De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||
De werkloozen-verzekering in de verschillende landen.II. (Slot).
| |||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||
193000 fr. gesubsidiëerd, waarin evenwel de kosten van de Arbeidsbeurs begrepen zijn. Een dergelijke commissie, uit verschillende elementen samengesteld, die de zorg voor hulp of werk aan de werkloozen en het beheer der Arbeidsbeurs op zich nam, werd in Bazel-stad eveneens benoemd in 1890. De ondersteuning, die werd uitgekeerd, bedroeg in 1892 fr. 25000, in 1902/3 te zamen fr. 33668, waarvan 20500 uit de openbare kas. Ik kom op deze commissiën en hun werkloozenkassen straks nog terug. Laat ons eerst zien, wat in Zwitserland de arbeiders zélf gedaan hebben, door middel der werkloozen-verzekering in de vakvereeniging. De vakvereenigingen in Zwitserland zijn nog betrekkelijk jong, verdeeld in allerlei groepen naar geloof en richting en niet buitengewoon krachtig. Pas de laatste twee, drie jaren is er sterke groei in gekomen. Er zijn thans 12 vakbonden, die voor zichzelf de werkloozen-verzekering hebben ingevoerd. Deze eigen verzekering door de vakvereeniging is echter, niet slechts wegens het betrekkelijk gering aantal leden, maar ook wegens de geringe contributie, die voor dat doel afgezonderd kan worden, niet van heel veel beteekenis. Te zamen zijn er op deze wijze van de ongeveer 53000 in vakvereenigingen georganiseerde arbeiders 9000 tegen de gevolgen van de werkloosheid verzekerd. Het meest ontwikkeld is het fonds van den Typografenbond, die een contributie heft van 40 ct. per week, en in wiens statuten wordt bepaald: Ieder lid, dat buiten zijn schuld werkloos wordt en 75 weken lid is, heeft aanspraak op ondersteuning van fr. 2.50 per dag. Deze, zoowel als de andere vakvereenigingen met werkloozen-uitkeering, leggen den leden den plicht op - evenals we in het eerste artikel bij de Engelsche vakvereenigingen hebben gezien - om òf volgens het eenmaal vastgestelde tarief’, of ‘volgens aannemelijke voorwaarden’ den arbeid te aanvaarden, die aangeboden mocht worden, en zich dagelijks aan te melden ten einde hun werkloosheid te controleeren. Alles te zaam genomen, kan men zeggen, dat zich in de Zwitsersche vakbeweging de eigen werkloozen-verzekering nog in het eerste stadium van ontwikkeling bevindt, en de groote massa der werklieden daarvan nog niet profiteert.
* * *
Een eigenaardige werkloozenverzekering, ook tot stand gebracht op initiatief der werklieden zelf, maar toch op anderen grondslag gebaseerd dan de werkloozenverzekering in de vakvereeniging, is sedert 1901 in Bazel tot stand gekomen. In den winter van 1900/1901 heerschte er in Bazel sterke werkloosheid. Een telling wees aan, dat er 1 Dec. 1900 niet minder dan 1400 werkloozen waren, en dit was de aanleiding, dat het Arbeids- | |||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||
secretariaatGa naar voetnoot(*) het initiatief nam, een werkloozenkas te stichten. De statuten op grond waarvan de kas op 15 April 1901 werd gesticht, begonnen als volgt:
Alle werklieden konden er lid van worden, mits ze konden aantoonen ook inderdaad werklieden te zijn. De inkomsten zouden worden verkregen door: bijdragen der leden, jaarlijksche bijdragen van de begunstigers, schenkingen, collectes, enz., subsidiën van vakvereenigingen, gemeenteraden enz. De leden moesten betalen: bij een loon van 4 fr. per dag 40 centimes per maand; 4.5 fr. 50 centimes; boven 5 fr. 60 centimes. Verder een groot aantal bepalingen over den wachttijd, enz. Ieder lid, dat werkloos wordt, heeft zich aan te melden bij 't bestuur en moet dan 15 dagen wachten, vóór de uitkeering ingaat. Men moet echter 6 maanden lid zijn, vóór men recht op de uitkeering heeft. Het bedrag der uitkeering wordt vastgesteld door het Bestuur, in overleg met een werkloozen-commissie, die in tijden van werkloosheid tijdelijk gekozen wordt. In buitengewone gevallen kan de ondersteuning in natura verstrekt worden. Het begin van deze eigenaardige Vereeniging was betrekkelijk gunstig. Ze begon haar eerste boekjaar met 100 leden en telde een jaar later, 10 April 1902, reeds 866 op uitkeering recht hebbende leden, | |||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||
waarvan 394 uit de bouwvakken. Het tweede jaar, 1903, steeg het ledental zelfs tot 1174 leden! maar... het liep mis. Zoodra de werklieden wisten, dat men daar voor een geringe subsidie een belangrijke uitkeering kon bekomen, sloten zich hoofdzakelijk die arbeiders aan, die in den regel het meest en met groote zekerheid door werkloosheid werden getroffen, en daarbij moest het jaarverslag over 1903 nog melden: ‘Een groot deel der leden kwam zijne verplichtingen jegens de kas niet na’. Zóó kreeg men bijna uitsluitend de ‘slechte risico's’, die bovendien nog... slecht betaalden! Zóó kwam het, dat het jaar 1903-'04 een sterken teruggang in het ledental bracht, waarvan het jaarverslag getuigde: ‘Het blijft een treurig feit, dat een zeer groot aantal arbeiders, die zich als lid opgeven, eenige maanden betalen en dan... niets meer van zich laten hooren en niet meer betalen. Op deze wijze hebben we in 3 jaar tijds 1000 leden moeten schrappen.’ Bovendien verloor men wat leden door het toenemen van de werkloozen-verzekering in de vakvereeniging. Het ledental was op 16 April 1904 tot 506 gedaald. Van dezen behoorden er 287 tot de bouwvakken, meestal dus slechte risico's. Er werd gedurende dat jaar aan 106 werkloozen, die tezamen 3028 dagen werkloosheid hadden, fr. 3636, of fr. 28.80 per man, uitbetaald. Alleen de bouwvakarbeiders ontvingen fr. 3181. De inkomsten bedroegen over dit laatste jaar fr. 8936.21, waarvan aan saldo vorige jaar fr. 3032.66, bijdragen der leden niet meer dan fr. 1728.20, 970 fr. donatiën, van de Regeering fr. 2000, van de coöperatie fr. 1000, enz., zoodat de leden voor hun fonds nog geen 4de deel zelf betaalden! Aan het einde van 1904 werden dan ook de Statuten gewijzigd. Er werd een scherpere administratie ingesteld en de wachttijd werd tot op 7 dagen verkort. En bovendien - om de arbeids-schuwe elementen te weren, werd bepaald, dat slechts zulke werklooze leden voor uitkeering in aanmerking komen, die ‘kunnen aantoonen, dat zij gedurende 6 maanden minstens 4 maanden arbeid in loondienst hebben verricht’. Op 1 April 1905 waren er nog 400 leden, die over dat jaar 1848 fr. aan contributiën betaalden, en 4420 fr. aan uitkeering ontvingen. Niet minder dan 152 of 40 pct. der leden meldde zich werkloos. Terwijl in 1901/2 werd uitgekeerd 2882 fr. bij 866 leden, steeg de uitkeering in 1905 tot 4420 fr. bij een ledental van 401! Daaruit volgt dus, dat bij deze instelling van verzekering geen sprake kan zijn. Slechts een betrekkelijk klein getal arbeiders heeft zich trouw aan de kas gehouden, en dus voor de massa der arbeiders heeft zij geen beteekenis: Maar ook zelfs voor dit klein getal is deze kas geen verzekering, maar een buitengewoon voordeelige spaarinstelling. Voor de oplossing van het vraagstuk der Verzekering tegen de werkloosheid blijkt deze Bazelsche kas geen beteekenis te hebben.
* * * | |||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||
Behalve de twee vormen van hulp bij werkloosheid: 1o. de werkloozen-verzekering in de vakvereenigingen zèlf, en 2o. de werkloozenkas van den Bazelschen Arbeidersbond, is er nog een andere, veel beteekenende vorm van publieke verzekering tegen de werkloosheid, en wel die, waarbij de Stedelijke en Kantonnale regeeringen zelf de zaak hebben ter hand genomen. Zulks is geschied achtereenvolgens in Bern, St. Gallen en Zürich. Voor het eerst werd daartoe de stoot gegeven, toen in 1900 de Zwitsersche arbeiders zeer onder de toen zeer erge economische crisis te lijden hadden, en in Bern zekere dr. Wassilieff een bond van losse arbeiders stichtte, om zooveel mogelijk de werkloosheid te verzachten. De Bond zou voorloopig 2 jaar blijven bestaan en zijn leden uitkeering verstrekken bij werkloosheid. Een verzoek om steun aan den Gemeenteraad had echter geen resultaat. Inplaats daarvan werd besloten ‘ter tegemoetkoming in de ernstige gevolgen der werkloosheid vanaf 1 April 1893 een verzekeringskas tegen de werkloosheid te stichten, waarvan de Gemeente het beheer op zich zal nemen’. Daaraan kon iedere arbeider deelnemen tegen een maandelijksche bijdrage van 40 centimes (later verhoogd tot 70 centimes), waarvoor, na een wachttijd van 1 week, een daggeld van 1 fr. voor vrijgezellen en 1½ fr. voor huisvaders werd toegekend. De stad gaf eerst 5000 fr., later 7000 fr. Met deze werkloozenkas werd de stedelijke arbeidsbeurs in verbinding gebracht. Gelijk elders met de vrijwillige verzekering, werd ook hier voornamelijk door bouwvak-arbeiders van de verzekering gebruikt gemaakt. Het ledental variëerde van 354 (in 1893) tot 719 (in 1903). De bijdragen der leden maakten van 13 tot 43 pct. uit der betaalde uitkeeringen. Langzamerhand zijn ook hier echter de verhoudingen slechter geworden, omdat ten slotte alleen de slechte risico's weer overbleven. Ten einde de kas een meer gezonden grondslag te geven, verzocht het Bestuur aan de kantonnale regeering om de deelname voor de arbeiders van het kanton verplichtend te stellen, wat echter werd verworpen. Wel heeft de stad Bern haar eigen arbeiders van 1900 tot 1903 verplicht er lid van te zijn, doch toen deze verplichting weer was opgeheven, zegden ongeveer alle gemeente-werklieden hun lidmaatschap weer op. In de laatste jaren bedroeg de bijdrage der gemeente 60 pct. der inkomsten, zoodat men ook hier van een bepaalde verzekering niet kan spreken. Waar bovendien slechts zulk een gering aantal arbeiders er aan deelnam, kan men van een schitterend slagen van dit pogen wel allerminst spreken.
* * *
St. Gallen. Na Bern kwam in het jaar 1894 de officieele werkloozenverzekering in St. Gallen. Toen in 1893, in het geheele kanton, vrij | |||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||
ernstige werkloosheid heerschte, vonden er verschillende arbeidersvergaderingen plaats, op de grootste waarvan besloten werd, aan den kantonnalen Raad te verzoeken, de wettelijke, verplichte verzekering tegen de werkloosheid in te voeren. De democratische fractie deed daartoe het voorstel, en in Mei 1904 d.a.v. werd een daartoe strekkend, door de Regeering ingediend, wetsontwerp aangenomen. Deze wet van 1894 gaf de gemeenten uitdrukkelijk de bevoegdheid een verplichte verzekering tegen de gevolgen der werkloosheid in te voeren, die dan onder direct beheer van den gemeenteraad moest komen te staan. De contributie der leden mocht hoogstens 30 cent zijn per week. Na 6 maanden lidmaatschap ging het recht op uitkeering in ‘voor degenen, die bereid zijn te werken, maar geen arbeid kunnen vinden voor het plaatselijk loon’. Hoogstens gedurende 10 weken per jaar mocht minstens 1 fr. per dag uitgekeerd worden. Behalve de contributiën zouden dan verder de inkomsten bestaan uit schenkingen en subsidiën van Gemeenteraden en Staat (kanton). Deze verzekering zou dan verplichtend zijn, en daarom was er nog deze bepaling bij opgenomen: ‘Die arbeiders, die tot toetreding der verzekering verplicht worden en weigeren om de statuaire bijdragen te betalen, niettegenstaande zij blijken daartoe in staat te zijn, zijn door den Raad met een boete van 3-25 fr. subsidiair met hechtenis van 1-5 dagen te bestraffen. Weigeren zij ook dán nog, dan zouden zij alle recht op uitkeering verliezen en naar het Armbestuur worden verwezen. Op dezen grondslag besloot de Gemeenteraad van St. Gallen in 1895 de verplichte werkloozenverzekering in te voeren, die met 1 Juli 1895 hare werkzaamheden begon. De leden zouden betalen: bij een loon tot en met 3 fr. 15 rappen per week, 4 fr. 20 rappen, 5 fr 30 rappen, en zouden daarvoor ontvangen resp. 1.80 fr., 2.10 fr., 2.40 fr. Na twee jaar echter bleken zich zooveel bezwaren voor te doen en ontstond er onder de arbeiders zóóveel ontevredenheid over de hun opgelegde verplichtingen, dat reeds in Juli 1897 de kas liquideerde en opgeheven werd. Te zamen lieten zich in 1896 inschrijven 4220 personen. Maar vooral de ambtenaren, die nooit werkloos zijn, en de vrijgezellen (meer dan de helft!) waren er weinig mee ingenomen. Zeer begrijpelijk! Het tweede jaar werd fr. 15.700 aan premiën ontvangen, doch ruim 38000 uitgekeerd, zoodat de stad belangrijke subsidie moest geven! De ontevredenheid van de meer gegoede en vast-werkende categorieën der arbeiders steeg met den dag, omdat ze nimmer van de uitkeering profiteerden en aldus moesten betalen voor anderen! Zoo is deze verplichte werkloozen-verzekering in St. Gallen, de eenige verplichte, die in Zwitserland bestaan heeft, heengegaan, zonder groote resultaten en zonder tot navolging aansporende herinneringen achter te laten. | |||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||
In Bazel is het met de werkloozen-verzekering steeds bij ontwerpen gebleven! In de eerste der negentiger jaren had de stad Bazel groote uitgaven te doen tot ondersteuning der werkloozen, en zoo besloot in 1893 de Regeering aan het Departement van Binnenl. Zaken op te dragen, over de stichting eener werkloozen-verzekering rapport uit te brengen. Dit gaf opdracht aan prof. Georg Adler, de zaak voor te bereiden, en nadat dit was geschied, werd door een commissie, waarin ook werklieden, een ontwerp samengesteld, eveneens met de verplichting van toetreding en betaling voor alle werklieden. Het was een uitvoerig ontwerp, waarin de kamer nog weder tal van wijzigingen bracht. In Nov. 1899 werd het ontwerp in plenum aangenomen met 32 tegen 26 stemmen, maar bij referendum door de bevolking met 5438 tegen 1119 stemmen verworpen. Den volgenden dag werd in den kantonnalen Raad door den sociaaldemocraat Wullschleger een motie ingediend, waarin de Regeering werd uitgenoodigd nogmaals te onderzoeken, in hoeverre voor het geheele kanton een werkloozen-verzekering zou zijn in te voeren. Die motie werd aangenomen, maar de resultaten van dat onderzoek zijn nog niet verschenen. Dit staat vast, dat nòch door de kantonnale, nòch door de stadsregeering een verplichte werkloozen-verzekering zal worden voorgesteld.
Zürich heeft het evenmin verder kunnen brengen dan een, in 1897 aan den Raad der stad voorgelegd, zeer uitvoerig ontwerp voor een gedwongen verzekering. Om dit ontwerp echter te kunnen uitvoeren, was noodig een kantonnale wet, gelijk in St. Gallen, maar daartoe was de kantonnale Raad niet te bewegen.
Hiermee heb ik van de ernstige pogingen, door Kantons en Steden gedaan om door verplichte, zoowel als door facultatieve verzekeringen de arbeiders tegen de gevolgen der werkloosheid te beschermen, een overzicht gegeven. Men kan, deze pogingen nagaande, tot wel geen andere conclusie komen, dan dat het hoofdzakelijk... grootsche plannen gebleven zijn, die dáár, waar zij tot uitvoering zijn gekomen, nóch dragen het karakter eener werkelijke verzekering, nòch de massa der arbeiders tot zich hebben weten te trekken! | |||||||||||||||||||
Wat de Bondsregeering heeft gedaan.Ook de Zwitsersche Bondsraad heeft zich meermalen met het vraagstuk der werkloozen-verzekering bezig gehouden. In 1893 werd reeds bij den Bondsraad een volkspetitie ingediend, waarvan de aanhef luidde: ‘Het recht op voldoend betaalden arbeid is elken Zwitserschen burger gewaarborgd. De landswetgeving heeft aan dit recht met medewerking der kantons en der gemeenten zooveel mogelijk practische mogelijkheid te verschaffen.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||
Bij volks-referendum werd evenwel dit ‘recht op arbeid’ met 308,289 tegen 75.880 stemmen verworpen. Aan den Bondsraad werd daarna opgedragen, een onderzoek in te stellen, op welke wijze de Bondsregeering hare medewerking en hulp aan instellingen tot verzekering tegen werkloosheid en aan de Arbeidsbeurzen zou kunnen verleenen. De Bondsraad zond daarop een schrijven aan de kantonregeeringen, kamers van koophandel, arbeiders-vereenigingen, enz. waarin gegevens en oordeel werden gevraagd naar bepaalde grondstellingen, die daarbij in acht genomen moesten worden. Een berg van gegevens werd daardoor verzameld en pas in... 1904 aan het parlement ter beoordeeling voorgelegd. Het meest merkwaardig daarbij was het rapport van den Zwitserschen Arbeids-secretaris Herman Greulich, die daarin de geheele stof van Zwitserland en daarbuiten behandelde en tegen de werkloozen-verzekering ernstige bezwaren opperde. ‘Hoe ruim ook de opvatting moge zijn’, zeide hij, ‘in elk geval bedreigen zij de vrijheid der arbeiders in de keuze van de plaats van hun arbeid. De vrijheid van beweging is echter voor de arbeiders hun eenige wapen ter verdediging en ter verbetering hunner positie’. Greulich verdedigde toen reeds (1901) de bevordering van de werkloozen-verzekering door de vakvereenigingen door subsidie van den staat. In Maart 1905 kwam het lijvige rapport in het parlement in behandeling en werd aan den Bondsraad opnieuw, naar aanleiding van het aldus verzamelde materiaal, opgedragen: bericht en raad, op welke wijze de Regeering de werkloozenverzekering kan steunen en werken tot leniging der werkloosheid kunnen worden uitgevoerd. | |||||||||||||||||||
België.Dat België, op het gebied der werkloozen-verzekering, in de tweede plaats moet worden genoemd, is meer een gevolg van bijzondere omstandigheden, dan wel dat dit een bewijs zou zijn, dat België in het algemeen zoozeer een pioniersrol in de sociale politiek vervult! Dit laatste is wel allerminst het geval! Zoo min op het terrein der arbeidersverzekering als op dat der beschermende wetgeving, neemt België een eerste plaats in. Evenmin zijn het de arbeiders-organisaties, die zelf zoo buitengewoon sterk ontwikkeld waren, of hun eigen uitdeelingsfondsen tegen de werkloosheid zóózeer uitgebreid hadden, dat zij in buitengewone mate op gemeente en staat invloed oefenden. Ik kom op de eigenaardige omstandigheden, die daarvan wèl de oorzaak waren, straks nog terug. Allereerst het een en ander over de eigen verzekeringsfondsen der vakvereenigingen zelf, die thans in België van de werkloozenverzekering den grondslag vormen. | |||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||
De Belgische vakbeweging, hoewel betrekkelijk reeds van ouden datum en in een sterk industrieel milieu opgegroeid, is tot groote kracht tot nu toe niet gekomen; hoewel juist de laatste twee jaren een sterke vooruitgang is waar te nemen. Een eigenaardigheid, die hierbij in aanmerking genomen wordt en waarop wèl de aandacht moet gevestigd blijven om de werkloozenverzekering in België goed te begrijpen, is, dat de Belgische vakbeweging in sterke mate is gelokaliseerd. De Brusselsche, Gentsche, Antwerpsche, Luiksche vakbeweging vormen elk een afzonderlijk geheel. Stedelijk zijn ze verbonden in federaties of ‘raden’, gelijk hier te lande de Bestuurdersbonden, in Engeland de ‘Trade-councils’, in Frankrijk de ‘Arbeidsbeurzen’. De landelijke vakbonden, die in de hoofdbesturen hun macht gecentraliseerd vinden, gelijk in Engeland, Duitschland, Skandinavië en meer en meer ook hier te lande, zijn in België slecht ontwikkeld. Er bestaan wel vakbonden, zeer vele zelfs, maar aan de afdeelingen wordt, zoowel in financieel als in organisatorisch opzicht, een sterke mate van ‘eigen beheer’ gelaten. Een tweede eigenaardigheid der Belgische vakbeweging is hun splitsing naar de verschillende partij-gezindten. Dat is in België in zóó sterke mate het geval, als in geen enkel ander land! Dat mag voor een goed deel geweten worden aan het feit, dat de socialistisch gezinde arbeidersbeweging, de vakbeweging incluis, steeds in sterke mate strijd heeft moeten voeren tegen de katholieke regeeringsmeerderheid voor politieke vrijheid, voor kiesrecht, voor onderwijs, enz. Dit bracht de vakbeweging in nauw verband met de socialistische partij, zoodat vakbeweging en partij volkomen synoniem waren. Dit deed aan de andere zijde hetzelfde verschijnsel ontstaan: er werden, tegenover de puur-socialistische vakvereenigingen, anderzijds katholieke en liberale vakvereenigingen gesticht. De laatste vrij volledige enquête over deze drieërlei soorten vakvereenigingen dateert van 1901. Volgens deze enquête telden de bij de socialistische partij aangesloten vakvereenigingen 76400 leden, verdeeld over 145 vakvereenigingen, waarbij 15 à 20000 leden van vakvereenigingen geteld moeten worden van gelijke kleur, echter niet bij de partij aangesloten (zoo o.m. de Antwerpsche Diamantbewerkersbond). De katholieke vakvereenigingen tellen omstreeks 20000 leden, de liberale vakvereenigingen ongeveer 12000 leden. Bovendien zijn er nog ongeveer 16000 arbeiders georganiseerd in vakvereenigingen (vooral onder mijnwerkers), die geenerlei kleur bekennen. De bekende voorzitter van het Gentsche Werkloozenfonds, Louis Varlez, heeft ten dienste van het Rijksbureau voor de Statistiek in Duitschland belangrijke gegevens verzameld omtrent de eigen verzekering tegen werkloosheid door de vakvereenigingen zelf. Naar deze gegevens hebben thans (de toename is vooral na de toepassing van het Gentsche | |||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||
stelsel sterk geweest) 221 vakvereenigingen met rond 40000 leden voor hun leden de verzekering tegen de werkloosheid ingevoerd, en daarvan zijn er te Gent 30, Antwerpen 37, Brussel 40, Luik 9, Brugge 15, Mons 10. De contributiën dezer vakvereenigingen bedragen van 1 tot 2 fr. per maand, waarbij de contributie voor uitkeering bij werkloosheid is inbegrepen. In tijd van werkloosheid bedraagt de uitkeering verschillend, al naar de hoogte der bijdragen van ½ tot 2½ fr. per dag. Zoo ook is de duur der uitkeering zeer verschillend: bij de christelijke vakvereeniging van metselaars duurt ze 3 weken (voor de bouwvakken is de eigen verzekering, wegens de hooge risico, altijd zeer duur!), bij de typografen in Antwerpen 3 maanden. De Sigarenmakersbond betaalt voor de eerste 78 dagen 2 fr., voor de 36 volgende dagen 1.50 fr.; bij uitsluiting wegens vereenigingszaken (Loonbeweging enz.) echter 2.50 fr. per dag. In de kassen der vakvereenigingen is niet altijd scheiding. Eigenlijk heet het in de meeste statuten, dat de werkloozen uitkeering ontvangen uit de ‘caisse de chômage’ (werkloozenkas), de steun bij staking uit de ‘caisse de résistance’. Maar in verschillende vakvereenigingen, speciaal bij verschillende christelijke vakvereenigingen, wordt op dit verschil niet zoo erg gelet en wordt uit de werkloozenkas ook steun betaald aan werkstakers. Wèl is in alle statuten bepaald, dat bij dronkenschap, wangedrag, baldadigheid geen uitkeering wordt verleend, en eveneens, dat elken dag de werkloozen zich hebben aan te melden op een bepaald uur, ter contrôle van de waarheid hunner beweringen. Opmerking verdient het nog, dat ook onder den invloed van het Gentsche stelsel, in verschillende steden toegepast, het afzonderlijke beheer der werkloozenkas, met afzonderlijk te betalen contributie en vrijwillige deelname voor de leden, in den laatsten tijd is toegenomen, ten einde geheel aan de voorwaarden, die de Gemeenten stellen, te kunnen voldoen.
Het toekennen van Subsidie uit de openbare kas aan de vakvereenigingen voor de werkloozenfondsen, naar het Gentsche stelsel. Er is de laatste jaren, in bladen en tijdschriften, zóó enorm veel over het Gentsche stelsel geschreven, en zóó algemeen zijn thans reeds de eigenaardigheden daarvan thans bekend, dat een uitvoerige uiteenzetting daarvan wel overbodig mag worden geacht. Een korte samenvatting van de geschiedenis zijner totstandkoming en tevens van zijne grondbeginselen is dus voldoende te achten. Gedurende de 90 jaren heeft de Gemeenteraad van Gent zich meermalen met het vraagstuk der werkloosheid bezig gehouden en beraden, wat de Raad tot blijvende hulp, in anderen vorm dus dan louter bedeeling, zou kunnen doen. In December 1898 besloot de Raad een aparte commissie te benoemen om het vraagstuk te bestudeeren, als secretaris-rapporteur waarvan Louis Varlez benoemd werd. In Juni 1900 werd het rapport dezer commissie den Raad overlegd. Het rapport | |||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||
wees er op, hoe verbazend moeilijk het tot nu toe was gebleken, een werkloozenverzekering in te richten, die niet ontaardde in liefdadigheid en waarbij simulatie voorkomen kon worden. De Zwitsersche voorbeelden bewezen, dat, hoe nauwkeurig ook eene gemeentelijke verzekering moge zijn ingericht en hoe nauwkeurig ambtenaren ook controleeren, het ondoenlijk is! Slechts in den vorm van verzekering in de vakvereeniging, onder contrôle van medeleden en bestuur, is het mogelijk gebleken en dááraan knoopte het rapport de conclusie vast, in die richting met gemeente-steun een poging te doen. Dan bleven de administratie, de contrôle, de onkosten bij de vakvereeniging zelf, men kreeg goede en slechte risico dooreen, en aan de voorwaarde, dat de arbeiders ook hunnerzijds opofferingen zouden doen voor mogelijke werkloosheid, kon dan volkomen worden voldaan. De commissie had daarvoor een ontwerp gemaakt, en dit ontwerp werd in October 1900 met op één na algemeene stemmen door den Raad aangenomen. Er werd een commissie benoemd, bestaande uit raadsleden zoowel als particulieren onder presidium van Louis Varlez, en voor het eerste jaar werd een som van fr. 10000 ter beschikking der commissie gesteld. De werking van het fonds is zeer eenvoudig. De vakvereenigingen, die willen aanspraak maken op subsidie, verzoeken, zich er bij te mogen aansluiten. De Commissie onderzoekt, of de statuten in overeenstemming zijn met de voorwaarden, door de Gemeente gesteld, en de werkloozenkas volkomen afzonderlijk en gescheiden van andere kassen wordt beheerd. Is dat in orde, dan gaat het recht op subsidie in en ontvangt de vakvereeniging voor elke som, die zij aan werkloozen heeft uitbetaald, een belangrijk percentage bijslag uit het fonds. Er worden voor de uitbetaling gelijkvormige formulieren verstrekt, de boekhouding wordt zaakkundig gecontroleerd. De Gemeenteraad van Gent had zich voorbehouden, om na drie proefjaren zijn besluit definitief te nemen. In de zitting van 22 Febr. 1904, nadat het fonds 3 jaar gewerkt had, is definitief tot het voortbestaan der instelling besloten geworden en zijn met de omliggende steden, St. Amandsberg, Ledeberg en Gentbrugge, overeenkomsten gesloten, zoodat ook deze gemeenten thans van het Gentsche fonds deel uitmaken en ervoor subsidiëeren. De statuten, gelijk zij thans, na eenige herzieningen, zijn vastgesteld, komen hierop neer: Elke der 4 gemeenten stort voor haar eigen werkloozen. Het fonds der 4 gemeenten wordt beheerd door een commissie van 10 leden, die voor 3 jaar worden benoemd. Bij deze leden moeten 3 raadsleden en 5 leden der aangesloten vereenigingen zijn. Het fonds heeft geen andere inkomsten dan de subsidiën der Gemeenten, en het mag alleen voor den steun aan werkloozen worden aangewend. Het doel is de voorzorgen tegen de werkloosheid aan te moedigen, door de uitkeeringen der vakvereenigingen aan hun leden te verhoogen en het | |||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||
sparen voor dit doel bij de arbeiders zelf te bevorderen. De subsidie uit het fonds kan hoogstens 100 pct. der uitkeeringen bedragen; de uitkeering kan hoogstens 60 dagen duren en niet méér bedragen dan 1 fr. per dag. Bij staking, ziekte of ongeval van den werkman wordt uit het fonds geen subsidie gegeven. De vereenigingen, die deelnemen, moeten maandelijks het aantal leden en het bedrag der uitkeeringen inleveren en jaarlijks een verslag inzenden. Het fonds benoemt een controleur, die het recht heeft te allen tijde boeken en bescheiden in te zien. De Vereeniging, die zich daarnaar, of naar de maatregelen van het fondsbestuur, niet gedraagt, wordt geroyeerd. Voor de afzonderlijke spaarders, d.z. de arbeiders, die óók van het fonds willen profiteeren maar zich niet bij een der vakvereenigingen willen aansluiten, zijn de volgende regelen (art. 9 en volgende): De arbeiders of beambten, die niet behooren tot een der bij het fonds aangesloten vakvereenigingen, kunnen aan het fonds deelnemen òf als afzonderlijke spaarders, òf gezamenlijk als vereenigingen, die zich uitsluitend met het oog op de werkloozen-verzekering bij het fonds aansluiten. Iedere werklooze, die zich in het bezit heeft gesteld van een spaarkasboekje der Generale Spaar- en Pensioenkas en zich aan de contrôle-maatregelen onderwerpt, kan dezelfde subsidies bekomen bij werkloosheid als de leden der vakvereenigingen. De subsidie aan deze afzonderlijke spaarders mag nimmer hooger zijn dan aan de georganiseerde. En nu de resultaten, waarvan ik slechts die van 1905 zal releveeren. De subsidie over dat jaar bedroeg: Gent 20000 fr., St. Amandsberg 1250 fr., Ledeberg 1000 fr., Gentbrugge 850 fr. gedurende de eerste 7 maanden. In Augustus 1905 waren er bij het fonds aangesloten: 33 vereenigingen met 11736 leden, d.i. 500 leden minder dan in 1902. In Januari 1905 keerden de vakvereenigingen uit 4.888 fr. en ontvingen uit het fonds 3505 fr. subsidie.
In den loop van 1905 zag het fonds zich genoopt, wegens de vele uitgaven, de subsidie op 50% te verlagen. Gedurende het jaar 1904 hadden de vakvereenigingen een uitgave van 38606 fr. aan hun werkloozen, en ontvingen een subsidie uit het fonds van 23485 fr. De resultaten van het Gentsche stelsel, dat tot nu toe geheel aan de goede verwachting heeft beantwoord, zijn vele. In de eerste plaats was het een aansporing aan de vakvereeniging om zelf meer en meer de werkloozenverzekering ter hand te nemen, en deze aansporing heeft | |||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||
inderdaad in sterke mate gevolg gehad: in geheel België is, gelijk reeds gezegd, de werkloozen-verzekering ter hand genomen. In de tweede plaats wordt door deze wijze van gemeentelijken steun de taak der administratie en contrôle aan de Gemeente ontnomen en aan de vakvereenigingen zèlf overgelaten. In de derde plaats wordt daardoor vermeden, dat alleen de ‘slechte risico's’ in de verzekering worden opgenomen en strekt zich de verzekering over duizenden uit, die allen daarvoor betalen, terwijl een uitsluitend gemeentelijke, niet dwingende verzekering slechts enkele honderden omvat. En van een bevoorrechting van politieke groepen is geen sprake, daar niet slechts vakvereenigingen van alle gezindten gelijkelijk behandeld worden, maar ook de niet-georganiseerden kunnen ervan profiteeren. Zeker, het schijnt, dat het een steun is aan de vakvereenigingen. En in zekere mate is het ook een ontlasting in financieel opzicht, maar daartegenover staat, dat de gemeenschap er belang bij heeft, dat de arbeiders bij industrieele slapte niet aan gebrek worden overgeleverd of op bedeeling van de armbesturen worden aangewezen. En door de voorwaarde, die wordt gesteld, dat de arbeiders eerst langen tijd zelf contribueeren, wordt het verantwoordelijkheidsgevoel aangewakkerd en bij de arbeiders voorzorg en flinkheid ontwikkeld. En voor de arbeiders biedt dit stelsel het voor hen zoo belangrijke voordeel, dat de steun uit de Gemeentekas hun niet door de handen van 't Armbestuur maar door het bestuur hunner vakvereeniging toegekend wordt, waardoor zij geheel hun onafhankelijkheid bewaren en hun organisatie geheel intact blijft. Door deze omstandigheden heeft het Gentsche stelsel spoedig in andere steden van België navolging gevonden.
Antwerpen. Eenmaal het Gentsche stelsel in zijn beginsel geschetst, is een korte opsomming van de andere steden voldoende. In Antwerpen werd, op verzoek der vakvereenigingen, in 1901 de zaak aanhangig gemaakt, en in Septemher 1902 trad ook daar een fonds, geheel naar het Gentsche model, in werking. In het jaar 1905 waren daarbij niet minder dan 27 vakvereenigingen aangesloten, o.m. de Antwerpsche Diamantbewerkersbond. Gezamenlijk zijn er ongeveer 10000 leden aangesloten. De subsidie bedraagt daar 100%. Gedurende 1904 werden er door 26 vakvereenigingen 21874 francs in Antwerpen en 3346 fr. in de vóór-gemeenten aan werkloozensteun uitgegeven. Ze ontvingen als subsidie: 12088 van Antwerpen en 2099 van Borgerhout. Evenals in Gent, heeft ook in Antwerpen de gelegenheid voor aparte spaarders, om buiten de vakvereenigingen om van de subsidie te profiteeren, zoo goed als geen resultaat gehad. In Brugge besloot de Gemeenteraad in December 1902 een fonds te stichten naar het Gentsche voorbeeld: zoowel subsidie aan de vak- | |||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||
vereenigingen als de spaargelegenheid voor ongeorganiseerden. De subsidie is daar voor beiden 50%. In afwijking met Gent en Antwerpen, geschiedt de administratie daar direct door het Gemeentebestuur. Voor 1903 werd een subsidie van 2000 fr. uitgetrokken, maar slechts enkele honderden fr. werden verbruikt, omdat slechts enkele vakvereenigingen de verzekering tegen de werkloosheid hadden ingevoerd. Er zijn thans echter 7 vakvereenigingen aangesloten.
In Leuven heeft de Raad, na een mislukte proef om direct van Gemeentewege aan werkloozen uitkeering te verschaffen, in Febr. 1904 een dergelijk fonds gesticht. Vooral dáár werd veel nadruk gelegd op de spaar-gelegenheid voor ongeorganiseerden. Wie 50 fr. spaart, krijgt bij werkloosheid 50% bijslag, maar tot nu toe heeft daarvan niemand gebruik gemaakt.
In Brussel is er reeds eenige jaren strijd geweest, op welke wijze de stad de werkloozen steunen zou. De socialistische raadsleden dienden in 1900 een voorstel in, om een subsidie van 10000 fr. aan de vakvereenigingen toe te kennen. Dit werd verworpen, en in 1902 een som van 10000 fr. aan burgemeester De Mot ter beschikking gesteld, om onder de werkloozen te verdeelen naar eigen goeddunken. De vakvereenigingen echter verklaarden, geen aalmoezen te willen aannemen, en appelleerden aan de leden, om van deze subsidie geen gebruik te maken, zoodat dan ook slechts een gering gedeelte dezer som verbruikt werd. In 1902 werd van de 10000 fr. slechts 3422 fr., in 1903 van de 10000 slechts 3995 verbruikt. Intusschen is er in de zienswijze van den Brusselschen Gemeenteraad een verandering gekomen, zoodat thans van 1 Januari af een fonds naar het Gentsche model in werking is gesteld, waarvoor de statuten, op verzoek, door Louis Varlez werden ontworpen. De voorsteden Schaerbeek, Anderlecht, Nalenbeek en St.-Gilles hebben alle, reeds vóór Brussel, fondsen naar het Gentsche stelsel gesticht. Thans is er een gemeenschappelijk fonds van Brussel en de omliggende gemeenten in wording. De provinciën subsidieeren in België eveneens. De provincie Luik besloot reeds in 1897 1500 fr. ter beschikking der vakvereenigings-werkloozenkassen te stellen, en dit is elk jaar herhaald. Sedert 1903 is de subsidie tot 3000 fr. verhoogd. Gedurende 1904 werd dit bedrag verdeeld over 12 vakvereenigingen. Sedert hebben zich 5 nieuwe vakvereenigingen voor het fonds aangemeld. De provincie Antwerpen trok in het jaar 1903 voor hetzelfde doel 1500 fr. uit. De provinciale Raad van Hainaut trok voor het jaar 1905 de som van 10000 fr. uit, ten einde daaruit 50% subsidie te verleenen aan de uitkeeringsfondsen der vakvereenigingen. Dit voorbeeld werd gevolgd door de provinciën Namen en Oost-Vlaanderen. | |||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||
Het Rijk. In het Belgische parlement is de werkloozenverzekering twee malen het onderwerp geweest eener ernstige discussie. In 1903 werd door den socialist Anseele, in 1905 door den socialist Delporte voorgesteld, een subsidie toe te kennen van staatswege aan die gemeenten, die subsidie toekennen; beide keeren sprak minister Trancotte namens de Regeering zijn levendige sympathie met deze werking der gemeentelijke subsidiën uit, maar verzocht telkens, geen rijks-subsidie toe te staan, zoolang geen betere waarborgen waren getroffen, dat alle arbeiders ervan zullen profiteeren. De Belgische gemeenten zullen het dus voorloopig zonder rijks-subsidie voor dit doel moeten stellen, en de feiten bewijzen, dat ze er met hun nuttige bemoeiing niet op hebben gewacht. | |||||||||||||||||||
Frankrijk.Thans heeft ook Frankrijk recht gekregen op een eerste plaats in de rubriek der landen, waar staat en gemeenten offers brengen tot steun aan de werkloozen. Hoe weinig ook het uitkeerings-wezen der vakvereenigingen in Frankrijk ontwikkeld is, heeft toch de Regeering niet nagelaten de werkloozenverzekering door subsidiën te bevorderen! De Fransche vakbeweging is betrekkelijk gering ontwikkeld; niet in aantal vakvereenigingen, maar wel in haar kassenwezen. Op 1 Januari 1904 bestonden in Frankrijk, in handel en industrie, 4227 vakvereenigingen met 715576 leden. Het aantal georganiseerden wordt geschat op 13%. De verzekering tegen de werkloosheid is in slechts een betrekkelijk gering aantal vakvereenigingen doorgevoerd. Van de vakbonden heeft alleen de Typografenbond een volledige uitkeering bij werkloosheid. Eene in 1894 door het Dep. v. Arbeid ingestelde enquête toonde aan, dat toen in Frankrijk 87 vakvereenigingen met 16250 leden aan dezen uitkeering bij werkloosheid verstrekte, waarvan slechts 21 uit een afzonderlijke kas. En een groot aantal dezer vakvereenigingen hadden het.... slechts in de statuten, maar geen geld om er aan te voldoen. In 1902 is er nòg eens een enquête gehouden en bleek, dat er 300 vakvereenigingen met werkloozenkassen waren, waarvan 162 alleen van typografen. Te samen konden 30297 leden op werkloozen-uitkeering aanspraak maken. Van alle georganiseerden zijn er nog geen 5% tegen werkloosheid verzekerd. Het betalen van contributie voor uitkeeringsfondsen wordt in Frankrijk door de anarchistische fractiën sterk bestreden, wat met den Franschen aard maar àl te goed overeenkomt. En waar ze wèl bestaat, is de contributie laag: meestal 0,50 tot 1 fr. per maand. Alleen bij de typo's is het belangrijk hooger. In één woord: er wordt door de Fransche vakvereenigingen niet veel gedaan! En nu de overheid. In 1902 werd er door den ‘Oppersten Arbeidsraad’ met behulp | |||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||
van het Dep. v.d. Arbeid een onderzoek ingesteld, wàt er op dit gebied werd gedaan, en bleken toen twee gemeenten: Dijon en Limoges toen reeds aan eenige daar bestaande vakvereenigingen subsidiën voor haar werkloozenfondsen toe te kennen. In Dijon nam de Gemeenteraad reeds in 1896 een voorstel aan, betreffende subsidiën. Het bleek echter, dat de vakvereenigingen er misbruik van maakten, en sedert 1900 is het statuut op de subsidie zóó geregeld, dat slechts, wanneer de vakvereeniging tekort komt, uit het fonds kan worden bijgepast. In 1902 waren bij dit fonds aangesloten 11 vakvereenigingen, die 3130 fr. subsidie ontvingen. De grondslag: slechts dekking waar tekort is, (zoodat vakvereenigingen met een flinke kas niets ontvangen!) kan niet gelukkig worden genoemd. In Limoges bestaat de steun uit de Gemeentekas aan de vakvereenigingen tot steun aan werkloozen reeds sedert 1891. In 1896 werd er een vaste regel omtrent den steun getroffen. 6000 fr. werd uitgetrokken en ter subsidie disponibel gesteld. Tengevolge daarvan werden er 17 werkloozenkassen in de verschillende vakken opgericht en thans bestaan er reeds 32 kassen, die alle van de subsidie profiteeren. Over 1904 werd aan deze 32 kassen, met 2285 leden, 8500 fr. subsidie toegekend. De steden Lyon, Reims, Amiens en Tarbes hebben deze voorbeelden gevolgd. De contrôle is echter op verre na niet zoo goed geregeld als in Gent, terwijl ook op afzonderlijke spaarders niet wordt gelet.
* * *
Het Rijk. In 1902 kwam, ook al tengevolge van het succes in Gent, de werkloozenverzekering eerst in een Arbeidsraad en daarna in het Parlement ter sprake en in October 1904 deed Minister Millerand aan de Kamer het volgende voorstel, voortgekomen uit de Commissie voor Verzekeringen, die 4 voorstellen had onderzocht: ‘Op de begrooting van den Minister voor Handel wordt voor 1905 een som van 500000 fr. gebracht, tot subsidieering van uitkeeringskassen bij werkloosheid. De voorwaarden daartoe zullen nader worden vastgesteld’. Dit voorstel werd aangenomen en inderdaad bij wet van 22 April 1905 een krediet van 100000 fr. als eerste bedrag aan den Minister toegestaan, onder het hoofd ‘subsidie tot bestrijding der werkloosheid’, en in September 1905 vaardigde de President de Verordening uit, waarin de voorwaarden dezer subsidie werden omschreven. De voornaamste bepalingen dezer Verordening komen hierop neer. De subsidie, alleen bestemd voor uitkeering bij onvrijwillige werkloosheid, wordt alléén toegekend aan vakvereenigingen van meer dan 100 leden en aan de lokale Vereenigingen, die reeds subsidie van de Gemeente ontvangen en minstens 50 leden hebben. Wie méér dan 3 maanden contributie | |||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||
achterstallig is, wordt niet als lid gerekend. De vereenigingen moeten bij de eerste aanvraag een ex. der statuten overleggen, en bij een kostelooze arbeidsbeurs zijn aangesloten. De kassen hebben eerst na 6 maanden gefunctioneerd te hebben recht op uitkeering. Vervolgens een aantal contrôle-maatregelen en de bepaling, dat hoogstens 2 fr. per dag mag worden uitgekeerd. De subsidie mag niet meer dan 16% bedragen, welke subsidie met de helft verhoogd wordt, zoodra het ledental der kas meer dan 1000 bedraagt en over drie departementen is verdeeld. Een commissie van 11 leden werd benoemd tot het beheer van het fonds. Zóó is dus Frankrijk voorgegaan op het gebied der Staats-subsidie aan werkloozen-kassen, met breede opvatting en groote vrijgevigheid in het statuut. De resultaten zijn nog van niet genoeg beteekenis, om er iets van belang over te kunnen mededeelen, maar het principe, spoedig gevolgd door Denemarken en Noorwegen, is van buitengewone beteekenis voor de verdere ontwikkeling van dit vraagstuk. | |||||||||||||||||||
Skandinavië.We hebben thans achtereenvolgens beschouwd 4 eigenaardige vormen van werkloozen-verzekering: 1o. de verzekering uitsluitend door de vakvereenigingen zèlf (Engeland); 2o. de gemeentelijke werkloozenkassen (Zwitserland); 3o. Het Gentsche stelsel (België); 4o. Staats-subsidie naar het Gentsche stelsel (Frankrijk). Meer vormen van werkloozen-verzekering bestaan niet, en dus kan men ook in de beschouwing over de andere landen, waar men telkens deze vormen terugvindt, vrij kort zijn. We kunnen met vrij groote zekerheid voorspellen, dat, nu eenmaal het Gentsche stelsel zoo uitnemend is gebleken, ook geen enkel land zal ontkomen aan den weg, door Frankrijk ingeslagen: de subsidie van den staat aan de kassen der vakbonden. Denemarken. Dat klemt vooral in de Skandinavische landen, waar de vakbonden sterk gecentraliseerd zijn, als in Denemarken en Noorwegen. Daar is de vakbeweging zéér sterk ontwikkeld. Maar daar leven niet, als in België, de afdeelingen haar eigen leven, maar is alle fondsenwezen en uitkeering gecentraliseerd in het hoofdbestuur. In Denemarken is de vakbeweging naar verhouding zeer sterk. Van de 200000 arbeiders in handel en industrie zijn ongeveer 88000 georganiseerden, d.i. 44%! De contributiën zijn over 't algemeen betrekkelijk laag, en van de 61 vakbonden hebben 48 uitkeering bij werkloosheid. Deze duurt over 't algemeen lang: bij de typografen 20 weken, bij de steenhouwers en kuipers 13 weken, bij de brouwers 11 weken, bij de metaalbewerkers, machinebouwers, bakkers 10 weken, enz. enz. Hoezeer de arbeiders zich dus daar ook trachten zelf te helpen, is die hulp gering door de lage uitkeeringen, en was de buitengewoon groote | |||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||
werkloosheid van 1900 de aanleiding, dat in den winter van 1901-1902 de sociaal-democratische fractie in het parlement voorstelde een som van 500000 kronen uit te trekken ten behoeve der werkloozenkassen van de vakvereenigingen, en verder: subsidie te verleenen aan de gemeentebesturen, in wier gebied sterke werkloosheid heerschte. Dit voorstel, gelijk twee andere, werden echter, na langdurige debatten, niet aangenomen, maar eenmaal in het parlement de zaak ernstig behandeld, werd ze telkens in den vorm van voorstellen, opnieuw aan de orde gesteld, met het gevolg, dat in den loop van het vorige jaar een wetsontwerp, door den Minister van Binnenlandsche Zaken ingediend, werd aangenomen, waarin, op den grondslag van het Gentsche stelsel, maar in dit geval vanwege het Rijk, een stelsel van subsidie aan de kassen der vakvereenigingen werd aangenomen. Deze wet bestaat uit 23 artikelen en komt hierop neer: De staat stelt jaarlijks een som van 250000 kronen disponibel ten dienste van vereenigingen, die zich ten doel stellen haar leden uitkeering te verschaffen bij werkloosheid. Van de uitkeeringen, onder bepaalde voorwaarden aan de leden verstrekt, betaalt de staat ⅓, maar niet tot een hooger bedrag dan 250000 kronen. De Gemeentebesturen kunnen van de uitkeeringen aan de arbeiders in hun gemeente ⅙ betalen, zoodat de hulp uit de openbare kas 50% kan bedragen. Als gemiddelde uitkeering wordt aangenomen: twee derde van het gemiddeld plaatselijk dagloon; maar de uitkeering mag niet minder dan 50 öre, en niet méér dan 2 kronen per dag bedragen. Verder bevat de wet dan nog bepalingen omtrent wachttijd, gevallen waarin geen uitkeering voor niet-werkenden uit de staats-subsidie wordt verschaft (staking, uitsluiting, ziekte, enz.). De werkloozenkassen staan echter geheel onder beheer, en de werkloozen onder contrôle, van de vakvereenigingsbesturen zelf. Echter staan de kassen onder toezicht van een staats-inspecteur. De werkloozen-kassen kiezen een commissie voor Algemeen Bestuur, onder voorzitterschap van den inspecteur. Dit Algemeen Bestuur onderzoekt de klachten, stelt de regelen vast, enz. De inspecteur wordt door den Staat bezoldigd. Het eigenaardige van deze Deensche wet is dus, dat zij subsidie toekent, niet slechts aan de werkloozenkassen der vakvereenigingen, maar ook aan vakvereenigingen, plaatselijke en landelijke, die uitsluitend met het doel der uitkeering bij werkloosheid zijn gesticht. Over de resultaten ervan kan voorshands nog niets worden meegedeeld.
* * *
Noorwegen. Terwijl zoowel in Zweden als in Noorwegen bijna alle vakvereenigingen zèlf de werkloozen-verzekering in hun fondsenwezen hebben opgenomen, is er in Zweden tot nu toe van de zijde der | |||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
Regeering of der Gemeenten niets gedaan om die pogingen te ondersteunen, of wel zèlf de werkloozen-verzekering ter hand te nemen. Noorwegen echter wèl. Er bestaan in Noorwegen ongeveer 450 vakvereenigingen, met 20000 leden, waarvan 15 vakbonden. Sedert 1900 hebben de Noorsche vakvereenigingen, op het voorbeeld van Duitschland en Denemarken, zèlf de werkloozen-verzekering ter hand genomen, zoodat in 1901 reeds 15 vakbonden en 5 plaatselijke vereenigingen zulke fondsen bezaten. De werkloosheid was in 1901 echter zóó buitengewoon, dat deze eigen vereeniging in die dagen slechts zeer weinig tot leniging in den nood kon bijdragen, en op het congres der Sociaal-democratische Partij in Trondhjem werd, na een debat over den nood en de ellende, die de werkloosheid onder de arbeiders aanrichtte, een resolutie aangenomen, waarin werd uitgesproken, dat het de plicht van Staat en Gemeente is, aan de vakvereenigingen voor hun werkloozenkassen subsidie te verleenen. Gezamenlijk met de vakbonden werd er een uitvoerig verzoek in dezen geest aan de Regeering gericht en in het parlement gebracht, doch daar van de hand gewezen. Eenigen tijd later echter stelde de Regeering voor, de zaak opnieuw ter overweging aan eene commissie op te dragen, en in September 1905 diende deze commissie een voorstel bij het Parlement in, waarbij staatssubsidie voor werkloozen-verzekering in den geest als in Denemarken en Frankrijk in overweging werd gegeven. En 12 Juni 1906 werd reeds een wet afgekondigd, waarin dit denkbeeld was verwezenlijkt. Deze wet komt hierop neer. Alle vakvereenigingen en werkloozenkassen, die zich onderwerpen aan de daarvoor gestelde voorwaarden, kunnen een vierde deel van de som, door hen aan werklooze leden, inwoners van Noorwegen, uitgekeerd, van de daarvoor bestemde Rijkssubsidie terugbekomen. De rechthebbenden moeten 5 jaar inwoner zijn om recht te hebben. Om recht te hebben, moet minstens de helft van de werkloozenkas door de leden zelf worden opgebracht; moeten de leden minstens een half jaar lid der kas zijn en minstens 26 weken zèlf gecontribueerd hebben. De steun mag hoogstens de helft bedragen van het gewone dagloon en mag hoogstens voor 90 dagen in een jaar betaald worden. De vakvereenigingen moeten hun werkloozenkas geheel afzonderlijk van de overige kassen beheeren. Elke vakbond is verplicht ook vakgenooten als leden voor de werkloozenverzekering aan te nemen, die zich daartoe aanmelden, die alléén voor de werkloozenkas contribueeren en overigens niets met den vakbond en zijn doel uitstaande hebben. Ze hebben er echter geen aanspraak op, ook in 't Bestuur te worden gekozen en hun contributie kan met 10% verhoogd worden als bijdrage in de kosten der administratie. Een vakvereeniging mag verder geen uitkeering aan een lid verstrekken, alvorens zeker te zijn, dat dit lid zich aan de plaatselijke arbeidsbeurs heeft vervoegd, om te vernemen of er ook werk is. De besturen der vakvereeniging hebben maandelijks hun rekening en verantwoording in te dienen bij | |||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||
het Gemeentebestuur, waar ze gevestigd zijn; de Gemeente heeft deze te controleeren en onmiddellijk op te zenden aan het Departement, dat daarvoor is aangewezen. Verder de gewone artikelen omtrent toezicht, verbod van uitkeering bij ziekte, enz. Zooals men ziet, is dus deze wet zéér gestreng, en legt zij de vakvereenigingen zelfs verplichtingen op jegens ongeorganiseerden. De wet is in werking getreden 1 October 1906, en blijft in werking tot minstens ultimo December 1907. Zóó hebben dus Denemarken en Noorwegen elk een wet in werking gesteld, van groote beteekenis voor de toekomst, en welker resultaten we ook dáárom met zooveel belangstelling afwachten, omdat de toestanden, wat de organisatie en den aard der werklieden betreft, véél overeenkomen met die in ons land. Daarom zullen de resultaten dáár ook voor Nederland van leerzame beteekenis blijken. | |||||||||||||||||||
Duitschland.We kunnen gereedelijk de werkloozenverzekering in Italië en Oostenrijk gerust overslaan. In Oostenrijk hebben staat noch gemeenten zich tot nu toe met het vraagstuk bemoeid, en is de eigen verzekering in de vakvereenigingen slecht ontwikkeld. In Italië is dit laatste eveneens het geval, en zijn ook eenige pogingen tot het stichten van werkloozenkassen vrijwel zonder resultaat gebleven. Alleen in Milaan is thans een werkloozen-verzekering naar het Gentsche stelsel ingericht. Enkele bladzijden moeten we thans nog wijden aan Duitschland. Zooals reeds in de inleiding is gezegd, levert Duitschland, hoezeer in andere opzichten ook met zijn sociale verzekeringswetten een pionier, op dit gebied geen opwekkend beeld. Dit geldt niet van de eigen verzekeringen der arbeiders, in de vakvereenigingen, maar wèl van het Rijk en de Gemeenten. Men moet, sprekende over de werkloozen-verzekering in Duitschland, drieërlei vormen onderscheiden. 1o. De werkloozen-verzekering door de vakvereeniging zelf; 2o. de werkloozen-verzekering door werkloozenkassen als in Zwitserland (Keulen, Munchen, enz.); 3o. de werkloozen-verzekering naar het Gentsche stelsel (Straatsburg). De vakvereenigingen hebben zich in Duitschland in de laatste jaren buitengewoon krachtig ontwikkeld en haar groei vertoont een stabiliteit, die nog wel nimmer in zulk eene mate in welk land ook is aanschouwd. Er bestaan drie soorten vakvereenigingen, die elk meer en meer de werkloozen-verzekering ter hand nemen: 1o. de onafhankelijke vakvereenigingen (ook wel als socialistische vakvereenigingen aangeduid, omdat zij door sociaal-democraten geleid worden, en met de sociaal-democraten verwant zijn); 2o. de Hirsch-Dunchersche vakvereenigingen | |||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||
(een gematigde politiek volgende en op het fondsenwezen veel nadruk leggende); 3o. de christelijke vakvereenigingen (die een vrij geprononceerd standpunt in den maatschappelijken strijd innemen) en protestantsche zoowel als katholieke arbeiders in zich opnemen. De onafhankelijke vakvereenigingen tellen thans ongeveer 1,750000 leden, verdeeld over 64 vakbonden. Bij deze vakbeweging is de centralisatie zeer sterk: het fondsenwezen is voornamelijk onder beheer van het Hoofdbestuur, aan hetwelk veel macht is gegeven; van afzonderlijke plaatselijke vakvereenigingen, en dus plaatselijke verzekering tegen de werkloosheid, is weinig sprake meer. Welke enorme lichamen aldus gevormd worden, blijkt b.v. uit den Metaalbewerkersbond, die 260000 leden telt! In de laatste jaren is onder deze vakbeweging de werkloozen-verzekering, vroeger beschouwd als uitsluitend een taak van den Staat, al meer en meer als een taak óók voor de vakvereenigingen ter hand genomen. De laatste, volledige gegevens betreffen het jaar 1905. Gedurende dat jaar hadden reeds 41 vakbonden de werkloozen-verzekering ingevoerd, die over 1905 de som van 1,991,924 Mark aan werklooze leden uitkeerden. Daarvoor werden belangrijke offers gebracht! De Beeldhouwers betaalden voor de werkloozen-uitkeering per lid 13,40 Mark, de Typografen per lid 10,78 Mark, de Hoedenmakers 8,13 Mark. Dat zijn zeer hooge bedragen, wat alleen mogelijk is door vrij hooge contribution van 20 tot 60 cent per week! Alléén de Metaalbewerkersbond betaalde aan werklooze leden over 1905 de som van 480188 Mark, d.i. alléén méér dan alle Fransche vakvereenigingen te zamen betalen en in België te zamen aan subsidie wordt toegestaan! De Typografenbond keerde 466,118 Mark uit, de Houtbewerkersbond 378,122 Mark. De Hirsch-Dunchersche vakvereenigingen, met te zamen 115000 leden, keerden in 16 vakbonden 193746 Mark aan werkloozen uit. De Christelijke vakvereenigingen, met te samen 120615 leden, keerden in 12 vakbonden 13571 Mark werkloozen-verzekering uit. Respectievelijk: de onafhankelijke vakvereenigingen 2,30 Mark, de Hirsch Dunchersche 1,67 Mark, de Christelijke vakvereenigingen 0,11 Mark per lid. Zoo ziet men, dat de Duitsche arbeiders, zoo buitengewoon opofferend voor hun organisatie, ook in dit opzicht niet gewacht hebben op wat ànderen voor hen zouden doen: ze hebben op krachtige wijze, en met groote financieele opoffering, zèlf hun werkloozen-verzekering ter hand genomen. Maar ongetwijfeld drukt deze verzekering financieel zeer zwaar op de vakvereenigingen! En een sterke aandrang uit den kring der vakbeweging is nog volstrekt niet op de Regeering geoefend, om van staatswege deze verzekering te steunen, omdat men daarvan vreest: een daarmee als voorwaarde gepaard gaande belemmering van de tòch al beperkte bewegingsvrijheid der organisaties! | |||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||
In eenige steden zijn echter belangrijke pogingen gedaan, om de werkloozenverzekering te bevorderen. De Gemeenteraad van Keulen besloot in October 1894 om pogingen tot werkloozen-verzekering, in verband met de Arbeidsbeurs, te ondersteunen, en in Mei 1896 trad er een werkloozenkas in werking, opgericht en beheerd door een particulier comité, onder voorzitterschap van den burgemeester. Deze werkloozenkas ontving haar inkomsten en bijdragen van eereleden, contributiën der leden, bijdragen van de Gemeente en subsidie van vereenigingen. Als verzekerden konden alle arbeiders toetreden tegen een wekelijksche contributie van 25 pf. Daarvoor werd uitgekeerd voor kostwinners 2 mark per dag, voor anderen 1½ mark per dag, gedurende de eerste 20 dagen werkloosheid, en de helft daarvan over de volgende dagen. Het recht op uitkeering bestond van 15 Dec. tot 15 Maart. De werklooze moest zich tweemaal per dag aanmelden, en hij heeft, onverschillig van welk beroep hij is, den arbeid te aanvaarden, die hem door het Bestuur wordt aangewezen. Zooals men ziet, was de grondslag dezer werkloozenkas dezelfde als in Zwitserland. Bij de stichting gaven gegoede stadgenooten 70500 Mark, eereleden 3170 Mark, de stad 25000 Mark, zoodat de kas met een vermogen van bijna 100000 Mark in 't leven trad. Maar terecht getuigde de bekende deskundige schrijver Schans er van: ‘Zulk een verzekering is een gemodificeerde weldadigheid’. Het was een aanlokking van die arbeiders, die vrij zeker wisten, des winters werkloos te zullen worden, om zich goedkoop een uitkeering te verschaffen. Dientengevolge heeft de Keulsche kas dan ook steeds alleen de ‘slechte risico's, tot zich getrokken; dat blijkt hieruit, dat in 1901 70%, in 1902 79%, in 1903 77%, in 1904 79% der verzekerden werkloos was! Het aantal verzekerden bedroeg in 1904/05 niet meer dan 1596, waarvan 1097 behoorende tot de bouwvakken. Van de 1596 waren in 1905 niet minder dan 1271 werkloos! Dat is natuurlijk geen verhouding, men kan daar van geen ‘verzekering’ spreken. Dat blijkt ook uit de financiën: in 1905 bedroegen de inkomsten ruim 49000 Mark, daarvan 20000 mark van de Gemeente, jaarlijksche bijdragen 5400 mark, rente van het kapitaal 2978 Mark, bijdragen der verzekerden 21000 Mark. De verzekerden ontvingen echter 42800 Mark! In den loop der jaren zijn de bijdragen der ‘eereleden’ en ‘beschermers’ belangrijk gedaald, zoodat deze bron van inkomsten alles behalve stabiel is gebleken. Men kan concludeeren, dat de Keulsche kas bijna uitsluitend een hulpkas is geweest voor bouwvakarbeiders; de arbeiders uit andere bedrijven hebben er ongeveer geen deel aan genomen.
In Leipzig werd in 1904 een werkloozenkas gesticht door de christelijke vakvereenigingen, met vrijwillige deelname. Door particulieren werd een kapitaal van 60000 Mark bijeengebracht. Sedert zijn er | |||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||
echter nog slechts enkele honderden leden toegetreden, en van de resultaten is nog zoo goed als niets bekend. In München is gedurende eenige jaren strijd gevoerd over den besten vorm, waarin de stad de werkloozenverzekering zou kunnen steunen, met het gevolg, dat thans eenige maanden geleden door het Gemeentebestuur een ontwerp bij den Gemeenteraad is ingediend tot stichting van een fonds tot bevordering der werkloozen-verzekering. Het fonds krijgt, voorloopig voor drie jaren, een subsidie van 35000 Mark per jaar uit de gemeentekas. Het fonds zal beheerd worden door een bestuur van 20 personen, waarvan 10 vertegenwoordigers der bij het fonds aangesloten vakvereenigingen. Uit het fonds zullen gesubsidieerd worden niet slechts de werkloozenkassen der vakvereenigingen, maar ook de ongeorganiseerden. De ondersteuning mag hoogstens 1 Mark per dag zijn, gedurende 8 weken. De bijslag aan de ongeorganiseerde spaarders is op denzelfden grondslag geregeld. Een gemeenteambtenaar controleert de vakvereenigingen, onder toezicht van het Fondsbestuur, van welks beslissingen in beroep kan gekomen worden bij het Gemeentebestuur. Alles loopt dus uit op een volkomen navolging van... het Gentsche stelsel!
In Straatsburg, eindelijk, is de werkloozen-verzekering naar het Gentsche stelsel reeds tot uitvoering gekomen! De plaatselijke vakvereenigingen zonden een daartoe strekkend verzoek aan den Gemeenteraad, en na een ernstige discussie, waarin door tegenstanders der subsidie er op werd gewezen, dat slechts ongeveer 4500 arbeiders georganiseerd waren, en het toch veel meer lag op den weg van 't rijk, werd in December 1906 besloten, om met ingang van 1 Januari 1907 een subsidie van 5000 Mark voor de werkloozenkassen der Vakvereenigingen ter beschikking te stellen. De subsidie bedraagt 50% der uitkeering door de vakvereenigingen, maar indien daartoe méér noodig mocht zijn dan de 5000 Mark, wordt de subsidie verminderd. Met de ongeorganiseerden bemoeit zich dit fonds niet.
* * *
Zoo gaat het dus ook in Duitschland duidelijk in de richting van het Gentsche stelsel. De facultatieve werkloozenkassen blijken geen levensvatbaarheid te hebben, en waar het, zooals in Keulen, betrekkelijk goed gaat, is het een vermomde liefdadigheid, maar geen verzekering. De eigen verzekering door de vakvereeniging neemt daarentegen gaandeweg toe. Reeds thans zijn er honderdduizenden arbeiders, die daarvoor offers brengen, en enorme sommen worden door de vakvereeniging aan werklooze leden uitbetaald. En Munchen èn Straatsburg hebben thans de baan gebroken, om deze eigen gezonde verzekering te steunen en te bevorderen; deze weg zal ook door de àndere steden | |||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||
gevolgd moeten worden, en daaraan zal zich op den duur ook de Rijkssteun moeten aanpassen. | |||||||||||||||||||
Nederland.Zoo zijn we genaderd tot Nederland. En wat hier te lande voor de werkloozen-verzekering wordt gedaan, is spoedig gezegd. Van werkloozen-kassen, buiten de vakvereenigingen om, is weinig sprake. Alleen in Leiden en Delft bestaan zulke fondsen, die echter beide een vrij kwijnend bestaan leiden. Het Delftsche fonds werd in 1905 gesticht, met 107 leden. Van dezen betaalden 91 geregeld hun contributie, en werden er 47 werkloos. Na één maand aan hare verplichtingen te hebben voldaan, moesten de verdere uitkeeringen gestaakt worden, omdat... er geen geld meer in kas was! De 107 werklieden brachten f 238.93 bijeen, terwijl er 4 uitkeeringen werden gedaan, elk van f 70 à f 80; steun van meer gegoeden werd slechts weinig ondervonden. De Gemeente Delft gaf f 100, Hof van Delft f 25, maar het ziet er voor de toekomst van dit fonds niet opwekkend uit! Van de Vakbonden hebben thans alleen de Typografenbond en de Sigarenmakersbond uitkeering bij werkloosheid. De Typografenbond geeft 6 weken f 6. De Sigarenmakersbond keert uit f 4 in de eerste week, daarna 70 ct. per dag, voor hoogstens 30 dagen. De Timmerliedenbond heeft reeds eenige malen de werkloozen-verzekering op zijn congres besproken, maar de bonds-werkloozen-verzekering stuit daar af op de hooge risico in dit bedrijf. Daarom hebben thans de afdeelingen van dezen bond het ter hand genomen. In Utrecht, Leeuwarden, Arnhem en Amsterdam hebben de afdeelingen van den Timmerliedenbond de verzekering ingevoerd, en andere afdeelingen zullen spoedig dit voorbeeld volgen. De uitkeering bedraagt meestal slechts f 3 à f 4 per week, soms nog alleen maar gedurende de 3 wintermaanden. Onder den invloed van het Vakverbond echter, de jonge, levenskrachtige federatie van Nederlandsche Vakvereenigingen, zal de werkloozen-verzekering zeer worden bevorderd, en de subsidie, die meer en meer voor dat doel door de gemeenten gegeven wordt, zal daartoe des te meer een aansporing zijn.
Van de Gemeenten hebben thans Amsterdam, Utrecht en Arnhem tot subsidie aan de werkloozen-kassen der vakvereenigingen besloten, naar het Gentsche stelsel, en dat wel met zóóveel eenstemmigheid en medewerking van verschillende zijden, dat daaruit de algemeene sympathie voor deze gemeentelijke bemoeiing wel duidelijk blijkt! De Arnhemsche Raad stelde in zijn vergadering van 28 Mei 1906 een reglement op de uitkeering bij werkloosheid vast, waarbij een verhooging der uitkeeringen van hoogstens 100 pCt. gedurende hoogstens 50 dagen en tot hoogstens een bedrag van 50 ct. per dag wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||
mogelijk gemaakt, en dat overigens geheel op den grondslag als van Gent geschetst is.
De Utrechtsche Raad stelde een verordening vast in de Raadsvergadering van 25 October in denzelfden geest als die te Arnhem. Alleen kan daar de subsidie gedurende 60 dagen genoten worden.
En eindelijk Amsterdam, waar, na jarenlang onderzoek en herhaald debat, en na meermalen voorstellen van verschillende strekking te hebben verworpen, in November 1906 een reglement werd aangenomen, eveneens in den geest van het Gentsche stelsel, krachtens hetwelk de vakvereenigingen op 50 pCt. bijslag hunner werkloozen-verzekeringen kunnen aanspraak maken. In geen dezer drie reglementen wordt ook voor niet-georganiseerden de gelegenheid tot het verkrijgen van gelijken bijslag opengesteld.
* * *
Zoo is dus ook in ons land een flink begin aanwezig: de eigen verzekering in de vakvereenigingen neemt toe, en in plaats van eerst nog proefnemingen met aparte werkloozenkassen te doen, waarmee elders zoo weinig gezond resultaat bereikt is, gaan hier thans de Gemeenten en de groote steden vóoraan met dadelijk het eenvoudige, maar deugdelijke Gentsche stelsel te aanvaarden. | |||||||||||||||||||
Conclusie.Het gaat met het vraagstuk der werkloozenverzekering als met zooveel andere maatschappelijke vraagstukken: hoe méér men het bestudeert, hoe meer bijzonderheden, verschillen, eigenaardigheden naar land- en volksaard en politieke omstandigheden, hoe meer bezwaren en kleinigheden doen zich voor. Bij het voorgaande overzicht over de werkloozen-verzekering heb ik aan de détails der verschillende pogingen en instellingen zoo weinig aandacht kunnen schenken, dat me dit zèlf als 'n leemte voorkomt. Elk der instellingen, in elk der landen en elk der steden, heeft hare geschiedenis, véél uitvoeriger en leerzamer, waar ik slechts heb kunnen aanstippen. En over den moeitevollen arbeid van personen, die zich op dit speciale terrein verdienstelijk hebben gemaakt, Greulich in Zurich, dr. Singer en dr. Meuger in Munchen, Varlez in Gent, heb ik veel minder kunnen zeggen dan ik gaarne had gewild. Want de werkloozenverzekering is jaren en jaren een zoeken en tasten geweest, een telkens meer naar oplossing dringend vraagstuk, waarin eerst thans, na de toepassing ook op rijksgebied van het Gentsche stelsel, wat vastheid komt. Ook bij dit stelsel doen zich nog weer bezwaren voor, die naar oplossing dringen. Het Gentsche stelsel immers, stelt, zooals het in Gent | |||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||
zèlf en op vele plaatsen elders (o.a. te Amsterdam) is uitgewerkt, als voorwaarde: het volkomen gescheiden houden der Werkloozenkassen van de overige financiën der vakvereeniging. Deze eisch komt noodwendig in conflict met de opvatting der moderne vakbeweging, gelijk ze zich in Duitschland en Engeland, en in ons land in den A.N.D.B. heeft ontwikkeld, dat, waar de vakvereeniging in de eerste plaats is een strijd-organisatie en geen verzekerings-maatschappij, ook alle kassen desnoods voor den strijd disponibel moeten zijn; m.a.w. dat er van een zekerstelling der werkloozen-fondsen geen sprake kan zijn. Maar daaraan zal wel een mouw te passen zijn, indien Staat en Gemeenten hun voorwaarden slechts zóó beperken, dat zij, zonder zich in te laten met de vraag, hoe de vakvereenigingen hare kassen beheeren, slechts bijslag geeft voor den werkloozen-steun, die reeds betaald is. Verbruikt de vakvereeniging óók haar werkloozenkas voor den strijd, welnu, dan past Staat of Gemeente ook niets bij. Intusschen - dáárvoor en voor andere onderdeelen zal de toekomst stellig wel een regeling brengen. De resultaten van dit betrekkelijk nieuwe terrein der sociale politiek samenvattende, kunnen we concludeeren:
| |||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||
* * *
Met belangstelling wachten wij de verdere ontwikkeling van de samenwerking van Gemeenten en Staat eenerzijds en de vakvereenigingen anderzijds af. H. Spiekman. |
|