De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Christiaan Huygens' verblijf te Parijs.
| |
[pagina 427]
| |
kunsten op en drie jaren later die der wetenschappen, waarvan wij thans meer zullen vernemen. Hoezeer de letteren bloeiden, blijkt uit den kring van groote schrijvers en dichters, die zijn bestuur verheerlijkten. Corneille had zijn bloeitijd reeds doorleefd, doch zijn treurspelen werden met onverminderden bijval opgevoerd. Racine en Molière waren in opkomst en schreven hun meesterwerken, die zoowel voor het hof als voor het groote publiek werden opgevoerd. La Fontaine dichtte zijn fabels en vertellingen, Boileau zijn brieven en satiren. Onder de geleerden van naam vinden wij na den dood van Descartes zoowel zijn bestrijders als Fermat en de Roberval als warme aanhangers, die door woord en schrift de grondslagen zijner nieuwe wijsbegeerte en zijner natuurkundige theorieën met kracht bevorderden en daarvoor nieuwe banen openden. Zoo behooren de eerste jaren der regeering van den jongen koning tot de schitterendste, die Frankrijk ooit heeft gekend, en juist in die periode hield Christiaan zijn intocht in haar hoofdstad, om door zijn arbeid den luister op wetenschappelijk gebied te verhoogen. | |
I.Zijn eerste brief uit Parijs is van 4 Juni en gericht aan zijn zwager Doublet; doch blijkbaar waren reeds verscheidene brieven, die niet zijn bewaard gebleven, voorafgegaan. Daarin vermeldt hij, hoe de voor hem bestemde woning in de koninklijke bibliotheek nog niet gereed is, zoodat hij in afwachting daarvan zijn intrek in een herberg heeft genomen. Verder verhaalt hij, hoe hij, afgehaald door een rijtuig van Colbert, met een van diens adjudanten was geweest naar St. Germain en daar door Colbert aan den koning was voorgesteld, die hem zeer minzaam had toegesproken, waarop hij niets had kunnen antwoorden, omdat hij geagiteerd en eenigszins koortsachtig was. Hij had daarna huiselijk gedineerd bij Colbert, waar hij diens vrouw en dochter had ontmoet en recht hartelijk was ontvangen. Den terugweg nam hij over Versailles, waarvan hij de pracht niet genoeg kon bewonderen. Wel was het nog niet tot zomerverblijf van den koning en het hof verheven, doch wel werd het reeds daartoe ingericht - geen kosten werden gespaard, om zoowel het paleis als het park tot wonderwerken op te voeren. Aldus was Christiaan geleid in den kring van het hof en van den eersten minister, wiens gunst hem tot het laatst van diens leven zou bijblijven. Door die introductie kreeg hij toegang tot feesten en vermakelijkheden, die van het hof uitgingen, en waarvan hij ook bij tijd en wijle gebruik maakte. Zoo woonde hij de schitterende feesten bij, die ter eere van den doop van den dauphin te St. Germain werden gegeven en ook een feest te Versailles, waarbij een nieuw werk van Molière werd opgevoerd; het stuk liet hem koud, maar hij was in één | |
[pagina 428]
| |
bewondering voor de opvoering met ballet en decoraties. Zoo leefde hij te Parijs evenmin als een monnik in zijn cel, als hij in den Haag had gedaan. Want behalve aan dergelijke feestelijkheden was hij ook deelgenoot van gezelschappen in goeden kring. Zijn leven als celibatair werd verlevendigd door het verkeer in beschaafde kringen, waartoe Ménage en Chapelain, die hij reeds van vroeger kende, behoorden. Overal werd hij met warmte ontvangen en was door zijn beminnelijken omgang, goede manieren en uitgebreide kennis op velerlei gebied een welkome gast. Onder alles door bleef hij echter Hollander en gehecht aan familie en vaderland; daarvan geven vele zijner brieven getuigenis. Geregeld schreef hij met elke wekelijksche post aan zijn vader en ontving ook van hem bericht, doch het is een groot gemis, dat deze vertrouwelijke briefwisseling is verloren gegaan. Maar talrijke brieven aan broeders, zuster en zwager zijn gelukkig bewaard gebleven en geven ons voldoende inlichting omtrent zijn levenswijze en maatschappelijken omgang. Op Maandag 16 Augustus kon hij eindelijk de voor hem bestemde woning in de koninklijke bibliotheek betrekken. Deze was gelegen in de ‘rue Vivienne’ en besloeg een groote ruimte tusschen deze straat en de daaraan evenwijdige ‘rue de Richelieu’, aan de achterzijde begrensd door den grooten tuin van het Palais Royal. Nog altijd is de bibliotheek, thans ‘bibliothèque nationale’ genoemd, daar te vinden en hebben die straten dezelfde benaming behouden. Destijds behoorde dit kwartier tot de aanzienlijkste en drukste wijken der stad en was een middelpunt van het Parijsche leven. Thans is het er stiller, omdat de groote beweging is afgeleid naar de boulevards, die toen nog niet bestonden, maar de grens der ommuurde stad vormden. Christiaan richtte zijn nieuwe woning keurig in; hij had er verscheidene vertrekken, die werden beschilderd en behangen. Zijn meubelen waren smaakvol, daartoe behoorde een clavecimbaal, dat hij door een kunstenaar liet beschilderen. Zijn hofhouding bestond uit niet minder dan zes bedienden, waaronder een koetsier; want hij hield ook rijtuig en twee paarden. Zijn jaarlijksche toelage uit de koninklijke kas bedroeg 6000 livres, die hem, althans in de eerste jaren, kwartaalsgewijze werd uitbetaald; daarbij had hij inkomsten uit eigen bezit, waaronder een lijfrente bij den Nederlandschen staat, evenals zijn vader en broeders. Zoo kon hij het goed doen; maar zijn uitgaven waren bij deze levenswijze zoo groot, dat hij zich wel eens beklaagde, kort bij kas te zijn en daarom geen voorschotten kon doen voor de vele bestellingen, die vader, broeders, zuster en bekenden uit Holland hem opdroegen, en waarvan de waarneming hem veel tijd en zorg kostte. Doch omgekeerd ontving hij vele artikelen uit Holland, zooals thee en boter, voor de bezorging waarvan zijn zuster zich veel moeite gaf. Aldus leefde hij te Parijs ‘en grand seigneur’ en was als zoodanig ook door zijn afkomst en stand overal gezien. Daarbij hield hij den omgang aan | |
[pagina 429]
| |
met Hollandsche families, die tijdelijk te Parijs waren gevestigd; hiertoe behoorden de Nederlandsche gezant en de reeds genoemde edelman De Beringhen; daarbij eenige dames van Hollandsche afkomst, zooals de uit Van Lennep's roman bekende Elizabeth Musch, als ‘veuve Buat’ te Parijs vertoevende en daar een alles behalve eerzaam leven leidende. Verder de familie Caron, die tot zijn familie behoorde, zoodat zij elkander neef en nicht noemden. De heer Caron vertoefde te Parijs als Commissaris der Fransche Oost-Indische Compagnie; zijn vrouw en vier dochters hielden daar open huis met een ‘Conversation assez galante’. Van de oudste dochter, later gehuwd met een Normandisch edelman genaamd De la Ferté, zal in het vervolg van dit verhaal meermalen sprake zijn. Met het betrekken zijner woning ving voor Christiaan een nieuw leven aan; hij werd nu de leider en ziel der Fransche academie van wetenschappen. Over die instelling en de plaats, welke daarin door Huygens werd vervuld, moeten wij thans in eenige bijzonderheden tredenGa naar voetnoot(*). De academie werd opgericht ter bevordering der wetenschappen en bestond aanvankelijk uit drie groepen, die der wis- en natuurkundigen, die der geschiedkundigen en die der letteren. De leden der eerste groep vormden de academie der wetenschappen, die zich weldra van haar zusters afscheidde, om zelfstandig te werken. Zij bestond uit 16 leden, die door den koning op voordracht van Colbert werden benoemd. Onder de wiskundigen treffen wij aan De Roberval, reeds oud van dagen, zoodat hij ook niet lang lid der academie is geweest. Zijn mathematische verhandelingen zijn eerst vele jaren na zijn dood in de werken der academie opgenomen. Van de sterrenkundigen zijn Picard en Azout de meest bekende. Verder behoorden tot de eerste leden Ch. Perrault, de bouwmeester van het Louvre, tevens geneeskundige en botanist, en P. de Carcavy, vriend van Pascal en bibliothecaris der koninklijke bibliotheek, die als Huygens een woning in het gebouw verkreeg en in wiens gezin deze op vriendschappelijken voet verkeerde. De overige leden zijn voor ons onbekende grootheden op het gebied der natuur-, schei- en geneeskunde. Als secretaris trad op J.D. | |
[pagina 430]
| |
Duhamel, die als klassiek letterkundige naam had en zijn taak met groote zorg vervulde. De koning verleende persoonlijke toelagen aan de leden der academie; hij stelde ook gelden te hunner beschikking voor het nemen van proeven en den aankoop van kostbare instrumenten. De academie kwam tweemaal in de week op Woensdag en Zaterdag bijeen, waarbij op Woensdag zuiver mathematische onderzoekingen ter sprake werden gebracht en op Zaterdag natuurkundige proeven werden genomen. De taak, die daarbij door de regeering aan de leden was opgelegd, bestond in het onderzoeken van uitvindingen en het geven van advies omtrent het verleenen van privilegie daarop. Verder werkten de leden niet naar buiten; verhandelingen werden van wege de academie in de eerste jaren niet uitgegeven, elk lid mocht dit zelfstandig doen. Proefnemingen werden gemeenschappelijk gedaan in het laboratorium, waartoe een ruimte naast de vergaderzaal was bestemd. Een voorzitter was niet aangewezen, zoodat alle leden gelijke rechten hadden; maar Huygens was de leider, hiertoe niet alleen aangewezen door het wetenschappelijk standpunt, dat hij innam, maar ook om de meer eenvoudige reden, dat zijn woning in het gebouw was gevestigd, zoodat hij voortdurend op alle werkzaamheden toezicht kon uitoefenen. Hij stelde dan ook het programma der werkzaamheden op, dat door Colbert (aan wiens oordeel alle voorstellen moesten onderworpen worden) werd goedgekeurd en voor ons is bewaard gebleven. Daarop vinden wij o.a. proefnemingen met de luchtpomp en bepaling van het gewicht der lucht; onderzoek naar de kracht van het buskruit opgesloten in metalen doozen; onderzoek naar de spankracht van waterdamp, naar de kracht en snelheid van den wind met toepassing op zeevaart en werktuigen; onderzoek van de kracht bij botsing van veerkrachtige lichamen. Voor al deze onderzoekingen is door Huygens de grondslag gelegd en zijn proeven genomen, die hem tot merkwaardige ontdekkingen en het opstellen van natuurwetten hebben geleid. Zoo vinden wij in dit programma de kiem voor de samenstelling van een werktuig, waarbij òf de kracht eener kruitontploffing, òf de spankracht van stoom als beweegkracht dienst moet doen. Slingerproeven komen op het programma niet voor; deze bleef hij zelfstandig verrichten en hield zich daarmede voortdurend bezig, evenals met andere natuurkundige onderzoekingen, waaromtrent wij weldra meer zullen vernemen. Zuiver mathematische onderzoekingen worden hier niet vermeld; daarvoor behoefden geen instrumenten te worden aangekocht of gelden beschikbaar gesteld; deze behoefden ook niet aan de goedkeuring van den minister te worden onderworpen. Dat zij niet werden verwaarloosd en herhaaldelijk op de bijeenkomsten ter sprake kwamen, zal nader blijken. Huygens nam ook met Picard en Auzout een werkzaam aandeel in de sterrenkundige waarnemingen. Intusschen werd de sterrenwacht ge- | |
[pagina 431]
| |
bouwd, waarbij meer op sierlijkheid van bouw dan op geschiktheid voor het waarnemen werd gelet. Enkele jaren na de vestiging der academie werd de Italiaan Dominique Cassini tot directeur beroepen en als lid tot de academie toegelaten, evenals de Deen Ole of Olof Römer, die de snelheid van het licht door de verduisteringen der wachters van Jupiter bepaalde. Aan Picard en Auzout werd de taak opgedragen om den omtrek der aarde door metingen te bepalen; zij gebruikten daarbij de door Huygens uitgevonden en reeds toegepaste werktuigen om hoeken te meten, terwijl de door hen gevolgde methode geen andere was dan die, welke reeds jaren te voren door Willebrord Snellius was uitgevonden en toegepast. De uitkomst der meting van Picard werd een der grondslagen voor het meesterwerk van Newton. Doch in de eerste plaats werd deze meting gebruikt om een nauwkeurige kaart van Frankrijk in teekening te brengen, die echter eerst vele jaren later tot stand kwam. Colbert was gedurende zijn geheele verdere leven getrouw aan de door hem gevestigde wetenschappelijke instelling. Hij bleef voortdurend op de hoogte van haar onderzoekingen en steunde deze op allerlei wijzen; hij gedroeg zich daarbij niet als voogd, maar als beschermer. Aanvankelijk gevoelde Huygens zich in dezen kring zeer op zijn plaats en leidde de werkzaamheden met grooten ijver en opgewektheid. Voortdurend nam hij deel aan de proefnemingen in het laboratorium en aan de sterrenkundige waarnemingen, waarbij zijn kijkers, waarvan hij de werking steeds verbeterde, uitmuntend dienst deden. Door de wekelijksche samenkomst der leden was hij zeer gebonden en kon zich niet voor langeren tijd van zijn woning verwijderen. Doch in den zomer was vacantie; dan begaf hij zich naar de buitenplaats van zijn vriend Perrault te Viry. Van dit lustoord gaf hij in zijn brieven een opgewonden beschrijving, roemde den aanleg van het park en nam een werkzaam aandeel bij het inrichten van fonteinen, die tot model zouden dienen voor de waterwerken te Versailles. Onder al deze werkzaamheden werd de beoefening der schoone kunsten niet verzuimd. Zang en snarenspel luisterden de samenkomsten met vrienden en hun gezinnen op; tot versiering zijner woning ontving hij schilderijen uit Holland, waaronder portretten van zijn familieleden door Netscher en werken van Jacob van Loo. Trouwens, het hazardspel werd in de gezellige samenkomsten met niet minder opgewektheid beoefend; ook daaraan nam hij deel, zoowel voor studie der wetenschappelijke grondslagen, als voor afleiding. Aanvankelijk verkeerde hij op goeden voet met zijn mede-bewoners, de familie De Carcavy, zoodat hij waarlijk niet over de eenzaamheid zijner woning behoefde te klagen; wel deed hij dit herhaaldelijk over de drukte van het Parijsche leven met zijn vele afleidingen, waartegen zijn gezondheid niet bestand was. Want dit bleef gedurende zijn geheele verblijf te Parijs de schaduwzijde van zijn bestaan, dat door zijn vader in een brief aan een zijner | |
[pagina 432]
| |
vrienden niet onaardig wordt vergeleken met het verblijf van Jozef in Egypte. Christiaan had den veertigjarigen leeftijd bereikt en stond nu op het hoogtepunt van zijn leven. Reeds had hij vele ontdekkingen gedaan en openbaar gemaakt; andere hield hij ter nadere uitwerking en bevestiging vóór zich; hij deelde ze mede in de samenkomsten der academie en hield daar voordrachten, die den grond vormden voor de in de laatste jaren van zijn leven of eerst na zijn dood uitgegeven verhandelingen. Zijn wetenschappelijke arbeid gaf hem aanspraak op den hoogsten eeretitel, die hem dan ook allerwege werd toegekend; dit blijkt uit zijn uitgebreide briefwisseling met geleerden in alle deelen der beschaafde wereld. Niet tevreden met den hem toegezwaaiden lof, hield hij zich voortdurend bezig met mathematische bespiegelingen en met proefnemingen ter bevestiging der ontworpen theorieën. Hiertoe behoorde het onderzoek naar de wetten der middelpuntvliedende kracht, waartoe hij een om een verticale spil draaiende tafel liet vervaardigen, en naar de wetten der botsing, waarvan hij het beginsel ontdekte, dat, na felle bestrijding, ten slotte - doch eerst lang na zijn dood - als juist is erkend. Bij veel waardeering gaf hem dit ook zorg en verdriet; zooals altijd het geval is, vond hij mededingers en benijders; nu eens werd door hen beweerd, dat het door hem gevondene reeds tevoren was ontdekt, en werd zelfs niet onduidelijk te kennen gegeven, dat hij dit wel wist en hiervan op behendige wijze had gebruik gemaakt; dan weer werd de juistheid zijner conclusiën bestreden en werden daartegenover met schijnargumenten andere gesteld. Zoo moest hij ook strijd voeren tegen vooroordeelen, die elken wetenschappelijken grondslag misten, maar werden ontleend aan twijfelachtige uitspraken van lang gestorven geleerden. De juistheid der grondslagen van het Coppernicaansche Wereldstelsel was in Frankrijk nog lang niet algemeen erkend, zoodat hij als warm aanhanger alle krachten moest inspannen om de waarheid daarvan te bevestigen. Niet minder heftigen strijd moest hij voeren met zijn mede-leden der Engelsche Academie van Wetenschappen, J. Gregory en Wren; met den eersten over de zuiver mathematische kwestie van de kwadratuur van den cirkel, met den tweeden over de wetten der botsing, op de vaststelling waarvan ook door Wren aanspraak werd gemaakt. Deze strijd gaf zelfs aanleiding tot een verkoeling in de verhouding tot de Engelsche academie, waar hij overigens ook warme vrienden en medestanders als Boyle en Wallis telde. De strijd werd telkens door de ijverige zorgen van den secretaris der academie, Oldenburg, zoo goed en kwaad het ging, bijgelegd. Gedurende zijn verblijf te Parijs huwde zijn oudste broeder op 28 Augustus 1668 met Suzanna Ryckaert, een burgerdochter uit Rotterdam; het huwelijk werd door de Huygens-familie als mésalliance | |
[pagina 433]
| |
beschouwd en zoo deed ook Christiaan, die zich tot een schriftelijken gelukwensch moest bepalen en zich met een beschrijving van de huwelijksfeesten tevreden stellen. In die dagen bezocht hij Versailles, waar tot inwijding van het nieuwe paleis schitterende feesten werden gegeven - doch, schrijft Christiaan, de vermoeienis vergalde het genoegen van de bijwoning, want behalve de volte en de koude moest hij meer dan 24 uren zonder slapen doorbrengen. Met zijn zwager Doublet, een groot heer, die 's winters in het Voorhout woonde en voor den zomer zijn buitenverblijf op Clingendael had, voerde hij een uitgebreide briefwisseling over een nieuwe samenstelling van rijtuigen; hij beschreef uitvoerig, hoe zij te Parijs waren ingericht en gaf nauwkeurige inlichtingen voor de samenstelling. De briefwisseling met zijn oudsten broeder liep behalve over de wetenschappelijke onderwerpen, waarvoor deze broeder veel belangstelling had, ook over kunst. Hij werd door Christiaan steeds hoog vereerd; deze prees zijn broeder in het teekenen als den gelijke van Rafael en verzocht hem toch vooral teekeningen van zijn hand te zenden, om ze tot bevestiging zijner bewering in de Parijsche gezelschappen, waar hij verkeerde, te kunnen vertoonen. Met zijn jongeren broeder Lodewijk, die nog ongehuwd bij zijn vader op het plein woonde, had hij een briefwisseling, die over een geheel ander onderwerp handelde. Zijn broeder begon (na over zijn pruik te hebben geschreven) met de vermelding, dat hij een tafel van levenskracht (gemiddelde levensduur) had afgeleid uit een Engelsche sterftetafel, die hem onder handen was gekomen. Hij vraagt over zijn arbeid het oordeel van zijn in deze materie zooveel bekwamer broeder. Deze antwoordt aanvankelijk ontwijkend en zegt, eerst meer van de berekening te moeten zien. Lodewijk, hierdoor niet uit het veld geslagen, zendt hem een uitvoerige berekening en hierin vindt Christiaan aanleiding om ook een berekening op te stellen, die veel verder gaat, maar waarvan de uitkomsten niet in tegenspraak zijn met die, welke door zijn broeder waren verkregen. Hij voegt er aan toe eene sterftekromme en brengt zijne berekening in verband met zijn theorie omtrent kansberekening. In later jaren zou hij op het onderwerp terugkomen en met Hudde, die zich daarmede eveneens bezig hield, de grondslagen van de theorie der levensverzekering vestigenGa naar voetnoot(*). Uit het hier vermelde blijkt echter, dat ook deze broeder, evenals de oudste, niet slechts belang stelde in den arbeid van Christiaan, maar ook zij doordrongen waren van een echt wetenschappelijken geest, die hen te midden van hun maatschappelijken arbeid drong tot zelfstandig onderzoek. In hun talrijke brieven treffen wij daarvan telkens de sporen | |
[pagina 434]
| |
aan, en dat, zonderling genoeg, te midden van praatjes over kleeding, pruiken en de ‘chronique scandaleuse’ hunner omgeving! Trouwens, hun vader ging hen hierin voor tot het laatst van zijn langdurig leven. Te midden van zijn volle werkzaamheid werd Christiaan in het begin van het jaar 1670 overvallen door de ziekte, die herhaaldelijk zijn arbeidskracht zou verlammen. Het was een zenuwziekte, zwarte melancholie, gepaard met stilstand der gewone levensfunctiën. De oorzaak was niet ver te zoeken; door zijn vader werd zij terecht aangewezen in de omstandigheid, dat het zwakke lichaam niet bestand was tegen den krachtigen geest. Het liet zijn rechten gelden en de gevolgen bleven niet achter. Levendig wordt de toestand geschilderd door den secretaris der Britsche legatie te Parijs in een brief aan Oldenburg; deze brief, bewaard in het archief der Royal Society, is in de briefwisseling opgenomen. Daaraan moge het volgende in vertaling ontleend worden: ‘Tegen drie uur in den middag kwam ik bij hem (Huygens) en vond hem in bed met het hoofd hoog opgeheven, terwijl slechts zijn knecht in de kamer was. Nadat ik bij zijn bed had plaats genomen, beval hij zijn knecht zich terug te trekken en toen wij alleen waren, zeide hij, hoe ik zag, in welk een gedrukten toestand hij zich bevond en dat zijn zwakheid en bleekheid voldoende aanwezen, welk een verwoesting zijn ziekte in zijn gezondheid had gebracht, en dat, hoewel al wat ik zag naar was, er nog iets ergers was, dat ik niet kon zien, noch met zintuigen was waar te nemen, en dat was een groote neerslachtigheid, een ongeloofelijke slapeloosheid, welke noch hijzelf, noch zij die hem bijstonden, konden verdrijven, en dat hij niet wist, hoe hieraan een einde moest komen; doch in zijn verbeelding zag hij het ergste, en aangezien hij wist, hoe hij tot sterfelijkheid was geboren, zoo waren zijn gedachten, dat hiervoor de tijd was gekomen; en hierin was hij bereid zich aan Gods wil te onderwerpen. Hij gaf mij een bundel papieren, die hij daarvoor op zijn bed had genomen in het vertrouwen, dat ik ze aan niemand vóór zijn dood zou laten zien; doch wanneer ik dezen vernam, mocht ik ze lezen, verzegelen en naar de Royal Society verzenden. Hij wilde de vruchten van den arbeid, waarin God hem had gezegend en die hem het liefst in de wereld waren, aan niemand anders toevertrouwen. Verder merkte hij op, hoe hij voorzag de ontbinding der (Fransche) academie, omdat zij werd vermengd met nijd en werd gedragen door zucht naar voordeel; omdat zij geheel afhing van de gezindheid van een prins en de gunst van een minister, zoodat, wanneer een van beide verkeerde, de geheele vereeniging tot verderf zou komen.’ Hoe die voorspelling bewaarheid zou worden, zal uit het vervolg van dit verhaal blijken. Op het bericht van zijn ernstige ziekte zond zijn vader broeder Lodewijk naar Parijs, die daar in April aankwam met den last, den | |
[pagina 435]
| |
zieke, zoo spoedig het kon, naar Den Haag over te brengen, in de hoop, dat de lucht van den geboortegrond hem spoedig zou herstellen. Aanbiedingen van Parijsche vrienden, die hun buitenverblijf hiertoe beschikbaar stelden, werden afgeslagen, omdat de geneesheeren eenige verbetering in den toestand opmerkten. De pols was regelmatig, zoodat weinig koorts werd opgemerkt en het hart niet aangetast bleek te zijn. Weldra kon Lodewijk schrijven, hoe de toestand van den zieke zoodanig verbeterde, dat een spoedige overkomst naar het vaderland mogelijk werd. Zij zouden in kleine dagreizen naar Gent komen en van daar met een jacht tot Rotterdam. Toch duurde het nog geruimen tijd, eer de tocht werd ondernomen. Intusschen was de toestand reeds zoover verbeterd, dat Christiaan in het eind van Mei weer met Picard en Cassini aan de waarnemingen op de sterrenwacht kon deelnemen. Volgens de aanteekening van vader Constantijn in zijn dagboek kwamen de broeders den 9den September behouden in zijn woning aan. Zijn aard verloochende zich ook hier niet: hij maakte bezwaar wegens de drukkende tijdsomstandigheden de kosten van het verblijf van Lodewijk te Parijs te dragen en gaf hem te verstaan, dat hij door tusschenkomst van vrienden pogingen moest aanwenden om van den koning een extra-toelage te verkrijgen voor de groote kosten, die aan de ziekte van den broeder waren verbonden. Dit neemt niet weg, dat de zoon met groote liefde door zijn vader in het huis op het Plein werd ontvangen, en ook de broeders en zuster zich hartelijk verheugden over de terugkomst van den zoo zeer vereerden en beminden broeder. | |
II.Werkelijk bleek het verblijf in het vaderlijk huis den gewenschten invloed te hebben; reeds in October kon hij aan Oldenburg melden, dat zijn krachten waren teruggekeerd, zoodat hij zijn studiën en onderzoekingen met vernieuwden lust had hervat. Hij hield omgang met Johan de Witt, echter niet voor politieke besprekingen; de onderwerpen, waarmede zij zich bezighielden, waren van zuiver wetenschappelijken aard. Verder werd de briefwisseling met den secretaris der Royal Society hervat; het vroegere verschil was terzijde gesteld. Tegen het einde van het jaar (1670) werd hem in vereeniging met Hudde door de Staten van Holland en West-Friesland opgedragen om een plan te ontwerpen tot verbetering van de vaart op den beneden-Rijn en IJssel. In het begin van het volgende jaar hebben zij aan die opdracht voldaan en daartoe een tocht naar die streken ondernomen. De uitkomst van het onderzoek werd neergelegd in een lijvig rapport en toegelicht door uitvoerige kaarten. Veel genoegen hebben zij van dezen arbeid niet beleefd; van de uitvoering hunner voorstellen is door de drukkende tijdsomstandigheden niets gekomen; geldelijke belooning ontvingen zij niet, ook geen dankbetuiging; ja, de Staten maakten zelfs bezwaar om | |
[pagina 436]
| |
hun declaratie voor reis- en verblijfkosten te vergoeden en deden alle moeite om deze te beknibbelen! Eerst toen Christiaan weer te Parijs was teruggekeerd, ontving hij van Hudde bericht, dat de beknibbelde declaratie was uitbetaald en hij hem zijn gedeelte zou overzenden. Doch de vriendschapsband tusschen beide geleerden werd door dezen gemeenschappelijken arbeid in hooge mate versterkt; hiervan vertoont de nog vele jaren voortgezette briefwisseling de duidelijke sporen. Geheel hersteld verliet Christiaan den 12den Juni Den Haag en keerde naar zijn werkkring terug; hiermede ving de tweede periode van zijn verblijf aldaar aan. Bij het betrekken zijner woning in de koninklijke bibliotheek vond hij deze vergroot en verbeterd; maar welk een teleurstelling! Zijn medebewoners en vrienden, vader en zoon de Carcavy, hadden, vermoedende dat hij niet zou terugkeeren, van zijn afwezigheid gebruik gemaakt om zijn rijtuig uit den stal weg te halen en daarvoor een van minder allooi in de plaats te stellen. Daarbij hadden zij een gesloten kast opengebroken en daaruit de kussens en gordijnen, die bij den wagen behoorden, weggenomen. Hij beklaagde zich hierover bij Colbert, die de schuldigen dwong tot schadevergoeding; doch de goede verhouding tusschen de bewoners der bibliotheek was verbroken en werd niet meer hersteld - Christiaan hield hen voortaan op een afstand. Maar de omgang met de Hollandsche families te Parijs werd hervat; de nichten Caron met Madame de la Ferté, wiens echtgenoot in Normandië vertoefde, kwamen in zijn nabijheid - rue de Richelieu - wonen, waardoor de gezellige omgang zeer werd gebaat. De zomervacantie bracht hij met voornaam gezelschap door op het buitengoed der familie Perrault. Intusschen waren kwade dagen voor het vaderland aangebroken; Lodewijk XIV maakte aanstalten met een groot leger ons land binnen te dringen om het tot onderwerping te brengen. In de briefwisseling wordt hierover slechts weinig en dan ter loops gehandeld; dubbel wordt hier betreurd het gemis van de brieven, die in dien tijd tusschen Christiaan en zijn vader zijn gewisseld en ons stellig meer omtrent beider gevoelens hadden geopenbaard, dan thans tot ons is gekomen. Na de verheffing van prins Willem III tot kapitein-generaal van het Nederlandsche leger had deze broeder Constantijn tot zijn particulieren secretaris benoemd, die hem op al zijn tochten moest volgen. Bij den gelukwensch hiermede van Christiaan, schrijft hij, dat zijn broeder nu wel geen gelegenheid zal hebben om zich met wetenschappelijke onderzoekingen bezig te houden en voegt er bij: want een groote storm dreigt over ons dierbaar vaderland los te barsten en ik vermoed, dat dit daar zeer wordt gevreesd. In het voorjaar van 1672 schrijft hij aan zijn broeder, dat zijn vader hem den raad heeft gegeven om naar Italië uit te wijken en daar zoolang te vertoeven, als de oorlog duurt, doch dat Colbert hem heeft gerustgesteld, zoodat hij veilig te Parijs kan blijven om zich aan den arbeid te wijden en voor de uitgave van | |
[pagina 437]
| |
zijn werk te zorgen - ook heeft hij geen geld genoeg beschikbaar om zulk een lange reis te ondernemen. Hij is dan ook gedurende den geheelen oorlog rustig te Parijs gebleven en heeft daar geen last of moeilijkheid ondervonden - doch met belangstelling volgde hij de oorlogsberichten en deelt van harte in de rampen, die het vaderland bedreigden. Intusschen woonde hij de feesten bij van de familie Perrault ter gelegenheid van het huwelijk van een der zonen en maakte met hen in groot gezelschap een tocht naar Versailles, waar nu de waterwerken gereed waren en werkten. In Juni kwamen ongunstige oorlogsberichten tot hem en was hij hierover zeer ontstemd; groote feesten werden te Parijs gegeven tot viering van de overwinningen van het Fransche leger. Doch de droevige gedachten, die zij bij hem opwekten, trachtte hij te verdrijven door zich in zijn wetenschappelijke onderzoekingen terug te trekken. Hij dringt er bij zijn broeder op aan om hem alles nauwkeurig te melden; deze vervult dien plicht en houdt hem op de hoogte; doch ook van deze brieven is slechts een klein gedeelte bewaard gebleven. Uit de antwoorden van Christiaan kan de indruk worden nagegaan, welken die berichten op hem maakten; hoe terneergeslagen hij ook was, vond hij de onzekerheid erger, omdat dan de verbeelding aanvult, wat aan de berichten ontbreekt en den toestand erger voorstelt, dan hij is. Zonder voorbehoud schaart hij zich aan de zijde van den prins tegenover den raadpensionaris en keurt scherp af, dat zoovelen als hun meening te kennen gaven: liever Fransch dan prins. Toen zijn broeder hem een uitvoerige beschrijving had gegeven van den op de gebroeders De Witt gepleegden gruwelijken moord, schreef hij terug: ‘L'histoire de monsieur le pensionnaire et de son frère est horrible. Je l'avais sçue des le vendredi, mais non pas avec les particularités que vous m'en racontez. Quand on voit des choses comme celles-là l'on dirait bien que ces messieurs les épicuriens n'avaient pas tort de dire que versari in republica non est sapientis. Il y a eu bien de l'imprudence au fait du pensionnaire, de s'aller exposer en plein jour au peuple irrité, cependant je le plains beaucoup dans l'opinion que j'ai, qu'il n'avait pas commis des crimes qui meritassent la mort. Les circonstances du procès contre son frère le ruwaert, et la démission du barbier, excusent en quelque façon la fureur du peuple, qui parait autrement de la dernière méchanceté, quand on ignore par quelle raison il a été excité à faire ce qu'il a fait.’ Met deze vrij koele woorden neemt hij voor goed afscheid van zijn vroegeren vriend en vakgenoot; aan de aangehaalde spreuk der Epicureërs is hij steeds getrouw gebleven en werd daarin door deze droevige gebeurtenis versterkt. Onder alles door worden de wetenschappelijke onderzoekingen voortgezet; zij slagen bij uitnemendheid, want de brieven en verhandelingen van deze dagen, gericht aan de beide academies, zijn vol van nieuwe | |
[pagina 438]
| |
ontdekkingen; hieronder van mathematischen aard, betreffende de fraaie oplossing van het Alhazensche problema; van natuurkundigen aard over een verbetering van den barometer, die nog naar hem wordt genoemd; van sterrenkundigen aard over Saturnus en de andere planeten. Hij is druk bezig met de uitgave van zijn groot werk, dat eindelijk werd gedrukt en in het voorjaar van 1873 uitkwam. Dit boek is een der onvergankelijke meesterwerken van de mathematische wetenschappen en wordt als zoodanig slechts door de Principia van Newton overtroffen. Het draagt tot titel: Horologium oscillatorium sive de motu pendulorum ad horologia aptato demonstrationes geometricae. Zonder in wetenschappelijke bijzonderheden te treden, moge toch een korte beschrijving van vorm en inhoud hier een plaats vinden. Het werk (geheel in het Latijn geschreven en zoover ik weet nooit vertaald) begint met een opdracht aan den Koning. Aanstoot is genomen aan den datum, onder welken het stuk is geteekend, zijnde 25 Maart 1673, toen het Fransche leger onder persoonlijke leiding van den Koning ons land bezet hield en ten ondergang doemde. Doch hierbij mag niet over het hoofd worden gezien, dat de opdracht reeds lang tevoren was opgesteld (dat blijkt uit de briefwisseling) en niets anders was dan het volgen eener gewoonte bij werken, uitgegeven door personen, die uit de koninklijke kas een jaarlijksche toelage ontvingen. Huygens volgde deze gewoonte en deed dit, zonder den gebruikelijken lof te sparen, toch op waardige wijze, waarvoor hij van vele zijden werd geprezen. Op deze voordracht volgt een lang Latijnsch vers; het is niet onderteekend, maar uit de aanteekeningen blijkt, dat het afkomstig is van een te Delft wonend dichter, Adriaan van der Wall, groot vriend van den huize Huygens en van Christiaan in het bijzonder. In dit hoogdravend gedicht, waarbij goden en godinnen van Griekenland worden opgeroepen om van de eer van het geslacht Huygens te getuigen, komt ook het dorpje Scheveningen voor onder den wijdschen naam: Sceverina Oceanina! Dit vers maakt als inleiding tot zulk een ernstig boek heel wat belachelijker indruk dan de lofrede op den Koning, die deze trouwens wel nooit zal gelezen hebben. Want bij het verschijnen van het werk had hij het met het oorlogvoeren veel te druk om zich met afgetrokken wetenschappelijke bespiegelingen bezig te houden. Het werk is verdeeld in vijf afdeelingen, waarvan de eerste de beschrijving bevat van het slingeruurwerk, gelijk het reeds sedert verscheidene jaren algemeen in gebruik was. De tweede en derde afdeeling bevatten de wetenschappelijke gronden, waarop de samenstelling berust; het begint met den toenmaligen stand der dynamica, maar gaat dan over tot den val van lichamen langs een kromme lijn; hierbij worden de eigenschappen der cycloïde ontwikkeld en de theorie der ontwondenen en ontwindingen van kromme lijnen gegrondvest. Daaruit wordt afgeleid, dat de val van een lichaam langs een verticaal geplaatste | |
[pagina 439]
| |
cycloïde is tautochroon, dat wil zeggen: dat een vallend lichaam langs deze kromme lijn alle bogen, onafhankelijk van haar grootte, in gelijke tijden doorloopt. Huygens hechtte zooveel waarde aan deze zuiver theoretische vinding, dat hij haar stelde boven al wat hij nog op practisch of theoretisch gebied gevonden hadGa naar voetnoot(*). Hij heeft haar toegepast op den slinger, door dezen op vindingrijke wijze te dwingen, in plaats van een cirkelboog een cycloïde-boog te doorloopen, waardoor werkelijk de schommelingsperiode onafhankelijk wordt van de amplitudo, hetgeen bij den gewonen slinger niet het geval is. Op deze wijze vervaardigde slingers zijn nog aanwezig; zoo wordt er een bewaard in het kabinet van de sterrenwacht te Leiden. Doch om practische redenen heeft men van dit hulpmiddel afgezien en getracht op andere wijze aan den gewonen slinger tautochrone schommelingen te geven. In de vierde afdeeling wordt gehandeld over den samengestelden slinger en het middelpunt van schommeling; daartoe wordt de theorie der traagheidsmomenten ontwikkeld en op dezen slinger toegepast. Hij gebruikt, zonder rechtstreeksch bewijs, het beginsel van het behoud der levendige kracht door aan te nemen, dat een slinger niet hooger, maar ook niet lager kan stijgen dan het punt, waarvan hij zonder aanvangssnelheid gevallen is en ontwikkelt daarbij den naar hem genoemden reversie-slinger; dat n.l. bij een samengestelden slinger zonder verandering der periode ophangpunt en schommelingsmiddelpunt kunnen verwisseld worden. Tevens wordt hier het voorstel gedaan om de lengte van den enkelvoudigen slinger te Parijs aan te nemen tot natuurmaat. In de laatste afdeeling wordt gehandeld over den bolvormigen slinger, die een kegelvlak beschrijft, terwijl het geheel wordt besloten met de wetten der middelpuntvliedende kracht in de cirkelvormige beweging, die zonder bewijs of toelichting worden meegedeeld. Getrouw aan zijn zinspreuk geeft hij eer aan wien zij toekomt; zoo noemt hij in zijn werk als wegbereider tot zijn onderzoekingen den Hollander Heuraet, de Engelsche geleerden Wren en Wallis, den Belgischen mathematicus Slusius. Uit het zoo goed doordacht en met zooveel talent geschreven werk kan men toch afleiden, dat de schrijver nooit docent is geweest. Had hij het leeraarsambt uitgeoefend, hij zou zijn toelichtingen wel wat uitgebreider en helderder gemaakt en niet zooveel stellingen, waaronder hoogst belangrijke, zonder bewijs hebben meegedeeld. Bewijzen zijn | |
[pagina 440]
| |
later gevonden, eindelooze beschouwingen zijn daarover gehouden en uitvoerige berekeningen ingesteld; doch geen enkele stelling is onder dit gewicht bezweken - de waarheid van alle is onomstootelijk bevestigd. Voor het werk, op kosten des Konings gedrukt, heeft hij geen andere belooning ontvangen dan eenige vrije exemplaren ter rondzending aan vakgenooten en vrienden. De lijst van dezen is bewaard gebleven; daarop prijken de namen in de eerste plaats van den Koning en zijn Minister, daarna van de voornaamste leden der Fransche academie en der Royal Society, van zijn vader en broeders, van Hudde en De Witt, die de uitgave echter niet heeft beleefd. Het exemplaar, dat hij zelf behield, werd door hem in verloop van tijd met vele aanteekeningen voorzien en berust thans als een kostbare schat in de bibliotheek der Leidsche universiteit. Wie mocht meenen, dat de schrijver na de uitgave en rondzending van zijn werk daarvan voldoening mocht ondervinden, kent de geschiedenis der mathematische wetenschappen niet. Naast dankbetuigingen van personen, die de waarde niet konden beseffen, ontving hij recriminatiën van hen, die meenden, dat eenig deel der nieuwe vindingen aan hen toekwam, of op valsche hypothesen de juistheid der stellingen bestreden. Dit gaf aanleiding tot uitvoerige correspondentie, die door de tegenstanders op alles behalve waardige wijze werd gevoerd en aan Huygens veel moeilijkheid en verdriet veroorzaakte. Groote uitvindingen zijn steeds met smart gebaard en met vinnigen tegenstand begroet; bekrompenheid en naijver omringen als kwade feeën de wieg en trachten het kind daarin te smoren. Eerst nadat de vader is ten grave gedaald, erkent een volgend geslacht de waarde. Gelukkig mocht Huygens nog lang genoeg leven om de waardeering te ondervinden van hen, wier oordeel door hem op den hoogsten prijs werd gesteld. | |
III.In die dagen was ook zijn jongere broeder, die een betrekking - drossaert van Gorinchem - had verkregen, gehuwd en werd hiermede door Christiaan van harte geluk gewenscht. Op den wensch van Lodewijk, dat hij eindelijk toch ook daartoe zou overgaan - en aan goede gelegenheid hiertoe ontbrak het hem waarlijk niet - antwoordt hij, dat hij zoovele lieden kent, die, na eerst het geluk van den huwelijksstaat uitbundig te hebben geprezen, thans de daaraan verbonden bezwaren ondervinden. Zoolang hij in Frankrijk vertoeft, zal hij om veel redenen de vrijheid boven al verkiezen. Reeds had zijn vader bericht ontvangen van geruchten, die over hem liepen; maar in dit opzicht kan hij hem volkomen geruststellen. In denzelfden brief vermeldt hij, hoe hij kort geleden groote feesten te Versailles had bijgewoond en daarbij tot slot een schitterend vuurwerk ter eere van | |
[pagina 441]
| |
's konings overwinningen in de Nederlanden was afgestoken, en dit feest door andere van niet minder pracht zal worden gevolgd. Intusschen had hij weer een nieuwe belangrijke uitvinding van practischen aard gedaan. In den aanvang van 1675 deelde hij haar in den vorm van een letterraadsel aan Oldenburg mede, en in Februari aan Colbert in een uitvoerigen brief. Daaruit blijkt, dat hij had bedacht om bij het zakuurwerk een balans aan te brengen, waarvan de beweging wordt geregeld door een daaraan bevestigde spiraalveer. Den dag na de uitvinding ging hij naar den horlogemaker Thuret om haar te beproeven. Deze was niet thuis, maar wel den volgenden dag, toen zij te zamen de proef namen; daarna deed Huygens hem beloven, dat hij aan niemand het geheim der vinding zou verraden. Hij bleef bij hem tot na den middag en ging toen eerst weg met het in papier gewikkelde model. Den volgenden dag deelde hij zijn vinding in een zitting der academie aan Picard, Cassini en Mariotte mede en per brief aan zijn vrienden in Engeland en Holland. Niet weinig verbaasd was hij eenige dagen later te vernemen, dat Thuret zich de eer der ontdekking toeëigende en aanspraak maakte op een privilegie voor den verkoop van op deze vinding berustende horloges. Hoogst verdrietig was de strijd, dien Huygens hierin moest voeren, want Thuret had onder het schoone geslacht veel aanhangers, waaronder de vrouw en dochter van Colbert. Doch de minister zelf trad krachtig voor de rechten van Huygens op en dwong Thuret tot een schriftelijke verklaring, waarbij de eer der ontdekking geheel aan Huygens werd toegekend en hij zich nederig aanbevolen hield om horloges volgens de nieuwe vinding te mogen vervaardigen en verkoopen. Huygens gaf toe en verkreeg het gewenschte privilegie zoowel voor Frankrijk als voor Holland en West-Friesland, doch geldelijk voordeel heeft deze vinding hem even weinig opgebracht als een der vorige. Want de verleende privilegiën beschermden niet tegen namaak, evenmin als dit voor het slingeruurwerk het geval was. Daarbij voegde zich een nieuwe strijd tegen den Engelschen natuurkundige Hooke, die beweerde reeds lang te voren een dergelijke regeling te hebben bedacht. De vrienden van Huygens daagden hem uit, een uurwerk volgens zijn wijze van samenstelling te vertoonen - de uitdaging werd in de Royal Society week aan week herhaald en telkens beloofde Hooke in de volgende zitting het wonderwerk ter tafel te brengen. Doch nooit heeft hij hieraan gevolg gegeven en zijn geheim met zich in het graf genomen - want na zijn overlijden is er geen sprake meer van geweest. Alsof dit niet genoeg ware, stond ook in Frankrijk een mededinger - de abbé De Hautefeuille - op, een man van honderd uitvindingen, waarvan er nooit een tot stand kwam. Doch hardnekkig hield hij staande, dat hij de eerste uitvinder van de spiraalveer in het zakuurwerk was en zond daarover memorie op memorie aan de Fransche academie. Hij was niet te overtuigen van zijn ongelijk en heeft tot | |
[pagina 442]
| |
het einde zijner dagen bezworen, dat Huygens hem deze ontdekking had afhandig gemaakt. Intusschen liet Huygens horloges naar zijn voorschriften vervaardigen en aanbieden aan de grooten der aarde. Zoo was er één bestemd voor den koning, één voor den minister en ook een voor prins Willem III, dat hij hem door zijn broeder den secretaris liet aanbieden. Aanvankelijk liet de geregelde gang te wenschen over en stond het uurwerk nog al eens stil - doch na vele proefnemingen en verbeteringen werden alle bezwaren overwonnen en het zakuurwerk ingericht tot den nagenoeg volmaakten vorm, waarin wij het thans kennen en gebruiken. Tegen het einde van het jaar 1675 kwamen plannen tot een reis naar het vaderland bij Christiaan opdoemen. Hij schreef aan zijn vader, dat hij den tocht tot het volgende voorjaar wilde uitstellen; maar deze was hierover met het oog op zijn hoogen leeftijd - hij was zijn 80ste levensjaar ingetreden - weinig gesticht. Intusschen had de Fransche academie een zwaar verlies geleden door den dood van De Roberval op 73-jarigen leeftijd. Hiermede waren alle groote wiskundigen uit de renaissance der mathematische wetenschappen - Descartes, Fermat, Pascal, Roberval, Desargues - gestorven en moest de academie op Huygens als eenigen vertegenwoordiger van beteekenis steunen; van daar ook, dat hij nu moeilijk kon gemist worden. Doch nood breekt wetten; in het begin van het volgende jaar werd hij op nieuw door zijn kwaal aangetast en werd hem als eenig afdoend geneesmiddel een terugkeer naar het vaderland aanbevolen. Ditmaal verzocht vader Constantijn, die zich zeer ongerust maakte, zijn schoonzoon om zijn zwager te gaan bezoeken en zoo mogelijk naar het vaderland terug te brengen. Doublet kwam 19 Maart te Parijs aan, doch het duurde tot den eersten Juli, voor zij te zamen van daar konden vertrekken; den veertienden dier maand kwamen zij in Den Haag aan; - hiermede eindigt de tweede periode van Christiaans verblijf te Parijs. | |
IV.Aldus was hij dan, tot groote voldoening van zijn vader, in het huis op het Plein teruggekeerd en woonden zij daar te zamen. Kort na zijn aankomst schreef hij aan zijn oudsten broeder, die met prins Willem in het kamp voor Maastricht vertoefde, dat hij vooreerst niet naar Parijs zou terugkeeren, want dat het leven aldaar zoo ongunstig op zijn gezondheid werkte. Thans verheugde hij zich in het opkomend geslacht, want hij vond in de familie vier nieuwe telgen, die er allen uitstekend uitzagen; nu hoopte hij ook zijn broeder weldra terug te zien om alles uitvoerig met hem te bespreken. De levenswijze in het vaderlijk huis werkte zoo gunstig, dat hij na enkele maanden weer geheel op krachten kwam en zijn studiën kon hervatten. Zij namen nu een andere richting; hij had uit Parijs een groot stuk IJslandsch kristal | |
[pagina 443]
| |
meegebracht en hield zich nu bezig met proefnemingen over de breking van lichtstralen in deze middenstof; dit onderzoek bracht hem tot de ontdekking der dubbele breking, - den grondslag voor zijn lichttheorie, die eerst vele jaren later openbaar zou worden gemaakt. In den aanvang van het volgende jaar (1677) trad een nieuwe correspondent op in den persoon van Antony Leeuwenhoek, die als eenvoudig burger te Delft woonde en zich daar aan zijn merkwaardige ontdekkingen met het microscoop wijdde. Aanvankelijk was Christiaan hiertegen eenigszins sceptisch gezind en meende, dat veel van het gevondene aan eene levendige verbeelding moest worden toegeschreven; doch weldra kwam hij hiervan terug en werd een ijverig bewonderaar. Hij bood aan, de verhandelingen van Leeuwenhoek, die, omdat hij geen vreemde talen kende, zijn opstellen in de moedertaal schreef, in het Fransch of Latijn over te zetten en aldus aan de Fransche academie aan te bieden. Toen hij een jaar in het vaderhuis had vertoefd, en daar zijn gezondheid geheel was hersteld, moest hij er aan denken naar zijn werkkring te Parijs terug te keeren; doch hij had er nog geen zin in en schreef daarheen, dat zijn gezondheidstoestand hem dit nog niet toeliet. In een brief aan Colbert vraagt hij om zijn terugkomst te mogen uitstellen tot na den winter, dan zal hij tegen het volgend voorjaar zijn plaats in de Fransche academie weer innemen. Dit verzoek werd door zijn vader krachtig gesteund; hij voerde daarbij aan, dat zijn zoon nog zwak was en voortdurend lijdend aan hoofdpijn. Colbert antwoordde met de meeste waardeering, deed aan Christiaan het deel van zijn toelage voor den verloftijd toekomen en moedigde hem aan tot voortzetting zijner wetenschappelijke onderzoekingen, die zoozeer tot eer en roem der Fransche academie strekten. In dien tijd onderhield Christiaan met Römer een levendige briefwisseling, die ons gelukkig bewaard is gebleven en voor de geschiedenis der theorie van belang is; Christiaan verklaart daarin met groote voldoening, hoe de ontdekking van Römer over de snelheid van het licht volkomen past in de theorie, die hij bezig is te ontwerpen en haar niet weinig versterkt; de tegenstand van Cassini - die zich trouwens tegen alle nieuwe theorieën met kracht verzette - werd hierdoor gebroken. Het voorjaar van 1678 bracht in het leven van Christiaan een nieuw persoon op den voorgrond. Het was de nog jonge Nicolaas Hartsoeker, geboortig van Gouda, die zich bij een bezoek aan Leeuwenhoek te Delft op de hoogte van diens ontdekkingen had gebracht en zich nu ook met microscopische onderzoekingen bezig hield. Dit gaf hem aanleiding zich tot Huygens te wenden, om nadere inlichting over een goede samenstelling van verrekijkers te verkrijgen. Hieruit ontstond een uitvoerige correspondentie, waarin Hartsoeker de uitkomsten van zijn waarnemingen met het microscoop uiteenzette. | |
[pagina 444]
| |
Intusschen werd het voor Christiaan tijd om naar zijn werkkring te Parijs terug te keeren. Zijn vader schreef aan prins Willem III, dat hij tot zijn groot verdriet zijn zoon daarvan niet mag terughouden, omdat deze te Parijs zulk een goeden werkkring heeft, waarvoor hij behoorlijk wordt gehonoreerd. Dit kon zijn vader hem onmogelijk vergoeden, omdat zijn financiën door den oorlog zoozeer geleden hadden, dat hij in gevaar verkeerde tot executie zijner goederen te worden gedwongen. Hij vraagt nu nederig van den prins een vrijgeleide voor zijn zoon, teneinde de reis naar Frankrijk ongestoord te kunnen volbrengen en wijst er op, hoe deze zoon niet moet worden beschouwd als een spion, omdat hij zich slechts met hoogst onschuldige zaken bezig houdt, en hun briefwisseling nooit over politiek, maar slechts over familiezaken loopt. Hij vraagt ten slotte des prinsen aandacht voor een vers, dat hij gemaakt heeft bij gelegenheid van het huwelijk van den prins met Maria van Engeland. Het antwoord van den prins is verloren gegaan; wel schijnt het vrijgeleide te zijn gekomen, maar verder is hij doof gebleven voor de zinspeling van Constantijn, om zijn zoon met geldelijken steun van den vorst bij zich te kunnen houden; nooit heeft de prins iets voor Christiaan willen doen of eenige notitie van zijn arbeid genomen. Later zullen wij hierop terugkomen. Zoo schoot er voor Christiaan niets anders over dan om naar Parijs terug te keeren; hij deed dit den 24sten Juni van dat jaar en wel in gezelschap van Hartsoeker, die hiermede niet weinig was vereerd. Weer schreef zijn vader aan zijn machtige vrienden te Parijs om zijn zoon in hun bescherming aan te bevelen; het kostte hem zooveel moeite van dit geliefde kind te scheiden! Christiaan werd tot Antwerpen door zijn zuster en zwager begeleid en kwam 11 Juli te Parijs aan; hij nam thans mede als huishoudster Mejuffrouw la Cour, uit het Bagijnenhofje te Leiden; opgewekt gezelschap was zij niet, want aanhoudend blijft zij verlangen naar haar cel te Leiden en kan maar niet aan het drukke leven te Parijs gewennen. Het was nu vooral zijn zuster, die de briefwisseling op zich nam; zij bezorgde allerlei levensmiddelen en gaf recepten voor spijsbereiding, vraagt gedurig, hoe het hem gaat en of de juffrouw goed voor de huishouding zorgt. Steeds antwoordt Christiaan, dat hij daarover zeer tevreden is en geen verandering in zijn levenswijze wenscht. Hij roemt de heerlijkheden van Versailles en Susanna antwoordt, dat zij niets liever zou doen dan overkomen om de wonderen van het paleis en park met hem te bezichtigen; daarbij leest zij de les aan de huishoudster, omdat deze met haar conditie niet beter tevreden is. Intusschen werd de studie met vernieuwden ijver hervat. Aan de orde van den dag was nu het samenstellen van microscopen, om op het voetspoor van Leeuwenhoek de wereld in het klein te onderzoeken. Hiervoor werkt hij samen met Hartsoeker en correspondeert met broeder | |
[pagina 445]
| |
Constantijn, die door dit nieuwe onderwerp op gelijke wijze wordt bezield en zeer zijn best doet om, niettegenstaande zijn drukke bezigheden, aan het onderzoek deel te nemen. Hartsoeker bleef slechts een jaar te Parijs; uit hetgeen omtrent zijn zonderlingen levensloop in de aanteekeningen wordt meegedeeld, blijkt, dat hij iemand was van groote geestesgaven, maar van een karakter dat hiermede niet in overeenstemming was. Niet slechts was hij ondankbaar tegenover Leeuwenhoek, aan wiens invloed hij zijn eerste ontdekkingen te danken had en op wien hij in latere geschriften afgaf als zijnde een man van weinig ontwikkeling, die niet waard was in de koninklijke academie als lid te worden opgenomen, maar ook tegenover Huygens, die hem zoo vriendschappelijk had ontvangen en als reisgenoot naar Parijs meegenomen. Nauwelijks was hij daar gevestigd, of hij sloot zich aan bij de benijders van Huygens, o.a. bij bovengenoemden abbé de Hautefeuille en gaf in dat gezelschap te kennen, dat al de ontdekkingen van Huygens met het microscoop aan zijn meedeelingen waren ontleend. In een merkwaardig opstel, dat eerst na den dood van Huygens werd gepubliceerd, schrijft Hartsoeker, hoe in dat gezelschap een vinnig stuk tegen Huygens was opgesteld, waaraan allen hadden bijgedragen; hoe hij dit stuk ter plaatsing aan den Redacteur van het Journal des Savants aanbood, maar hoe deze, wijzer dan zij allen, het eerst ter inzage aan Huygens gaf. Deze liet toen Hartsoeker bij zich komen en gaf hem een kleine berisping, die hij (volgens eigen getuigenis) verdiend had; daarna gaf hij te kennen, hoe hij wel inzag, dat het stuk niet van hem afkomstig was, maar van zijn vijanden en benijders. Hij bood aan om het stuk zoodanig om te werken, dat het de verdiensten van Hartsoeker beter deed uitkomen. Toen Hartsoeker een paar dagen later bij Huygens terugkwam, lag het stuk gereed en werd in dezen vorm in het tijdschrift opgenomen. Indien karakteradel moet beoordeeld worden niet naar de houding tegenover vrienden maar naar die tegenover eerbelagers en vijanden, dan blijkt wel uit deze oprechte bekentenis van Hartsoeker, hoe Huygens tot de edelaardigste menschen behoorde. Hoog stond hij boven nijd en afgunst van mededingers, hoog boven den ondank, ondervonden van hen, wien hij had welgedaan. Intusschen werden de wetenschappelijke onderzoekingen met hernieuwden ijver voortgezet. In een opstel van Augustus 1679 wordt door Huygens verslag gedaan van de onderwerpen, waarmede de Fransche academie zich bezig hield en waaraan hij zelf het grootste aandeel had. De sterrenkundige waarnemingen werden verricht aan de nieuwe sterrenwacht, waarvan de leiding aan Cassini was toevertrouwd, doch waaraan ook door Picard en Huygens werd deelgenomen. Nieuwe telescopen waren besteld uit Rome, daarmede werd de sterrenhemel onderzocht; in de eerste plaats gold het onderzoek de planeten, Saturnus met zijn ring en maan, waarbij Cassini nog twee nieuwe | |
[pagina 446]
| |
satellieten had ontdekt; vervolgens onze maan, waarop vlekken en ongelijkheden, die op het bestaan van bergen wezen, waren ontdekt. Kometen, die herhaaldelijk aan den hemel verschenen, en zonnevlekken werden waargenomen; daarbij zons- en maansverduisteringen en ook die van Jupiters wachters in de schaduw der planeet, hetgeen kon aangewend worden voor de bepaling van de lengte op zee en van de snelheid van het licht (Römer). Uit de waarnemingen werd een nieuwe sterrenkaart afgeleid, waarbij van alle vaste sterren nauwkeurig de plaats werd bepaald, hetgeen den grondslag vormt der geheele sterrenkunde. Verder, voor de planeten het opstellen van tafels en ephemeriden, nauwkeuriger dan tot dusver was verricht. Uurwerken zijn meegegeven aan schepen voor de lengte-bepaling, maar hierbij zullen de slingers in de uurwerken moeten vervangen worden door balansen met spiraalveer, waardoor zij minder van de schommelingen van het schip zullen te lijden hebben. Reizigers waren gezonden naar Cayenne om daar sterrenkundige waarnemingen te verrichten, en naar de sterrenwacht van Tycho Brahé om daarvan nauwkeurig de poolshoogte en lengte te bepalen, ten einde de door hem nagelaten waarnemingen te kunnen vergelijken met die van de sterrenwacht te Parijs. De omtrek der aarde is gemeten, nauwkeuriger dan tot dusver geschiedde (Picard) en de lengte der toise, waarin hij is uitgedrukt, vergeleken met de onveranderlijke maat van den slinger (Huygens). Een nauwkeurige kaart van de omstreken van Parijs is vervaardigd; modellen van werktuigen voor molens en waterwerken zijn opgesteld. De meetkunde is toegepast op de studie der natuur en daarbij uitgemaakt, dat slechts de beweging en de vorm der oneindig kleine stofdeelen de bewonderenswaardige verschijnselen in de natuur veroorzaken; bij dit onderzoek is men, om elk autoriteitsgevoel ter zijde te stellen, onafhankelijk gebleven van wijsgeerige stelsels, zooals dat van Descartes en van anderen. Want, aangezien Descartes bij gemis van proefnemingen vele vergissingen had begaan, heeft men natuurverschijnselen beter kunnen verklaren, zooals de botsing der lichamen, meteoren, bijzonnen en andere luchtverschijnselen. Hetzelfde heeft plaats gehad voor de leer van het licht en de breking der lichtstralen, hetgeen zal blijken uit een werk, dat bij de academie nog in onderzoek is en weldra zal verschijnen. Verder zijn onderzoekingen ingesteld met het microscoop, dat zoozeer is verbeterd en verscherpt, en met de luchtpomp voor het meten van den luchtdruk en het bepalen van zijn invloed op dieren en planten. Een groote brandspiegel van drie voet middellijn was aangekocht voor het nemen van proeven; een nieuw soort barometer en niveau voor kijkers uitgevonden en toegepast. Door verschillende leden der academie zijn meetkundige boeken en verhandelingen uitgegeven, waarin moeilijke vraagstukken zijn opgelost, zoodat de meetkunde veel meer is uitgebreid dan ooit te voren. | |
[pagina 447]
| |
Ten slotte wordt vermeld, dat nieuwe uitvindingen, aan den Koning door zijn minister Colbert voorgesteld, naar de academie ter onderzoek werden gezonden, hetgeen met de grootste onpartijdigheid geschiedde, hoewel de voorstellers, met hun denkbeelden ingenomen, zich hierover wel eens hebben beklaagd. Deze omschrijving van de werkzaamheden der Fransche academie is hier eenigszins uitvoerig meegedeeld, omdat zij een denkbeeld geeft van hetgeen daar gedurende het lidmaatschap van Huygens is verricht. Want hoewel zijn naam daarbij niet wordt genoemd, geldt zij in hoofdzaak onderzoekingen, die door hem of met zijn medewerking waren ingesteld. Reeds is daarbij sprake van zijn lichttheorie, die hij, even als zijn theorie der zwaartekracht, in verschillende zittingen der academie had voorgedragen, terwijl zij eerst tegen het einde van zijn leven door den druk werden bekend gemaakt. Hij stond op vijftigjarigen leeftijd als het denkend hoofd en de leider der Fransche academie daarbij hoog in aanzien, zoowel op maatschappelijk als op wetenschappelijk gebied. In deze dagen werd zijn beeltenis in medaillon door den beeldhouwer Clerion vervaardigdGa naar voetnoot(*). Ook werd te zijner eer een medaille in brons geslagen; aan de eene zijde prijkt zijn portret, aan de keerzijde een symbolische voorstelling van zijn voornaamste ontdekkingen; ook hiervan zijn afdrukken in gips genomen, terwijl fraaie afbeeldingen van deze kunstwerken in het 8ste deel der Oeuvres Complètes zijn opgenomen. Maar helaas! de voldoening van zulk een hoog standpunt te hebben bereikt, werd vergald aan de eene zijde door naijver en wangunst van onwaardige mededingers, aan de andere door den strijd van het zwakke lichaam tegen den krachtigen geest. Gedurende deze derde en laatste periode van zijn verblijf te Parijs is hij nooit recht gezond geweest; hij werd aanhoudend gekweld door aanvallen van hoofdpijn, verkoudheid en koorts, die hem somber stemden; te vergeefs deden vader en broeder hun best om hem door een levendige briefwisseling op te beuren en van alles op de hoogte te houden; bovenal spande zijn zuster haar krachten in om door hartelijke brieven den geliefden broeder afleiding te geven; daarbij schreef zij ook aan de huishoudster om deze op het hart te drukken toch vooral goed voor haar broeder te zorgen; zij zond recepten voor de bereiding van spijzen, waarvan zij wist, dat haar broeder veel hield, en voegde daarbij allerlei lekkernijen, die in Holland zooveel beter te krijgen waren dan te Parijs. Zulk een verzending ging toen lang niet gemakkelijk - het pak bleef dagen, soms weken onderweg, zoodat slechts zorgvuldige verpakking het bederf van eetwaren kon voorkomen. Intusschen was hun vader zijn 84ste levensjaar ingetreden; vele bijzonderheden omtrent zijn levenswijze en toestand worden in de brieven meegedeeld. Zoo schrijft Susanna (na haar huwelijk zijn haar brieven | |
[pagina 448]
| |
in het Fransch gesteld) ‘Je ne connais personne qui se porte mieux que mon père. Lundi passé il est entré dans sa 84e année et avec cela il ne se plaint d'aucun accident, et je crois qu' il dit plus de douceurs à la belle (die bij hem gelogeerd was) que ne font tous ses galans ensemble. Mon frère, le Drossaert, qui est ici, fait mille railleries, et lui recommande surtout qu' elle se donne bien garde de devenir notre belle-mère, mais elle répond toujours en des termes choisies. Elle se trouve bien là, ou elle est, lorsque le frère de Zeelhem (Constantijn) est absent s'entend. C'est lui qui la traite avec le moins de respect, c'est une farce à les voir ensemble.’ Want broeder Constantijn woonde nog altijd met vrouw en zoon in het huis op het Plein, zoodat gedurende zijn lange afwezigheid als secretaris van den Prins de vader toch gezelschap had. Doch deze was zeer ontstemd, toen deze zoon aanstalten maakte om met zijn gezin het vaderlijk huis te verlaten en afzonderlijk te gaan wonen. Zuster Susanna vond het bespottelijk, dat, waar één huis voldoende is voor beiden, zij ieder afzonderlijk in een groot huis zullen wonen en keurt het plan der verhuizing af, vooral omdat vader nu zoo alleen in die ruime woning achterblijft. Doch er was niets aan te doen; de wil der vrouw moest ook hier zegevieren; en vader Constantijn wacht nu geen andere troost dan de terugkomst van den zoon uit Parijs. Deze belooft dan ook spoedig te zullen overkomen, al is het tijdelijk met verlof; maar de zomervacantie van 1680 brengt hij nog door op het heerlijke verblijf van de familie Perrault, waar hij genoot van het buitenleven en in goed gezelschap verkeerde. Gebonden door zijn werkzaamheden van velerlei aard, werd het voorgenomen bezoek aan Holland voortdurend uitgesteld. Zoo ging de volgende winter voorbij, maar de ongesteldheid keerde met vlagen terug en daarmede de zwaarmoedigheid - de toestand werd in het voorjaar zoo bedenkelijk, dat maatregelen moesten genomen worden. Vader Constantijn vaardigde zijn schoonzoon met vrouw en kinderen af om Christiaan te gaan bezoeken; hij meent, dat de ontmoeting met zijn geliefde zuster hem op zal wekken en in staat stellen de reis naar Holland onder haar geleide te aanvaarden. Dan zal een verblijf aldaar hem even zooveel goed doen als de beide vorige malen. Aldus geschiedde: het gezin kwam in Mei te Parijs aan en bleef daar tot September, toen zij met Christiaan de terugreis aanvaardden - met open armen werd hij door zijn vader ontvangen - ook zijn broeders verheugden zich over den terugkeer in het vaderland van den broeder. Maar uitdrukkelijk moet worden vermeld, dat het vertrek uit Parijs niet werd bedoeld als voor goed; dit blijkt hieruit, dat Christiaan van Colbert slechts een tijdelijk verlof vroeg en verkreeg, terwijl hij ook bij zijn vertrek uit Parijs zijn goederen en geschriften in zijn woning aldaar achterliet. Toch zou het anders uitkomen, want hij heeft Parijs niet weergezien. | |
[pagina 449]
| |
V.Zoo was hij dan in gezelschap van zijn zuster, haar man en kinderen naar het vaderlijk huis op het Plein teruggekeerd en vestigde zich weer in zijn oude vertrekken. Hij kon nu zijn vader het zoozeer verlangde gezelschap geven en heeft dat ook tot het einde van diens dagen gedaan. Hij schijnt spoedig van zijn kwaal genezen te zijn, want reeds kort na zijn wederkomst worden de wetenschappelijke waarnemingen en onderzoekingen hervat - hij correspondeert hierover met zijn oudsten broeder, die, hoewel voortdurend in het kamp vertoevende, toch groot aandeel in deze onderzoekingen nam. Zij houden zich voornamelijk bezig met het vergrooten en verbeteren hunner verrekijkers. Christiaan ontziet geen moeite en kosten om ze tot volmaking te brengen en daarmede den sterrenhemel te doorzoeken. Intusschen verstreek zijn verloftijd, - tegen het einde van Augustus, toen hij ruim een jaar in Den Haag had vertoefd, schreef hij een brief aan Colbert (den laatsten, dien hij tot hem zou richten), waarin hij vroeg om verlenging van het verlof, zoowel voor volledig herstel zijner gezondheid als om het planetarium af te maken, waaraan hij reeds te Parijs was begonnen en waarvan hij de voltooiing aan bekwame handen had toevertrouwd. Hij hoopt er nu spoedig mede gereed te zijn en het dan den Minister te kunnen vertoonen en met diens toestemming ook den Koning. Hij hoopt het geld voor den vervaardiger van Colbert te mogen ontvangen en zal zorgen, dat een nauwkeurige beschrijving en verklaring van het ingewikkelde mechanisme wordt opgesteld. Maar aan zijn broeder schrijft hij, dat hij liever niet naar Frankrijk zou terugkeeren, zoowel met het oog op zijn gezondheid als om andere redenen en hoopt, dat hij een deel zijner toelage zou kunnen behouden, zonder genoodzaakt te worden tot dien terugkeer. Hij hoopt hem in elk geval voor zijn vertrek het planetarium te kunnen vertoonen, waarmede hij uitermate ingenomen is en dat hij slechts met leedwezen zou afstaan. Nu, dat leed is hem bespaard gebleven! Het antwoord van Colbert liet zich wachten, maar van zijn medelid der Fransche academie Gallois ontving Huygens een schrijven, waarin deze zijn vreugd te kennen gaf over den spoedigen terugkeer van zijn vriend. Hij meldt hem daarbij, dat Colbert onwillekeurig verzuimd heeft den brief door zijn klerk te laten beantwoorden, maar dat dit nu spoedig zou plaats vinden, dat de minister zeer ingenomen is met het planetarium en tegen het voldoen der kosten geen bezwaar maakt. Daarbij meldt hij den dood van Picard, toen hij op het punt stond om voor zijn metingen naar Alexandrië te vertrekken. Eindelijk kwam antwoord van Colbert, waarbij aan Huygens voor een maand of drie, vier verlenging van verlof werd toegestaan om zijn gezondheid geheel te herstellen en den ondernomen arbeid af te maken. Maar deze had de ware reden van het uitstel zijner terugkomst niet | |
[pagina 450]
| |
vermeld, - zij was, dat hij in Holland voor de Oost-Indische Compagnie een geheim middel voor de bepaling der lengte op zee wilde toepassen en dit voor den Minister niet weten wilde; zonder dit uitstel zou hij waarschijnlijk alsnog naar Frankrijk zijn teruggekeerd. Doch, gelijk wij reeds opmerkten, was het zijn streven met behoud van een deel zijner jaarlijksche toelage in Den Haag te kunnen blijven om daar verder werkzaam te zijn. Aan alle plannen en voornemens werd plotseling de bodem ingeslagen door den dood van Colbert op 6 September 1683. Daarmede verloor Huygens zijn beschermer, die hem steeds krachtig had gesteund en hoog gewaardeerd. Colbert had hem tot zijn werkkring te Parijs geroepen, tot de vervulling van zijn werkkring in staat gesteld door financieelen steun, door inwilliging van al zijn wenschen, door hem bij den Koning aan te bevelen, en had hem daarbij vriendschappelijk opgenomen in den kring van zijn gezin. Met zijn dood vervielen al deze voordeelen, - zijn opvolger was Louvois, een geheel ander man, die niets voelde voor wetenschappelijken arbeid en dezen slechts in zoover waardeerde, als hij onmiddellijk dienstbaar was aan de belangen van den Staat, speciaal tot het voeren van oorlog. Onmiddellijk na het bericht van den dood van Colbert wendde Huygens zich tot Louvois en meldde hem, dat hij op het punt stond naar Frankrijk te vertrekken om zijn arbeid aldaar te hervatten, toen het bericht tot hem kwam, dat Colbert was overleden en dat diens taak als hoofd der wetenschappelijke instellingen op Louvois was overgegaan. Hij hoopte, dat deze hierbij den weg van zijn voorganger zou bewandelen en houdt zich nu dringend aanbevolen om dienaangaande de wenschen van den nieuwen chef te vernemen. Hij hoopt zelfs, na 17 jaren dienst aan zijn Majesteit, op verhooging zijner toelage, omdat andere leden der academie meer dan hij ontvingen, en ook dat hij vergoeding zal ontvangen voor hetgeen hem was ingehouden gedurende zijn verlof, dat hem om gezondheidsredenen was verleend, terwijl hij toch dien tijd aan wetenschappelijk onderzoek had gewijd. Daaromtrent wacht hij nu de nadere bevelen van den minister af. In een postscriptum wijst hij op het planetarium, dat hij op verzoek van Colbert had vervaardigd en spreekt de hoop uit, dat hij de eer mag hebben dit samenstel, alles overtreffende wat vroeger van dien aard was vervaardigd, aan den minister te vertoonen en op diens aanbeveling ook den Koning. In de aanteekeningen wordt er terecht op gewezen, dat de stijl van dezen brief meer is die van den vader dan van den zoon; zooals de vader in deze veel meer moeite heeft gedaan en de geheele correspondentie in handen hield; vandaar dat in de nu gedrukte briefwisseling geen der antwoorden kon opgenomen worden. Intusschen blijkt uit de aanteekeningen, dat Louvois antwoordde, maar op geheel anderen toon dan zijn voorganger. Reeds was de vader verontwaardigd over het | |
[pagina 451]
| |
adres ‘Mons. Huygens, mathématicien’, alsof hij een ingenieur der vestingwerken ware, terwijl zijn zoon toch niet tot de vakmannen (gens de métier) behoorde! Hoezeer de wind uit een anderen hoek begon te waaien, blijkt ook uit de brieven der Parijsche collega's. Zij schrijven wel, dat zij de terugkomst van Huygens met verlangen tegemoet zien, maar verzoeken toch alles over te zenden, wat hij van de zaken der academie nog onder zich mocht hebben en schijnen geen twijfel te koesteren omtrent den val van hun medelid. Vader Constantijn is hierover wanhopig, want een bevel tot terugkeer laat zich wachten - en is ook trouwens nooit gekomen. Christiaan bleef kalm in het huis op het Plein, terwijl zijn vader hemel en aarde bewoog om te vernemen, wat zal besloten worden. Hij wijst er op, dat men zich te Parijs te laat zal beklagen, omdat zijn zoon is als een kip, die nog in staat is vele gouden eieren te leggen! Intusschen werd het 1684 en er kwam maar steeds geen oproeping. Weer schreef Christiaan aan Louvois onder de aanbieding van een geschrift over het gebruik en de behandeling van groote verrekijkers zonder koker, een geschrift, dat ook in zijn werken is opgenomen. Hij hoopt, dat de minister hiermede den Koning in kennis zal stellen, en wacht eerbiedig de orders van den minister af. Maar stil zit hij niet, want nooit was de briefwisseling over wetenschappelijke onderwerpen levendiger dan in deze dagen van afwachting - vooral met zijn oudsten broeder hield hij zich druk bezig over het slijpen van groote lenzen, het vervaardigen van kijkers en het waarnemen van den sterrenhemel. Verder was hij in een wetenschappelijken strijd gewikkeld met zekeren abbé de Catalan, die de grondslagen van het ‘Horologium’ aantastte en zijn dwaling hardnekkig volhield. Een nieuwe strijder nam het hierbij voor Huygens op: niemand minder dan Jacob Bernoulli, die zich als voortreffelijk mathematicus deed kennen, toonde hierin beter inzicht te hebben en versloeg na lang verzet den tegenstander tot groote voldoening van Huygens, die hem als opkomende ster aan den mathematischen hemel begroette. Intusschen liep het jaar tegen zijn einde en er kwam maar geen oproeping. Thans wendde vader Constantijn zich tot zijn vriend De Beringhen te Parijs om zich te beklagen over zulk een handelwijze. Zijn voornaamste grief is, dat de toelage werd ingehouden voor den tijd, dien zijn zoon in den Haag doorbracht. Hij dringt er op aan, dat dit worde vergoed en zijn zoon althans een gedeelte moge behouden met de vrijheid om beurtelings te Parijs en in den Haag te wonen; in beide plaatsen toch kon hij zijn wetenschappelijke onderzoekingen voortzetten. Vader Constantijn drukt zijn vriend, die met Louvois verwant en goed bekend was, op het hart om bij elke voorkomende gelegenheid deze zaak met den minister te bespreken. Ook Christiaan schrijft aan dezen vriend; doch de toon van zijn brief is heel wat waardiger. Daarin schrijft hij de ongenade, waarin hij is | |
[pagina 452]
| |
gevallen, toe aan kuiperijen van zijn tegenstanders en benijders, die zijn terugkeer naar zijn post op alle wijzen trachten te verhinderen, hoewel hij daartoe geen zijner medeleden ooit aanleiding heeft gegeven, maar steeds getracht op goeden voet met hen te verkeeren. Wel erkent hij bij herhaling door zijn gezondheid te zijn gedwongen met verlof naar huis te gaan, maar dit zal na zijn terugkeer niet meer voorkomen, omdat hij zich beter in acht zal nemen. Mocht deze terugkeer niet meer plaats hebben, dan zal hij toch steeds den Koning dankbaar blijven voor de gunstbewijzen, die hij gedurende zoovele jaren mocht ondervinden. Over geldzaken geen woord. Toen dit alles vruchteloos bleek, - het was intusschen 1685 geworden - schreef Christiaan aan De Beringhen, of hij althans verlof mocht krijgen om de meubelen en boeken, die hij in zijn woning te Parijs had achtergelaten, te laten weghalen en verzenden; verder hoopt hij, indien hij niet naar zijn werkkring mag terugkeeren, dat hij althans een bewijs van eervol ontslag moge verkrijgen, met dankbetuiging voor de aan de wetenschap bewezen diensten. Geen eervol ontslag met of zonder dankbetuiging mocht hij echter ontvangen; van terzijde werd hem te kennen gegeven, dat hij na vier jaren wachtens niet meer op een terugroeping hoefde te rekenen, - de bakens waren verzet en de godsdienst kwam in het spel; - in datzelfde jaar toch werd het edict van Nantes herroepen en al wat protestant was uit Frankrijk verbannen. Geen niet-roomsche werd weer tot eenige betrekking geroepen - ook aan Leibniz werd later, om als werkend lid der academie te worden opgenomen, de voorwaarde gesteld, dat hij van geloof zou veranderen, hetgeen deze echter standvastig weigerde. De leden der Fransche academie hoopten nog steeds op den terugkeer van Huygens, toen zij vernamen, dat zijn meubelen en boeken werden weggehaald uit de woning in de koninklijke bibliotheek, om naar den Haag te worden verzonden. Vader Constantijn toonde zich zeer verbolgen over de handelwijze van den minister, die geen woord van dank of erkenning voor zijn zoon overhad; maar deze betoonde hierbij een grootheid van ziel, die bewondering afdwingt. Geen woord van toorn ontsnapte hem, geen verwijt zelfs wordt van hem vernomen. Hij bleef in het oude huis tot den dood zijns vaders, wiens laatste levensjaren hij heeft verhelderd en wiens oogen hij mocht toedrukken. Ver van te zijn neergedrukt door zooveel miskenning, bleef hij aan de studie getrouw en zette zijn onderzoekingen met onverminderden ijver voort. Vader Constantijn kon echter zijn toorn niet verkroppen. Tot op het einde van 1686 bleef hij schrijven aan zijn hooge vrienden te Parijs om zich te beklagen over de handelwijze tegenover zijn zoon. Zijn klachten betroffen zoowel de inhouding der toelage, als ook de wijze waarop zijn zoon werd weggezonden als een huisknecht, die in het vervullen van zijn plicht was te kort geschoten en wien slechts werd vergund, het hem toebehoorende uit het diensthuis weg te halen! | |
[pagina 453]
| |
Over deze beleediging kon hij zich niet heenzetten; slechts toen van zijn klachten verder geen notitie werd genomen, moesten zij vanzelf verstommen. | |
VI.Ik heb nauwkeurig en vrij uitvoerig op grond van de briefwisseling en de daarbij gevoegde aanteekeningen uiteengezet, op welke wijze het vertrek van Huygens uit Parijs heeft plaats gehad en de redenen ontvouwd, die zijn terugkeer hebben belet. Ik deed dit om het misverstand weg te nemen, dat hierover bestond en aanleiding gaf tot de bewering, die bij alle schrijvers over zijn leven en werken wordt aangetroffen, dat het met de intrekking van het Edict van Nantes in verband stond. En toch kon gemakkelijk worden nagegaan, dat de beide gebeurtenissen, waarvan de één vier jaren na de andere plaats vond, van elkander geheel onafhankelijk waren. Slechts de dood van Colbert en het optreden van Louvois, wat tusschen beide gebeurtenissen plaats greep, kunnen als middellijke oorzaken worden beschouwd. De eerste was hem genegen, terwijl de tweede niets van hem wilde weten. Doch ook de omstandigheden waren veranderd. De schitterende periode der regeering van Lodewijk XIV was voorbij; - donkere wolken pakten zich boven zijn hoofd samen en zouden de verdere jaren zijner regeering verduisteren. Het vrije en in vele opzichten ongebonden hofleven werd omgezet in stijve schijn-vroomheid; - schitterende feesten als in vroeger dagen werden niet meer gegeven, zij waren geheel van aard veranderd. De beoefening der schoone kunsten ondervond dien invloed. Molière was overleden, Racine in ongenade. Ook op de beoefening der wetenschappen was de invloed verderfelijk; - nu de aanmoediging van hooger hand ontbrak en bij den bedenkelijken toestand der schatkist geen geld meer beschikbaar kon worden gesteld voor wetenschappelijke onderzoekingen, verflauwde de ijver en verdoofde de veerkracht. De invloed hiervan moge niet zonder beteekenis zijn geweest op het leven van Christiaan Huygens, in veel sterker mate liet hij zich gevoelen op de Fransche academie, waarvan hij zoovele jaren het sieraad was geweest. Tegelijk met het vertrek van Huygens valt dat van Römer. Ook deze was een buitengewoon man, die de Fransche academie tot eer heeft gestrekt. Hij keerde naar zijn vaderland terug, evenmin als Huygens daartoe gedwongen door de herroeping van het Edict van Nantes, zooals door geschiedschrijvers wordt beweerd, maar vier jaren te voren uit vrijen wil. In tegenstelling met Huygens werd hij in zijn vaderland hoog gewaardeerd, want na zijn terugkomst werd hij te Kopenhagen eerst benoemd tot hoogleeraar in de wiskunde aan de universiteit, daarna tot burgemeester en staatsraad. Van de Fransche leden der academie waren de meesten gestorven. Hiertoe behoorden De Roberval, Picard en Mariotte; slechts La Hire en | |
[pagina 454]
| |
Varygnon bleven over, maar konden het verlies van zulke hooge krachten niet vergoeden. Daarbij had ook deze academie zijn vitium originis, waarop door Huygens met treffende juistheid was gewezen. Nieuwe leden werden benoemd op voordracht van den minister door den Koning, terwijl de leden daarop geen invloed mochten uitoefenen. Meer en meer werden de zittingen verwaarloosd, geen gemeenschappelijke arbeid werd meer ondernomen en het laboratorium bleef verlaten. Slechts de geest van Huygens waarde er rond! Het verval van krachten was eindelijk zoo groot, dat tot haar opheffing werd besloten. Een andere instelling trad in hare plaats; doch dit geschiedde eerst na den dood van Christiaan Huygens, zoodat de behandeling daarvan niet tot ons onderwerp behoort. Echter heeft de Fransche hoofdstad meer gedaan tot herinnering aan zijn verdiensten dan zijn geboorteplaats. Daar althans prijkt een der nieuwe straten met zijn naam. P. van Geer. |
|