voelt men den ernst door al die geestige en humoristische schilderingen als 't ware heengluren, maar hij dringt zich niet aan den lezer
| |
| |
op en we krijgen den indruk, alsof de schrijver leukweg, met een glimlach op 't gezicht, ons deze geschiedenis op de meest onderhoudende wijze zit te vertellen.
Die gunstige stemming is niet alleen merkbaar in de teekening van de personen en typen, maar zij is hier volgehouden tot in de kleine détails.
Onze letterkundige Van Nouhuys heeft reeds meermalen den schrijftrant van Buysse vergeleken met dien van Guy de Maupassant. Die vergelijking schijnt ons inderdaad uitstekend. Wie genoten heeft van de novellen van dien fijn-geestigen, humoristischen Franschen auteur, zal geneigd zijn om na de lezing van ‘'t Bolleken’ te zeggen: Wij hebben in Cyriel Buysse onzen Nederlandschen De Maupassant. -
August Vermeylen gaf met De Wandelende Jood een zonderling boek. De schrijver verdeelt zijn verhaal in vier afdeelingen. In afd. I: ‘Ahasverus en de Nazarener’ wordt nog eens opgerakeld de bekende legende van Ahasverus, een jood, die in den tijd, waarin Jezus leefde, woonde in Jeruzalem. Ahasverus wordt ons voorgesteld als een arme schoenlapper, een vreemde, zonderlinge man, die in eenzaamheid leefde en wiens hart vol was van wrok en nijd. Hij hield Jezus voor een goochelaar en een verrader. Op den weg naar Golgotha viel Jezus, die zijn kruis moest dragen, onder den zwaren last van 't hout op zijne knieën en wierp een smeekenden blik op Ahasverus, die vlak bij hem stond, als wilde hij zeggen: ‘Gij, die mijn broeder zijt, help.’ Toen keerde Ahasverus zich met een spotlach af en weigerde alle hulp. Maar van dat oogenblik af bleven de smeekende oogen van Christus branden in zijne ziel; hij kon geen rust meer vinden, nergens. Ahasverus vluchtte uit Jeruzalem, dwaalde rusteloos over de aarde. Zoo teekent de schrijver hem in Afd. II: Ahasverus op weg naar de Hel. De schrijver verhaalt, hoe Ahasverus in zijne omdolingen in aanraking komt met de afschuwelijkste wangedrochten van menschelijke typen, die de aarde zouden bevolken; hoe hij overal de ellenden aanschouwt, die de gevolgen zijn van de hartstochten en ondeugden der volken. Die schilderingen zijn als koortsvisioenen, uitingen van de meest grillige fantasie; het is het leven in de meest gedrochtelijke en wanstaltige vormen, luguber mengsel van wellust en wreedheid. In Afd. III is de wandelende Jood op weg naar den Hemel: hij heeft in 't woud een ouden kluizenaar ontmoet, wiens denken en doen steeds gekeerd was naar God alleen. In den omgang met dezen man vindt Ahasverus de eerste sporen van vrede en rust in zijne gewonde ziel terug. In Afd. IV vinden wij Ahasverus dan weer terug onder de menschen. Hij leeft weer als gewoon werkman, zwoegend voor zijn brood, in
samenzijn met eene vrouw uit het volk, die hij bemint. En dan besluit de schrijver aldus: ‘Zoo gingen ze (Ahasverus en zijne vrouw), hun brood verdienend op de eene of andere wijze, nieuwe zomers en winters tegemoet, nieuwen strijd van leven, nieuw lijden en nieuwe hoogten - zoo gaan ze nog, en
| |
| |
wat eens de laatste hoogte en het eind van den weg zijn, kan gelukkiglijk geene enkele slimmerik vertellen.’
August Vermeylen heeft dus met dit werk vermoedelijk in ‘de wandelende Jood’ willen verpersoonlijken de geheele strijdende en lijdende en voortdurend zondigende menschheid, den mensch die in de worsteling om geluk ten slotte haakt naar rust en vrede, en dien vrede alleen zal vinden in werk van liefde. In zoo'n werk van zuiver symbolischen aard mag men dan verwachten een hooge, dichterlijke vlucht, waartoe vooral dit onderwerp zich bijzonder leent. Maar nu ontbreekt het dichterlijk element hier geheel en al; de beschrijvingen en schilderingen, zelfs in de herhaling van het bijbelsche verhaal, het lijden en den dood van Christus, zijn doorgaans platvloersch en soms zelfs zeer plat. De schrijver streeft in Afd. II en III wel naar iets dichterlijks, maar hij bereikt het niet; de toon, de vorm, de beelden, alles blijft laag bij den grond. Er is ook geen eenheid van compositie in dit verhaal. Den schrijver heeft waarschijnlijk iets zeer verhevens voor den geest gezweefd, maar het is hem niet gelukt den lezer iets van die verheven stemming en van die grootsche voorstellingen te laten voelen. -
Stijn Streuvels treedt met Het uitzicht der Dingen meer als schilderend schrijver dan als verteller op. Maar in die schilderingen treedt de dichterlijke gave van den schrijver uitmuntend aan het licht; overal bespeuren wij zijn groot en fijn gevoel voor al het wondere en mystieke in de hem omringende wereld. Stijn Streuvels schildert ‘de kwade dagen’, de sombere, stormachtige dagen, die komen, wanneer de lichte, zonnige dagen van den zomer en nazomer zijn geweken en de heldere, starre winter nog niet is geboren. ‘Met een kreunenden zucht van den wind heeft de dag zich uit den nacht geheven... Heel de vallei ligt in verlatene verwoesting als een ongeschapene wereld, ordeloos nog en zonder levend wezen, onberoerd gebleven en halfvoltrokken losgegaan, uit de hand van den grooten Maker... Hoever is de dag nu gevorderd aan den tijd? Bij 't groeien van de klaarte valt het niet te merken of aan 't mokerbruisen van den wind; want die twee dingen schijnen zoo ruw en ongelijkig als de groote onberoerbare eeuwigheid waaruit ze opdoken.’
Dat is dichterlijke visie, breede schildering. Waar Vermeijlen bij een dichterlijk onderwerp niet uit het aardsche stof zich kon loswoelen, daar heft Streuvels de gewone, zienlijke en tastbare dingen op naar de hoogere, dichterlijke sferen.
De twee volgende schilderingen van dezen bundel zijn ‘Veeprijskamp’ en ‘De Ommegang.’ In ‘Veeprijskamp’ treft ons de forsche teekening van den boer, den echten boer met al zijn behoudzin, zijn achterdocht, zijn schraapzucht, zijn nijd, ook zijn lompen boerentrots. Voortreffelijk is de schildering van boer Veroken, den overwinnaar in den
| |
| |
prijskamp, en van diens vee. Voor een veehouder, die aan literatuur doet, - de combinatie mag gewaagd zijn, onmogelijk is zij niet, - moet de lectuur van dit stuk eene verrukkelijke lekkernij zijn.
In ‘De Ommegang’ krijgen wij de beschrijving van het kerkelijke feest van den heiligen Antonius. Dit feest valt in het begin van den zomer, in de lichte, zonnige dagen, wanneer de veldarbeid op z'n slapst is. Is de kerkelijke plechtigheid afgeloopen, dan begint de groote ommegang in het dorp en langs de groote wandelwegen, waar tenten en kramen zijn opgeslagen, als op een kermis. De boeren en boerinnen vieren feest, de mannen en jongens in Zondagsche kleedij, de boerinnen uitgedost als juffers. Ook dit stuk munt uit door kleurrijke, forsche schildering; maar toch ook hier is niet alleen de teekenaar aan het woord, soms hooren we ook den dichter, die voor ons het uitzicht der dingen laat opdoemen.
Ook Herman Teirlinck verdeelt zijn bundel Zon in tien ‘Beschrijvingen’. Toch krijgt de lezer hier heel iets anders dan in het werk van Styn Streuvels: elk van deze beschrijvingen is een kort verhaal of een schets, waarbij het tooneel telkens op afwisselende wijze door de zon wordt beschenen. Het verhalende element treedt hier wel op den voorgrond; vooral is dat het geval in de twee laatste ‘Beschrijvingen’, die niets anders dan 'n paar voortreffelijk geteekende novellistische schetsen zijn, waar de zon op het einde nog even met hare laatste of eerste stralen wordt bijgesleept. Teirlinck doet zich in dit werk alweer kennen als een keurig teekenaar; bij alle fijne en uitgewerkte schilderingen wordt dit werk toch niet eentonig en laat zich aangenaam lezen.
Virginie Loveling geeft ditmaal een roman in beknopten vorm: Het lot der Kinderen. Zij verhaalt allereerst van het gezellige huishouden van Mevrouw Williar, eene weduwe, die met hare kinderen op een buitentje woont, op anderhalf uur afstands van Gent. Van hare twee dochters is eene rijk getrouwd, de andere verloofd; hare zoons Ambroise en Herman zijn ongehuwd en wonen bij haar. Ambroise, de oudste zoon, is werkzaam op een kantoor; zijn jongere broeder Herman studeert voor arts aan de hoogeschool te Gent. Ambroise is een krachtige, ondernemende jonge man, practisch van zin, naar den berekenenden kant; hij bezit alle eigenschappen, ook de minder goede, om zich in onze maatschappij eene goede positie te veroveren. Herman heeft eene zwakke gezondheid en is nerveus van aard; zijne neiging is meer naar het meditatieve, idealistische. Dit groote verschil tusschen de beide broeders komt vooral duidelijk aan den dag, wanneer een nichtje uit Engeland een tijdlang bij Mevrouw Williar komt logeeren. Dat nichtje, Grace, wint spoedig de harten van al de huisgenooten door haar schoonheid en beminnelijkheid; de twee broeders blijven ook niet onverschillig voor deze gedistingeerde en lieftallige verschijning; Herman wordt zelfs
| |
| |
smoorlijk op haar verliefd. Grace voelt zich echter het meest aangetrokken tot den levenslustigen, geestigen Ambroise; veel meer dan tot Herman, die zich niet gemakkelijk beweegt en wat links is in den omgang. Ambroise heeft echter het vaste plan opgevat om alleen een rijke vrouw te huwen; wanneer hij nu verneemt, dat Grace onbemiddeld is, bekampt hij zijne opwellingen van verliefdheid en hij verlooft zich zelfs, terwijl Grace nog bij zijne moeder logeert, met de rijke, maar vrij onbeminnelijke dochter van zijn patroon. Nu Ambroise zich heeft teruggetrokken, is het veld voor Herman vrij; Grace blijft op den duur niet ongevoelig voor de attenties en de toewijding van Herman en zoo komt het dan eindelijk tot een huwelijk tusschen Herman en Grace, zeer tegen den zin van Mevrouw Williar. Want zij voorziet niets dan zorgen uit deze vereeniging, daar beiden onbemiddeld zijn. Ook Ambroise heeft zijn broeder op het onverantwoordelijke van zijne handelwijze gewezen; Herman zal toch zeer hard moeten werken om met zijne vrouw en zijn eventueel kroost te kunnen leven, en het is zeer twijfelachtig, of Herman door zijne zwakke gezondheid daartoe in staat zal zijn.
In het tweede deel vernemen we nu, hoe de sombere verwachtingen van Mevrouw Williar en van Ambroise betreffende de toekomst van Herman en Grace worden bewaarheid. Wel is Herman overgelukkig in het bezit van zijne beminde Grace; maar de vermoeienissen van zijn omvangrijke dokterspraktijk ondermijnen zijn zwak gestel, zijn gezin neemt snel toe, en na eenige jaren blijkt Herman een ongeneeslijke teringlijder te zijn. Wanneer hij dan in de armen van zijne vrouw sterft, haar dankend voor al het schoone, dat zij in zijn leven heeft gebracht, blijft de arme Grace met vier onverzorgde kinderen achter. Haar schoonmoeder en schoonzuster ontfermen zich over drie van deze kinderen en nemen die bij zich in huis; Grace vertrekt met haar jongste weer naar Engeland, om daar bij een van hare bloedverwanten het genadebrood te zoeken.
De schrijfster heeft blijkens den titel van dit werk zeker de aandacht willen vestigen op de treurige gevolgen van een onberaden huwelijk en hoe het liefde-egoïsme - in dit geval van Herman - zich vooral wreekt aan het lot der nakomelingschap. Als tegenhanger van het huwelijk van Herman laat zij ook eenig licht vallen op het verstandshuwelijk van Ambroise, wien het in alle opzichten naar wensch gaat, althans stoffelijk; want Ambroise moet erkennen, dat hij niet kan zeggen, zooals Herman in zijn laatste oogenblikken wèl kon, dat zijne vrouw vele schoone dagen in zijn leven gebracht heeft. Of de schrijfster hiermee nu wil aanduiden, dat zoowel het eene als het andere huwelijk is af te keuren en dat Herman en Ambroise beiden met hun huwelijk een misgreep gedaan hebben, is moeilijk uit te maken. Eigenlijk laat de titel van dit verhaal in verband met den loop der gebeurtenissen ons in den steek, waar wij de bedoeling van de schrijfster trachten te vatten.
| |
| |
Ook in de wijze van behandeling en teekening is iets, dat sterk afwijkt van hetgeen Virginie Loveling in vroegere werken gaf. Van de hier voorkomende personen zijn alleen Herman, Ambroise en Grace het duidelijkst geteekend, van de overige bemerken wij niet veel. Soms krijgen we bij het lezen den indruk, dat de schrijfster geen lust gevoelde om meer dan het hoog noodige van deze menschen en van hunne handelingen te zeggen; sommige hoofdstukken zijn zoo kort en worden zoo onverwacht afgebroken, dat men soms geneigd is te vragen: is dat nu alles wat de schrijfster hierover te zeggen had? Beknoptheid in teekening en beschrijving is over 't algemeen lofwaardig en aangenaam; maar wij krijgen hier meermalen den indruk van een tekort, van iets onvolledigs en onvoldaans, alsof 't de schrijfster te doen is geweest om langs den kortst mogelijken weg op het einde aan te sturen.
Toch zijn er tooneelen en poëtische bladzijden in dit werkje, die het lezen overwaard zijn. Zoo bijv. de steeds heviger wordende opwellingen van jaloezie bij Herman, wanneer hij in den aanvang de toenadering van Grace tot Ambroise opmerkt; de beschrijving van de wandeling in den heerlijken Meinacht en van het tochtje naar den Reigerpoel op den regendag; de gesprekken tusschen Ambroise en Herman in hfdst. XII en hfdst. XVI, Dl. I. Soms lascht de schrijfster hier en daar eene diepe gedachte in, bijv: Wij beginnen altijd met te loochenen of te betwijfelen wat ons plots onwelkom verrast (86); of: Welke moeder wordt er ooit door een andere moeder - als beider kinderen twisten - overtuigd, dat haar kind ongelijk heeft? (150). Ook de tocht van Grace, wanneer zij na den dood van haar man, alvorens naar Engeland terug te keeren, van hare achterblijvende kinderen, die bij de familie onder dak zijn gebracht, gaat afscheid nemen, is treffend beschreven. In die tooneelen en schilderingen vinden we Virginie Loveling weer in haar volle kracht terug.
Met het verhaal Van jongere geslachten betreedt Leo Meert een sterk-afgegraasd veld. Beschrijvingen van het leven van proletariërs, sjouwerlui, fabriekarbeiders, hebben toch in de laatste jaren, als behoorende tot een soort van mode-literatuur, de boekenmarkt overstroomd; het is dus een vrij ondankbaar werk, op dit thema, door sommige schrijvers ongetwijfeld met veel talent behandeld, nog voort te bouwen. Nieuwe gezichtspunten brengt Leo Meert dan ook niet met zijn verhaal van het huwelijk van Allewies, een luien fabrieksarbeider, die zich voortdurend bedrinkt, met een aardige fabrieksmeid, Jo van den Brande. Jo is de dochter van een wever; hare ouders behooren nog tot den ouderwetschen arbeidersstand, een degelijk slag van menschen. Zij trachten Jo van haar onberaden huwelijk met Allewies terug te houden, omdat het bekend is, dat Allewies een lichtvaardige deugniet is. Maar Jo lacht wat met de voorzichtigheid van
| |
| |
de oude lui; het jongere geslacht ziet het leven anders in, durft het leven aan, stoort zich niet meer aan die ouderwetsche begrippen van fatsoen en degelijkheid, die het leven dof en vervelend maken. Zoo komt dan het huwelijk tot stand en de treurige gevolgen blijven niet uit. Het duurt niet lang, of Jo wordt door haar man mishandeld, Allewies verliederlijkt hoe langer hoe meer en eindelijk gaat ook Jo, wanneer zij inziet, dat alle pogingen om haar man op den goeden weg te brengen vergeefsch zijn, den breeden weg op. Zij worden doodarm en Allewies gaat op goed geluk naar Amerika, wanneer hij ontdekt, dat Jo niets meer voor hem voelt en er zelfs een beminde op nahoudt.
De schrijver moet zich goed vertrouwd hebben gemaakt met de gewoonten en het leven van den Vlaamschen arbeider. Wat hij daar gezien en ervaren heeft, geeft hij in dit verhaal zoo getrouw mogelijk terug. De ruwe, platte volkstaal - gelukkig klinkt dat Vlaamsche argot wegens de zachte klanken niet zoo afschuwelijk als het verplatte Nederlandsch - is natuurgetrouw teruggegeven; de eigenaardige, doorgaans ruwe tooneelen, zooals die in het bestaan van onverschillige en aan lager wal geraakte arbeiders kunnen voorkomen, zijn naar het leven geteekend. De verdienste van dit naar behooren te kunnen doen deelt Leo Meert dus met verscheidene van de hedendaagsche beoefenaars der proletarische kunst.
De Indische romans bepalen zich ditmaal tot een tweetal: Door Storm en Duisternis van H.Z. Zegers de Beijl en Nonna Doortji door C. Bijl de Vroe. Het werk van den heer Zegers de Beijl is een zeer lijvig boek, waarvan de uitgever zonder bezwaar twee flinke deelen had kunnen maken. De hoofdpersoon in dezen roman is een jong mensch, Willem van Dinse, die bij zijn oom Van Sparren, administrateur van een suikerfabriek, inwoont. Willem, de jonge geëmployeerde, paart aan grooten ijver voor zijn werk een degelijk, maar zeer gevoelig karakter; hij heeft een onbetwistbaar dichterlijken aanleg, een uiterst gevoelig temperament, dat niet zelden naar het sentimenteele overhelt. Hij voelt zich dan ook veel meer aangetrokken tot zijn tante Lucie, Van Sparren's vrouw, die zeer muzikaal is en met moederlijke zorg over haar jongen neef waakt, dan tot zijn oom, een echt-Indischen zakenman. Bij Lucie stort Willem dan ook dikwijls zijn hart uit, terwijl zijn oom over de dichterlijke illusiën en overdreven sentimenten van het jonge ‘broekje’ medelijdend lacht; haar vertrouwt Wim ook zijn hartsgeheim toe, n.l. dat hij een groote liefde heeft opgevat voor de mooie Anna Wink, dochter van den assistent-resident Wink, een parvenu, tegen wiens ruwheid en onbeschoftheden alleen zijne vrouw en dochter zijn opgewassen. De mooie ‘Ant Wink’ beantwoordt echter aanvankelijk de gevoelens van Willem niet; zij begrijpt niet veel van de dichterlijke en hoogdravende gedachten van het ‘jongetje’, zooals ze Wim wel eens plagenderwijze noemt; haar mannen-ideaal is een
| |
| |
flinke, robuste kerel, die niet zoo fijn en gevoelig van aard is, maar die zijn hof weet te maken aan de vrouwen, en zij meent dat ideaal te vinden in Winschoten, een dokter, die haar - ofschoon hij verloofd is met een meisje in Holland - zijn liefde verklaart. Wanneer dan echter naderhand blijkt, dat Winschoten een ploertige fortuinzoeker is, die de residentsdochter om den tuin tracht te leiden, verandert Anne's liefde voor den dokter in haat. Haar gevoel maakt een crisis door, en wanneer zij dan ervaart, dat Willem, die intusschen tot administrateur is opgeklommen, haar nog altijd, in weerwil van hare tijdelijke afdwaling, even lief heeft als vroeger, begrijpt zij, dat haar geluk alleen kan liggen in de verbintenis met den nu tot man gerijpten jongeling, en zoo eindigt dan dit verhaal met een zeer bevredigend slot.
Wie dezen roman leest, zal zeker, evenals wij, den indruk krijgen, dat de auteur niet alleen een roman heeft willen schrijven, maar dat hij ook een schildering heeft willen geven van Indische toestanden en vooral dat hij, door hetgeen hij Willem van Dinse laat zeggen, uiting heeft willen geven aan zijne bewondering voor het schoone en goede, dat in Indië ook voor den kolonist is te vinden. Het is dus billijk, dat wij dit werk uit tweeërlei oogpunt beschouwen. Nemen wij 't werk alleen als roman, dan kunnen wij het lang niet onverdeeld loven. De twee personen, die in dezen roman de zoogenaamde nobele rol spelen, Willem en zijn tante Lucie, zijn ons niet zoo sympathiek, als de auteur ze tracht voor te stellen. Willem is toch een opgeschoten jongen, die pas in Indië komt kijken; en nu mag hij veel zin hebben voor natuurschoon en kunst, veel diep innerlijk gevoel; hij mag veel gelezen en een hoogeren kijk hebben op het innerlijk en uiterlijk leven van de menschen, met wie hij in aanraking komt, toch is het niet natuurlijk, dat hij al die oudere menschen, die zooveel meer levenservaring hebben en al jaren lang in Indië zijn geweest, met zijne redeneeringen en hoogwijze gesprekken beschoolmeestert en hen onder handen neemt over de manier, waarop zij in Indië leven en over de wijze, waarop zij over Indië denken. Nog onnatuurlijker is het, dat die oudere menschen, als de administrateur, de resident, de dokter, enz., deze lange redenaties en hoogwijze beschouwingen van ‘het broekje’ met geduld en instemming aanhooren, en hem niet eens een enkelen keer bij de ooren pakken en buiten de deur zetten. Deze jonge employé, die heel goede en heel mooie dingen zegt, is als figuur in die Indische omgeving bijna ondenkbaar, en als romanfiguur is hij veel te zwaar op de hand, te veel raisonneur, een wijsneus, die bovendien in zijne verhouding tot zijne tante Lucie akeligsentimenteel wordt. Want Lucie is
ook eene zeer gevoelige vrouw, die eens heeft liefgehad, maar in hare liefde bedrogen is; met den rijken administrateur Van Sparren heeft zij een verstandshuwelijk gesloten. Zij is de eenige, die Willem begrijpt; tusschen haar en het dichterlijke neefje ontstaat dan ook van lieverlede een zielegemeenschap, die bij Lucie ontvonkt tot een liefdegevoel. Lucie weet echter dat gevoel voor
| |
| |
hem te verbergen en ze neemt dit mee in het graf, zoodat Willem van dat gevoel nimmer iets heeft vermoed. In de schildering van die reine verhouding van Willem en Lucie, vooral met die telkens terugkeerende aanhalingen uit ‘Erlkönig’, ligt echter te veel sentimentaliteit. Maar ook eene vrouw als Lucie neemt den lezer niet voor zich in, omdat zij te veel met haar menschenverachting en met haar smart, althans tegenover Willem, te koop loopt. En hoe is 't te verklaren, dat een begaafde, verstandige vrouw, met veel diep gevoel, die veel leed heeft gehad, haar mooie lichaam als 't ware verkoopt aan den dorren Van Sparren, voor wien zij feitelijk niets voelt? Waarom wil zoo'n vrouw als huisvrouw en moeder eene positie innemen in een land, waarvan ze zelf zegt (p. 34): ‘Indië is geen land voor gevoelsmenschen.... ze verongelukken of blijven in het achterste gelid.... Een ploert kan hier in aanzien komen en fortuin maken....’ Dat is al even onwaarschijnlijk als de blijvende liefde van den dichterlijken Willem voor de ‘mooie Ant’, een meisje, dat in geestesontwikkeling zóó ver beneden hem staat en eigenlijk niets van zijn zieleleven begrijpt. Als romanfiguren zijn juist die het best geteekend, die de schrijver op den achtergrond heeft willen houden: de dorre, brute Van Sparren, die de mooie Lucie alleen getrouwd heeft om haar uiterlijk schoon en haar talent, maar die zoo nu en dan wat afleiding zoekt bij andere dames; de parvenu Winks in zijn domme opgeblazenheid; de ploertige Winschoten in zijn grof egoïsme en ‘de mooie Ant’, de volbloedige, temperament-volle Indische vrouw, die althans in figuurlijken zin den wijsneuzigen Willem wel eens bij de ooren trekt. Dit zijn figuren, die leven; de andere bestaan maar in louter redeneerkracht. Dan ook zijn de gesprekken, vooral die van Willem, veel te lang en te gerekt; de schrijver weet zich niet te beperken en
zegt te veel, zoodat de lezer doorgaans al weet wat er komen zal. Soms ook laat de correctheid in de beschrijving te wenschen over, bijv.: ‘Als een zijden wolk, van gouden weefsel doorvlochten, vielen haar dichte, blonde haren golvend naar omlaag langs den vollen zwanenhals....’ Dit zijn alle zonden tegen de romanschrijfkunst, waardoor de roman als zoodanig wordt geschaad.
Letten wij echter uitsluitend op hetgeen Willem van Dinse zegt over Indië, over de ongemeene schoonheid en den rijkdom der natuur en over den aard en het karakter van zijne bewoners, dan vinden wij veel schoons en voortreffelijks in dit boek en kan dit werk worden aangemerkt als een belangrijke bijdrage tot de kennis en waardeering van de schoonheid van Insulinde. Zeer bijzonder komt dat o.a. uit in de hoofdstukken XX-XXIII, waar de auteur de indrukken beschrijft, die Willem ontvangt op eene reis naar Tosari en gedurende zijn verblijf op den Tengger. De schrijver heeft blijkbaar in dit werk duidelijk willen teekenen, welken indruk het schoone Java maakt op het dichterlijk gemoed, in tegenstelling met de platte, prozaïsche indrukken, die alleen zij ontvangen, die in Indië verblijfhouden met het eenige doel,
| |
| |
om in den kortst mogelijken tijd zooveel mogelijk geld te verdienen en die dus in Indië niets anders zien dan een land, uiterst geschikt om ten eigen bate geëxploiteerd te worden. Dat contrast duidelijk te laten voelen; ons de overtuiging te geven, dat Indië een schoon land is, dat aanspraak heeft op onze liefde, dat heeft de schrijver met dit werk inderdaad bereikt.
Een zeer ongunstige tegenstelling met het werk van den heer Zegers de Beijl vormt de roman Nonna Doortji van C. Bijl de Vroe. Terwijl de eerste in doorgaans welverzorgden stijl ons de schoonheden van Indië tracht te beschrijven, vraagt de laatste onze aandacht voor enkele verdorven tooneelen uit het leven der Indo's, die zich in de kampongs en in de wijken der Sinjo's afspelen en waarbij leugen, bedrog, spel, prostitutie en misdaad op den voorgrond treden. Het geheele verhaal loopt over de konkelarijen van enkele lieden uit die Sinjo-wereld om eene mooie Nonna, om wier lijfelijk bezit een rijke Chinees en een invloedrijk Europeesch heer wedijveren, aan den man te helpen. Deze onverkwikkelijke tooneelen worden telkens afgebroken door beschouwingen over Indische toestanden, die vooral betrekking hebben op het proletariër-Indo-leven en die wel den indruk geven van een eenzijdigen kijk op menschen en dingen. De taal, waarin dit alles gezegd wordt, is slordig en hoogst gebrekkig. Met moeite hebben wij ons door dit boek heengewerkt, dat wij niemand ter lezing durven aanbevelen.
Eindelijk willen we nog de aandacht vestigen op den historischen roman In den Storm, waarmede de schrijfster A. van der Flier de respectabele reeks van historische verhalen, die van hare hand bij den uitgever Callenbach verschenen, heeft verrijkt. De schrijfster behandelt hier eene episode uit de geschiedenis onzer Republiek in het midden en in de helft der zeventiende eeuw, uit den tijd van groote benauwing, toen de Franschen in verbond met de Engelschen onze Republiek bedreigden. Vooral legt de schrijfster hier bijzonderen nadruk op het gehaspel tusschen de toenmalige regenten, de Staten van Holland, die zich voelden de ‘Souvereinen des lands’, en de Prinsgezinden, die in die benarde tijden aandrongen op de verheffing van den Prins van Oranje tot Stadhouder en tot Kapitein-generaal der Unie, van welk heilloos getwist de Gebroeders de Witt de ongelukkige slachtoffers moesten worden. In de schildering van deze historische tooneelen en van de personen, die hierin optreden, vinden wij de beschrijvingskunst van deze auteur in al haar gloed, ook met al hare eigenaardigheden, waarop wij reeds vroeger wezen, onverzwakt terug.
|
|