De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
De sociale redelijkheids-grond der staatspensionneering.De roep om Staatspensionneering wordt in de laatste tijden met klimmenden aandrang gehoord, men zou zeggen, als een crescendo der stem van het volks-geweten. En ook liet in ‘De Tijdspiegel’ van Nov. l.l. de heer C.K. Elout zich over het denkbeeld zelf met zeer veel waardeering uit. Intusschen, de verwezenlijking er van schijnt nog ver af te liggen. Het kabinet Pierson - Goeman Borgesius werd in 1897 aangeduid en begroet als een ‘Ministerie van sociale rechtvaardigheid’, doch er zullen nog vrijwat ministeries kunnen verschijnen en verdwijnen, eerdat aan zoo vele eischen van maatschappelijke rechtvaardigheid eenigermate is voldaan. Zij, die inzake de Staatspensionneering aan de zijde van het behoud staan, eischen voor die pensionneering een ‘rechtsgrond’. En de voorstanders van Staatspensionneering zijn zich zeer goed bewust, dat zij in dezen op geen beschreven recht, geen jus constitutum kunnen wijzen, doch slechts pleiten voor een jus constituendum, steunende op - redelijkheidsgronden. Mr. Van Houten, de strakste der conservatieven aan de overzijde, wil slechts de ambtenaren, dienaren van den Staat, door dien Staat laten pensionneeren, niet indachtig, dat het recht daarop eenmaal ook voor die ambtenaren nog een jus constituendum was. Vóór alles past hier de vraag: Wat is de ‘Staat’? En dan weten wij, dat definieeren hier zeer moeilijk is: men leze nog eens den aanhef van Bastiat's geestig opstel: l'État. Vele jaren geleden schreef steller dezes: ‘De Staat is niets anders dan de georganiseerde maatschappij.’ Deze opvatting vindt steun bij een staathuishoudkundige van zeer goeden naam: niemand minder dan de beroemde Stuart Mill zegt: ‘society acts through its organ, the state’. Terwijl wij ons veroorloven, in het hierachter volgende deze omschrijving van het begrip ‘Staat’ als grondslag te nemen, blijft natuurlijk ieder vrij tot het geven van een betere definitie, mits men daarbij twee zaken in het oog houde: 1o. dat men daartoe grondig moet onderscheiden tusschen ‘Staat’ en ‘Gouvernement’, en 2o. dat | |
[pagina 394]
| |
maatschappij en staat zich hebben ontwikkeld, en nog steeds zullen blijven ontwikkelen op gelijke wijs als wij zulks zien in de voorwerpen der levende natuur, en de organen waardoor zij bestaan. Volgens deze opvatting, is dan de Staat slechts het orgaan der maatschappij, en staat dus de laatstgenoemde zedelijk hooger dan de eerste. De Staat is in dienst der maatschappij en verricht als zoodanig velerlei, waarmede hij in de eerste plaats niet zich zelven doch de maatschappij dient. Men denke slechts aan burgerlijke rechtspraak, posterijen, telegraphie, spoorwegen, gezondheidspolitie, arbeidscontract en armenzorg. En nu verlangen de voorstanders van Staatspensionneering, dat dit orgaan, die Staat, niet alleen voor den ouderdom zijner dienaren zal zorgen, maar ook, ja in de eerste plaats, voor dien van de leden dier maatschappij zelf, als welker orgaan de Staat fungeert. De individuen waaruit de maatschappij bestaat, hebben eigenlijk tweeërlei bestaan: vooreerst als arbeidende: directelijk - zoowel staatsambtenaren als ambtelooze burgers - voor hunne individueele belangen; doch tevens, door de macht der omstandigheden, óók gestadig voor de instandhouding van maatschappij en staat, in 't heden en in de toekomst.Ga naar voetnoot(*) Het andere leven der individuen is het vegeteeren, 't persoonlijk voortbestaan; en nu komt er voor velen een tijd, dat het met het arbeids-leven gedaan is, terwijl het bestaansleven nog voortduurt. En tegen dien tijd behoort in elke goede maatschappij er voor gezorgd te zijn, dat ook dàn nog voor ieder de middelen tot dat voortbestaan aanwezig zijn; dat niemand dan afstand zal moeten doen van de gewone bevrediging zijner tot natuur geworden en nog steeds toenemende levensbehoeften, en dat niemand reeds vooruit met angst dat tijdstip zal tegemoet zien. Nu wordt het heden vrijwel door allen erkend, dat helaas in onze maatschappij de verdeeling der vruchten van den arbeid zoodanig is, dat bij een zeer groot deel des volks de individuen niet bij machte zijn, zelf voor dien ouden dag te zorgen, niet alleen rechtstreeks niet, doch ook niet bij wijze van premie-betaling. En men mag niet aarzelen hierbij te voegen, dat dit een voortdurende aanklacht is tegen die maatschappij. Maar, zoo zeggen wij voorstanders van Staatspensionneering, wij richten daarom niet onzen aanval tegen die maatschappij-zelve met haar historisch recht van bestaan en voortgaande ontwikkeling: wij eischen alleen, dat de Staat, het orgaan dier maatschappij, den zedelijken | |
[pagina 395]
| |
plicht vervulle, hier het correctief aan te brengen door de instelling van het Staatspensioen, als een ‘cijns’ van het (onvermijdelijke) privaat-bezit aan de ongelukkige misdeelden. En wij zijn bovendien overtuigd, dat door die instelling ook de Staat-zelf goed zou gediend worden, door vermindering van bedelarij, werkloosheid en strafbare vergrijpen, ja door zedelijke verheffing en versterking van den Staat zelven. Wij kennen aan de bejaarde individuen een onbeschreven recht op onderhoud toe, en aan de maatschappij een recht om van haar orgaan, den Staat, te verlangen, dat dit natuurrecht door de wet worde gesanctionneerd, met al de gevolgen van dien.
Met betrekking tot ouderdoms-pensionneering bevatte ‘De Tijdspiegel’ van Nov. des vorigen jaars een zeer lezenswaardig artikel van de hand des heeren C.K. Elout, getiteld: ‘Bewustelooze politiek’. De bijzondere waarde van dat opstel ligt ongetwijfeld eensdeels in het streven naar logische redeneering, en anderdeels vooral in het juiste en zuivere gronddenkbeeld: handhaving der persoonlijke en karakter-vrijheid van den individu. Geen wonder dan ook, dat de heer E. aan Staatspensionneering de voorkeur geeft boven het stelsel van dwangverzekering. Ook dit valt in het genoemde artikel te loven, dat de schrijver blijkbaar niet ongenegen is afstand te doen van den starren eisch, door velen volgehouden, van een formeelen ‘rechtsgrond’, en zich te vergenoegen met den grond van redelijkheid. Tegen de erkenning van dezen laatsten meent hij echter dat de logica zich verzet. Mijns inziens ten onrechte. Wat toch is het geval? In de vergadering der Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek, gehouden op 13 Oct. l.l., had Mr. J.A. Levy de Staatspensionneering verdedigd, als een cijns van het privaat-bezit aan hen, die tengevolge van dat instituut misdeeld zijn. Deze motiveering acht de heer E. Sociaal-Democratisch, want terwijl hij eensdeels aan Mr. L. den verdienden lof toezwaait wegens diens stelsel van niet-premiebetaling, stelt hij anderzijds het volgende dilemma: ‘Nu echter een van beide: òf het privaat-bezit is nuttig - en hoe onredelijk om het dan een cijns te doen betalen! - òf het is gebrekkig of zelfs geheel verkeerd - en dan moet men zijn gebreken verhelpen of het geheel opheffen.’ Hierop zij aangemerkt, dat het alzoo gestelde (het zou dan eigenlijk een ‘trilemma’ moeten genoemd worden) allerminst aan den eisch van een waar dilemma voldoet. Een zuiver dilemma zou b.v. zijn: òf het privaat-bezit is volmaakt, òf het is onvolmaakt. En even ondeugdelijk is nu ook de getrokken conclusie, en het is wel overbodig te zeggen, dat de slotsom der voorstanders van Staatspensionneering aldus luidt: ‘het bestaande privaat-bezit is nuttig, doch onvolmaakt, gebrekkig in zijn gevolgen, en nu willen wij, dat niet het privaat-bezit, doch de Staat, als orgaan der op 't privaat-bezit gebouwde maatschappij, door | |
[pagina 396]
| |
den “cijns” der Staatspensionneering de onredelijke gevolgen van 't gebrekkige privaat-bezit corrigeere.’ Indien de geëerde schrijver de juistheid dezer opmerking inziet, vertrouwen wij, dat hij zal toestemmen, dat de ‘cijns-redeneering’ niet Sociaal-Democratisch, doch sociaal is. Ten overvloede zij hier opgemerkt, dat de Bond voor Staatspensionneering in geenen deele Sociaal-Democratisch is. Van de zeer talrijke afdeeling, wier vergaderingen schrijver dezes het genoegen heeft te leiden, behooren slechts 2% der leden tot de S.D.A.P. De Bond omvat personen van elke richting, kleur en belijdenis, en houdt zich ver van de politiek. Misschien niet in het oog van den politicus, doch zeker wel in dat van den wijsgeer, verleent dit hem een karakter van eerbiedwaardigheid.
Na het boven gezegde mogen hier nog enkele regels volgen, deels bestemd tot naderen aandrang, deels tot weerlegging van sommige bedenkingen. Wat vooreerst betreft den redelijkheids-grond en het menschelijkheids-beginsel, zij liefst het woord gegeven aan Stuart Mill, den edelen denker, wiens gezag door al de reactie van den stugsten behoudszin niet zal verdrongen worden. In Princ. of Pol. Econ., B. II, Ch. XII leest men: ‘Since no one is responsible for having been born, no pecuniary sacrifice is too great to be made by those who have more than enough, for the purpose of securing enough to all persons already in existence’. En dan, na 't bepleiten van eenige voorzorg tegen overbevolking, vervolgt S.M.: ‘Under this proviso, it may be regarded as irrevocably established, that the fate of no member of the community needs be abandoned to chance; that society can, and therefore ought to ensure every individual belonging to it against the extreme of want; that the condition even of those who are unable to find their own support needs not be one of physical suffering or the dread of it, but only of restricted indulgence, and enforced rigidity of discipline’. (Deze laatste zinsnede - de bovenbedoelde voorzorg - blijft natuurlijk bij onze Staatspensionneering voor ouden van dagen buiten kwestie). En nogmaals in B. V, Ch. XI: ‘The claim to help, therefore, created bij destitution, is one of the strongest which can exist; and there is prima facie the amplest reason for making the relief of so extreme an exigency as certain to those who require it, as by any arrangements of society it can be made’. Dan, na het oog te hebben geslagen op de meermalen gehoorde tegenwerping, dat door overheidszorg de eigen spaarzaamheid en energie der individuen kon worden geschaad, vervolgt S.M.: ‘Energy and self-dependence are, however, liable to be impaired bij the absence of help, as well as by its excess. It is even more fatal to exertion to have no hope of succeeding without it’. Enz. | |
[pagina 397]
| |
Inderdaad, juist de zekerheid van tegen den ouden dag verzorgd te zijn met het strikt noodige levensonderhoud, zal voor zeer velen een prikkel zijn om te trachten, door zuinigheid en krachtsinspanning zich tegen dien dag nu ook het overige, eenig comfort, te verzekeren. Immers, de levensmoed kan dan staande blijven, en er kan voorwaar geen zorg ontstaan voor het kweeken van onverschilligheid bij de bescheidene pensioencijfers, die als toekomstig mogelijk worden genoemd in de kringen der voorstanders van Staatspensionneering. Intusschen, hoe bescheiden ook, de vereischte geldelijke offers zijn groot, doch - niet onoverkomelijk. Belasting naar draagkracht moet het middel zijn. Voorstellen en plannen tot uitvoering daarvan zijn reeds vele malen te berde gebracht met cijfers en bijzonderheden, zoodat men achten kan, dat het hier niet de plaats is, om in herhaling daarvan te treden. Genoeg zij het er op te wijzen, dat de uitvoerbaarheid alreeds door de feiten is bewezen: het ideaal is achterhaald in Denemarken; men heeft het bereikt in Nieuw-Zeeland; men gaat het bereiken in een groot deel van het overige Australië. Indien maar eerst de wil er is.... Men heeft ook nog het bezwaar geopperd, alsof er geen ruimte zou blijven voor de publieke liefdadigheid. Waarlijk, na het hierboven gezegde over het bescheiden bedrag van het voorgestelde pensioencijfer, en bij genoegzame kennis der maatschappelijke toestanden en tegenspoeden, zal wel niemand in ernst op dit bezwaar ingaan! Ook heeft men nog willen onderscheiden tusschen hen, die de ondersteuning wel en hen, die ze niet zouden verdienen. Hooren wij, op deze beide punten gezamenlijk, nog éénmaal Stuart Mill. ‘Secondly, since the state must necessarily provide subsistence for the criminal poor while undergoing punishment, not to do the same for the poor who have not offended is to give a premium on crime... The dispensers of public relief have no business to be inquisitors... Private charity can make these distinctions; and in bestowing its own money, is entitled to do so according to its own judgment’. Dit woord van Mill zij heden hier het laatste woord. Verder blijft in dezen het woord aan de stem van het volks-geweten. Oosterbeek. Dr. P. Schuringa.
(De schrijver van ‘Bewustelooze Politiek’ blijft Mr. Levy's Cijns-redeneering Sociaal-democratisch achten. Een cijns wordt daar geheven, waar men, schoon het bestaansbeginsel veroordeelend, om opportunistische redenen dat beginsel werken laat. Wie dus een ‘cijns’ oplegt aan het privaat-bezit, verwerpt het beginsel van dat bezit, gaat dus van Socialistisch standpunt uit, doch durft de consequenties niet aanvaarden. Welk percentage van den Bond voor Staatspensionneering | |
[pagina 398]
| |
Sociaal-democratisch is, heeft natuurlijk niets te maken met de vraag, of het cijns-idee in wezen bij het socialisme behoort. Staatspensionneering is alleen in 't Socialisme goed ter plaatse. Wie van den ganschen Staat een soort van coöperatieve vereeniging denkt te kunnen maken, vindt natuurlijk, dat de ‘werkende leden’ de door den ouderdom ‘honorair’ gemaakte hebben te onderhouden. Pensioen blijft ook in dien gedachtengang wat het zijn moet: uitgesteld loon. Wie echter 't Socialistische gronddenkbeeld van den Staat verwerpt, geeft Staatspensioen dáár, waar geen Staatsdienst was en dus geen Staatsloon zijn kan. Hij bemantelt met den naam ‘pensioen’ wat ‘armenzorg’ moet heeten. Van twee kwaden echter, dwangverzekering of Staatspensioen, zou ik, indien er niet een derde ware, 't laatste kiezen, omdat het alleen onredelijk en krachtverslappend is, niet bovendien de individueele vrijheid aanrandt. C.K. Elout.) |
|