| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Oude Kinderboeken, door Elize Knuttel - Fabius. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.
Voor een boek, waarin ons duidelijk wordt aangetoond, dat wij leven in een in menig opzicht bevoorrechten tijd, die kan roemen op een grooten vooruitgang in vergelijking met een tijdperk, dat nog niet eens zoo heel ver achter ons ligt, voor zulk een boek behooren we dankbaar te zijn. En zulk een boek gaf ons Mevrouw E. Knuttel - Fabius met haar werk ‘Oude Kinderboeken’. De schrijfster heeft zich de moeite getroost zich door een berg van onverkwikkelijke lectuur van de laatste eeuwen heen te werken om te komen tot eene conclusie omtrent de opvatting van Paedagogie en Moraal in Nederlandsche kinderlectuur van een vroeger tijdperk. Inderdaad een zeer belangrijke arbeid; daar toch zoowel in den vroegeren tijd als tegenwoordig nog in de meeste kinderboeken propaganda wordt gemaakt voor opvoedkundige en zedelijke idealen, kan een vergelijking tusschen die geschriften ons een juist inzicht verschaffen omtrent het gehalte en de ontwikkeling dier idealen. Wij krijgen daardoor een juisten indruk van den geestelijken dampkring, waarin de schrijvers hebben geademd en van de invloeden, die op de jeugd hebben gewerkt.
De schrijfster komt nu tot de conclusie, dat in de 17de eeuw van een eigenlijke kinderliteratuur nog in 't geheel geen sprake is; dat de kinderboeken uit de 18de eeuw hoofdzakelijk bestonden uit godsdienstige verhalen, ‘printbijbels’ en zelfs in het begin der 19de eeuw nog een zuiver didactischen vorm hadden. De schrijvers voor de jeugd van dien tijd schijnen geen van allen op het denkbeeld gekomen te zijn dat, wil men door kinderen begrepen worden, men zich allereerst met den kindergeest behoort te vereenzelvigen. Hieronymus van Alphen, wiens kindergegedichtjes wij thans zoo sterk verouderd en geheel onbruikbaar voor de jeugd vinden, schijnt een van de eersten geweest te zijn, die een poging heeft gedaan om hierin verbetering te brengen; voor dien tijd was hij dus een baanbreker. Maar zeer merkwaardig is hetgeen de schrijfster ons aantoont met citaten uit een tal van kinderboeken uit dat tijdperk: de lezer zal daaruit bespeuren, dat men destijds den kinderlijken geest durfde afmatten niet alleen met lang uitgesponnen zedelessen en duffe wereldwijsheid, maar ook met allerlei cynische en zenuwschokkende vertelsels, die op de verbeelding der kinderen slecht moesten werken, met een valsche moraal, die wij tegenwoordig in geen kinderboek meer zouden dulden (Hfdst.) IV. ‘De kleine Printwereld voor Kinderen’, ‘Lettergeschenk voor de Jeugd’, ‘Letteroogst voor de beschaafde Jeugd’ enz). Eerst later, door de verspreiding van de denkbeelden van Pestalozzi, Basedow, Salzmann en andere opvoedkundigen, komt daarin verbetering. En zoo is dan eindelijk, nadat een verfrisschende adem is gegaan door de gedachten over opvoeding en ontwikkeling; nadat ontwaakt is het gevoel van eerbied voor de natuur en de individualiteit van het kind, zoo is dan op het voetspoor van Gouverneur, Heije, Van Koetsveld en zoovele anderen, die bewezen
kinderkenners en kindervrienden te zijn, het kinderboek ontstaan, zooals wij dit tegenwoordig kennen: het gezellige, onderhoudende kinderboek, dat door de kinderen niet alleen graag gelezen maar verslonden wordt; dat geheel is
| |
| |
geschreven in den kinderlijken geest en waaruit zij het goede en schoone leeren liefhebben, zonder dat dit hun wordt opgedrongen - zonder dat ze dit zelfs bemerken.
Zoo leeren wij uit dit werk begrijpen, welk eene groote evolutie in de kinderliteratuur heeft plaats gehad, en wij hebben dit met dankbaarheid te erkennen, daar het kinderboek een zoo belangrijke factor is in de opvoeding. De schrijfster, die ons deze evolutie zoo duidelijk heeft aangetoond, maant ons echter op het eind van haar werk aan, ons toch te blijven spiegelen aan het waarschuwend verleden, vooral nu er een strooming wordt gevoeld, die de kinderliteratuur terugvoert naar sentimentaliteit, bespiegeling en didactiek. In deze ‘eeuw van het kind’, waarin zooveel is gewonnen, blijve de kinder-literatuur frisch en gezond.
Dit merkwaardige boek, dat zeker vele lezers zal vinden, is in keurigen vorm uitgegeven.
M.S.
| |
Silhouetten, door L.E. Met een Inleiding door Jero. de Vries. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
De zes verhalen, hier onder den titel Silhouetten bijeengebracht, boeien niet alleen door hun inhoud en door de aangename manier van vertellen, maar ook nog door twee bijzonderheden: 1e dat ze een duidelijk beeld geven van het leven van patricische familiën uit het begin van de 19e en het einde van de 18e eeuw; 2e door den historischen achtergrond. Zooals Jero. de Vries in zijne Inleiding terecht zegt: De auteur kent den ouden tijd... ‘toen de menschen nog den tijd hadden... toen men nog per diligence of trekschuit reisde en slechts driemaal in de week, buiten althans, door de post werd wakker geschud... uit den tijd toen men nog geen lucifers kende... 's avonds zat bij walmende vetkaarsen en olielampen en zich warmde bij groote open haarden. In aanzienlijke burgergezinnen hadden de conversatietoon en de gewoonten een Fransche kleur, ouderwetsche degelijkheid was eigenaardig vermengd met Fransche zwier.’ Wij verlangen dien tijd van de trekschuit niet meer terug, maar te ontkennen valt het niet, dat hij zijn eigenaardige bekoring had. De schrijver nu weet in deze verhalen de kleur en den toon van dien tijd uitstekend te treffen; hij teekent de personen uit dien tijd, zooals zij waren en zich gedroegen onder lotswisselingen van lief en leed. Het leven had toen een kalmer tint dan tegenwoordig; de menschen waren minder uitgelaten bij vreugde en voorspoed, maar ook minder terneergeslagen, minder larmoyant bij verdriet en rampen. De zenuwen waren minder verslapt dan tegenwoordig, men liep minder te koop met zijn smart, de menschen hadden meer draagkracht. Want dat er soms veel geleden werd ook in de aanzienlijke familiën, dat er ook in die deftige kringen aandoenlijke drama's werden afgespeeld, dat lezen wij uit de verhalen ‘Elisabeth’, ‘Familieoverlevering’, ‘Zijn zoon en zijn
huis’, waarin onder verdichte namen de schildering wordt gegeven van tragische gebeurtenissen, die ontleend zijn aan oude familiepapieren en brieven. Deze vertellingen krijgen daardoor de bekoring van interessante, historische familieverhalen.
Het mooie van deze verhalen ligt ook daarin, dat de eigenaardige kleur van plaats en tijd, waarin deze dingen zijn gebeurd, niet ontleend is aan de feiten zelve, maar dat de schrijver die tinten er in weet te leggen door zijn manier van beschrijven en teekenen.
Wanneer bijv. de jonge baron Wolter Bentinck, die een bezoek brengt aan de familie Van Voorst tot Bergentheim op het buitengoed Alerdinck in Overijsel, aan eene dochter des huizes vraagt, waar hij Mevrouw van Voorst kan vinden, krijgt hij ten antwoord:
‘Mama is in de provisiekamer en Phil is aan de wasch, geloof ik.’
Wat waren de menschen in dien tijd nog eenvoudig, denken we onwillekeurig, dit lezend. Ja, toen hadden de huisvrouwen en de dochters nog wat te doen in huis. Zij behoefden den tijd nog niet zoek te brengen in vergaderingen, bemoeiden
| |
| |
zich niet met het openbare leren buitenshuis, blokten zich niet stomp voor examens, liepen geen colleges. Wat is de wereld in betrekkelijk korten tijd ontzaglijk veranderd!
Dit boek zal zeker vele lezers aantrekken. Want er ligt een bijzondere bekoring in om zich nog eens de beelden voor den geest te roepen uit een tijd, die nog niet zoo heel ver achter ons ligt en toch in zoovele opzichten contrasteert met den onzen; en ook, zooals Jero. de Vries aan het eind van zijn inleidend woord ondeugend opmerkt, is het in onze dagen wel iets waard met een boek in goed gezelschap te zijn.
M.S.
| |
Jong Leven, door Stella Mare. - Amsterdam, J.C. Dalmeijer.
De familie Weldring, door Aug. van Slooten. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Nettie van der Slee, door Felicie Jehu. - Almelo, W. Hilarius Wz.
De Smokkelaars van Wassenaer, door Eduard C. Houbolt. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
Aan goede lectuur voor jongelui ontbreekt het ditmaal zeker niet. De bovenstaande vier werken kunnen we zonder aarzeling daaronder rangschikken. Stella Mare, die als schrijfster van ‘Nicoline’ voor de jeugd geen onbekende is, geeft in ‘Jong Leven’ een aantal verhalen en schetsen uit het kinderleven, waarvan sommige veel talent van beschrijven verraden. Jonge meisjes, die zoo in den overgang zijn van de lange jurk naar de japon, zullen zeker wel behagen vinden in schetsen als ‘Jonge Liefde’, ‘Leed’ ‘Desillusie’. Jonge verliefdheden, ontluikende gevoelens, zijn hier heel goed geteekend, ‘Coquetterie’ gaat al wat dieper. Zoo heel natuurlijk is ook de toon van zeggen. Zoo bijv. het begin van de eerste vertelling: ‘Ze liepen allemaal met jongens, - haar heele clubje. Zij, Annie, was met Just van Maaren - Betsy met Wim,’ enz. Ook het schetsje ‘Model’ is uitstekend van toon en teekening. Zoo klein als het boekje is, bergt het toch een rijkdom van levenspoëzie.
Ook ‘De familie Weldring’ van Aug. van Slooten is een uitstekend werk voor jonge meisjes. Er zijn heel goed geslaagde typen in dit boek, zooals bijv. Jo, de pruttelende Gon, die toch goedhartiger is dan zij zich voordoet; tante Mine-Ko, en vooral Mevrouw Weldring, die eenvoudige, verstandige huismoeder. De manier, waarop dit huismoedertje met haar lastig-gehumeurde Gon omspringt, is heel goed. Meisjes, die zich hebben aangewend scherp en vinnig te zijn in hare antwoorden en dit dan wijten aan haar temperament, kunnen profiteeren van het lesje, dat ‘ma’ Weldring op pag. 249 aan haar slecht-gehumeurde geeft. Toch is er niets preekerigs in dit boek, alles is amusant en onderhoudend verteld.
Jongere meisjes - korte jurk - zullen in het verhaal ‘Nettie van der Slee’ door Felicie Jehu meer van hun gading vinden. Goed is o.a. de tegenstelling van ‘Rooie Nettie’, die minder bedeeld is met vrouwelijk schoon dan met goede gaven van hart, en de mooie ‘blonde Mary’, wat men zoo gewoonlijk noemt ‘een nest.’ De illustraties van dit boek zijn heel wat minder fraai dan die van Jan Sluyters, die met zijn teekenstift ‘De Familie Weldring’ opluisterde.
Een aardig en onderhoudend boek voor jongens is het werk van Eduard C. Houbolt: ‘De Smokkelaars van Wassenaar.’ Dit is een verhaal uit den tijd der Fransche overheersching. Onze jongens zullen ongetwijfeld genieten bij het lezen van de avonturen der smokkelaars en daarbij tevens een juist begrip krijgen van dien merkwaardigen tijd, den tijd van grooten druk en van groote spanning. Het boek is royaal uitgegeven en versierd met illustraties van Joh. Braakensiek, die, als immer, voortreffelijk zijn.
M.S.
| |
Mavors - maandschrift - voor officieren van reserve, militie, landweer en weerbaarheid, onder redactie van D.H. Schilling, reserve-eerste-luitenant der Infanterie.
De verschijning van dit militaire maandschrift, dat ten dienste van niet-beroeps-officieren in het leven kwam, is een tijdsteeken, dat we even naar buiten zullen
| |
| |
spiegelen. Het duidt op behoefte aan militair wetenschappelijk leven bij de bovenaangegeven officiersgroepen, wier eigenlijk beroep buiten het leger ligt, en het bewijst ons, dat de z.g. verlofsofficier al eene belangrijke plaats in het leger inneemt. En ook dat zulks door het leger wordt begrepen en... gewaardeerd, want op den omslag van de ons toegezonden aflevering zijn een aantal officieren uit het leger - 2 hoofdofficieren, 6 kapiteins en 10 luitenants - genoemd, als vaste medewerkers aan het tijdschrift verbonden en die dus langs dezen weg in verbinding blijven met de verlofscollega's en hen maandelijks over eenvoudige onderwerpen voorlichting kunnen schenken.
De naaste aanleiding tot oprichting van het tijdschrift is geweest de moeilijkheid voor den verlofsofficier om op de hoogte te blijven van den inhoud der steeds zich wijzigende reglementen en voorschriften.
‘Een reserve-officier - na twee jaar groot-verlof in den troep terugkeerend - kan soms tot de minder aangename ontdekking komen (zegt de redacteur in het voorwoord), dat bij zijn wapen een heel stel nieuwe voorschriften is ingevoerd.’ Mavors zal dus geregeld verslag doen van de veranderingen, die in den loop van de maand worden aangebracht. Dit alleen reeds kan een belangrijk deel van het tijdschrift in beslag nemen; de militaire reglementen toch zijn, tengevolge van de zucht om alles zooveel mogelijk te regelen, geschriften geworden, waarin het wisselen der inzichten tot voortdurende peuterige wijzigingen aanleiding geeft.
Voorts zal het tijdschrift eenvoudige opstellen bevatten over militaire onderwerpen en daarbij streven zich buiten den strijd te houden, die in het leger op velerlei gebied wordt gevoerd.
Tusschen de overige militaire periodieken - de Militaire Spectator, de Militaire Gids, het Orgaan van de vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap en de Soldatencourant - neemt Mavors een eigenaardige plaats in. Het meest nadert het tot het laatstopgenoemd orgaan, dat wekelijks verschijnt en voor de soldaten wil zijn, wat Mavors beoogt voor de verlofsofficieren te worden. Natuurlijk zal het minder journalistisch moeten zijn en zich wat strenger in zuiver wetenschappelijke lijn hebben te bewegen.
De eerste aflevering bevat eenvoudige studiën van den kapitein Jhr. G.A.A. Alting von Geusau, de luitenants A.P. Wirix, K.E. Oudendijk en P.H.A. de Ridder, die ons toeschijnen volkomen te voldoen aan het oogmerk der redactie, evenzeer als het opstelletje van den heer Jhr. F.A.G. Beelaerts van Blokland, over de bibliotheek van het Departement van Oorlog.
We wenschen den redacteur het meest mogelijk succes op zijn flink en energiek ondernemen.
R.
| |
Beringen, den 5den Augustus 1831 genomen door 100 vrijwillige Jagers, Leidsche studenten en Houthaelen... door Jhr. J.C.C. den Beer Poortugael, luit.-generaal b.d.
Het groote werk van denzelfden schrijver over den Tiendaagschen Veldtocht heeft - zooals bekend is - tot een heftig polemisch geschrift aanleiding gegeven, waarin Jhr. J.E. Meijer opkomt voor de eer van zijn overgrootvader, den Generaal Meijer, die in dien veldtocht de 3de divisie heeft gecommandeerd. Het was te verwachten, dat Generaal den Beer Poortugael het antwoord niet schuldig zou blijven; in een even heftig geschrift - hierboven genoemd - staat hij den aanvaller te woord. Wat van dien pennestrijd te zeggen? Het komt ons voor, dat Jhr. J.E. Meijer de nagedachtenis van zijn overgrootvader grooter dienst had bewezen, als hij zichzelf tot zwijgen had weten te dwingen en evenzeer gelooven wij, dat de Generaal-geschiedschrijver in zijn polemiek ditmaal minder gelukkig is geweest. Want waar 't om gaat - men leze den titel aandachtig over - het bewijs te leveren, dat Beringen genomen is alleen door de Leidsche vrijwilligers onder hun commandant den 1sten luit. den Beer Poortugael, dit bewijs is o.i. niet geleverd. Daarmede willen we niet zeggen van het tegendeel overtuigd te zijn, al maakt de potloodkrabbel, door den 1en luitenant den Beer Poortugael
| |
| |
op den dag van Beringen naar huis geschreven, op ons den indruk eer een bewijs tegen dan vóór de stelling van diens zoon te zijn. Maar wat we wel meenen, is dat de geschiedschrijver zich hier wat onvoorzichtig heeft betoond en de zekere toon, waarop hij zijn stelling verdedigt, haar onfeilbaar verklaart, leert ons, hoe gevaarlijk het is voor de onpartijdigheid van den geschiedschrijver, als hij over feiten moet handelen, waaraan de naam van een naasten bloedverwant is gebonden.
De militaire geschiedschrijver, die kennis wil nemen van de bronnen, welke over den Tiendaagschen Veldtocht bestaan, zal niettemin goeddoen èn het boekje van den heer Meijer èn het vlugschrift van den gepensionneerden generaal te raadplegen.
R.
| |
‘Bijbel’ en ‘Kritiek.’ Vier preeken, gehouden te 's Gravenhage door J.A. Cramer, Theol. Dr. en Predikant. - 's Gravenhage, W.A. Beschoor.
Rumor in casa. In het Jeruzalem der protestantsche rechtzinnigheid zullen deze vier preeken heel wat te doen brengen en reeds te doen gebracht hebben. ‘Nieuws geef ik niets. Hartelijk hoop ik, dat de eenvoudige dingen, die ik hier zeg, stil hun werk mogen doen.’ Aldus Dr. C. in de voorrede. Ik ben zoo vrij, beide te betwijfelen. Velen, zeer velen heeft deze prediker wel iets nieuws gegeven en of deze eenvoudige dingen stil hun werk zullen doen, ik vrees, dat ook deze wensch niet in vervulling zal gaan. Hun werk doen, dat zullen ze zeker, hier naar, daar tegen den zin van wie ze uitsprak en neerschreef. 't Is nooit anders geweest en 't zal ook wel nooit anders worden. Maar in zulk uitspreken, duidelijk en klaar, is altijd iets van mannenmoed en kloek geloof en daarom allereerst een woord van hulde.
Misschien is dat woord van ‘moderne’ zijde Dr. C. niet bizonder welkom, ook al belijdt men van deze zijde gaarne - ik acht het hatelijk zeggen op blz. 49, wat de richting betreft, ongemotiveerd, - dat niet alle waarheid op wetenschappelijk-theologisch gebied speciaal haar eigendom is. Schr. dezes gaat op meer dan één gebied bij mannen van de richting van Dr. C., mits hun werk van bekwaamheid getuigt, wat meer dan eens 't geval is, gaarne in de leer. Je prends mon bien où je le trouve en velen mijner geestverwanten met mij. Ik beweer ook nog geenszins, dat Dr. C. tot de ‘modernen’ behoort. Maar hij staat in zijne schriftbeschouwing niet alleen heel wat dichter bij de ‘modernen’ dan bij de orthodoxie; ik vraag zelfs, of hij daarin niet reeds ‘modern’ is.
Ik krijg uit deze preeken vooral dezen indruk: de orthodoxie is in ontbinding. Als een harer voorgangers, die haar door jarenlangen arbeid kent, aan haar adres den brief wil zenden met den inhoud: ‘hij staat midden onder ulieden, dien gij niet kent’ (n.l. Jezus Christus) en dat niet bij wijze van rhetorische frase of inkleeding, waarvan aanstonds wederom meer dan de helft zal worden teruggenomen, wat moet een buitenstaander dan wel van die orthodoxie gaan denken? Vooral in de eerste preek, die eigenlijk alleen van de vier eene preek is - de andere drie zijn meer theologische verhandelingen in den vorm van preeken, de schuld van het onderwerp, niet van den preeker - wordt datzelfde meer dan eens op benijdbaar geestige en tegelijk waardige (daarom benijdbare) wijze uitgesproken. Daarnaast 't kloek getuigenis: ‘Weet dat God mij den meesten zegen heeft geschonken op dien arbeid, die in uw midden het meest als kettersch wordt veroordeeld.’ Wie dat zeggen kan, die moet en mag getuigen.
De eerste preek heet: ‘Jezus Christus en de Gemeente.’ Uit de tweede noteer ik ter kenschetsing van des predikers standpunt: ‘Ik zie in “de Bijbel:” het van God gegeven genade-middel om ons te brengen tot het geloof in Jezus Christus.’ Zij draagt dan ook tot opschrift: ‘Jezus Christus en de Heilige Schrift.’ Het standpunt der letterlijke inspiratie wordt onhoudbaar genoemd, nòg krasser zelfs: ‘een standpunt des ongeloofs van den tegenwoordigen tijd.’ Deze schijngrond moet worden ontnomen aan de gemeente, opdat zij leere uitzien naar een anderen
| |
| |
grond. (blz. 43). Karakteristiek is ook de volgende kenschetsing (blz. 47): ‘Er wordt elken Zondag door ons gepreekt, heel stichtelijk gepreekt en het eene deel der Gemeente schaart zich om dezen, en het andere deel om genen voorganger. Ieder heeft zoo zijn “geliefden Leeraar” en menig voorganger is een “dierbaar man.” Maar met al die lievigheden en dierbaarheden schieten wij niet op. De Gemeente gaat geen stap vooruit. Het Evangelie wordt zoodoende een weeldeartikel. Zie, Gemeente, dat mag niet! Dat moet veranderen! Daarvoor is het Evangelie te ernstig!’ Hier is dat pectus, quod theologum facit.
‘Jezus Christus in het Oude Testament,’ heet de derde preek, ‘Jezus Christus in het Nieuwe Testament’ de vierde. Ik citeer slechts (blz. 66): ‘En nu is dit de groote waarde van het O.T., dat het ons in het licht der profetische prediking laat zien de leidingen, die God met Israël heeft gehad en waardoor Hij het heilsverlangen steeds dieper en krachtiger heeft gemaakt.’ En (blz. 80): ‘het N.T. moet voor ons het middel zijn om ons te brengen tot het geloof in Jezus Christus, maar de grond van ons geloof kan noch mag het zijn.’
Meer niet. Enkel dit: Dr. C. behoort niet tot die predikanten, die na hunne komst in de gemeente zeggen: ‘hinter uns liegt Examen und Nachdenken’ (Frenssen). Gods wereld wint door ieder ernstig mensch.
E. Jan. '07.
P.B.W.
| |
Vier preeken over Paschen, Hemelvaart en Pinksteren, door Dr. H.T. de Graaf, Predikant bij de Ned. Herv. Gemeente te Marum. - Leeuwarden, Meyer en Schaafsma.
In het voorwoord heet het van deze preeken: ‘Zij willen een bijdrage zijn tot een vernieuwde bespreking der kerkelijke feestviering, hoofdzakelijk onder vrijzinnigen. Kritiek zal mij zeer welkom zijn.... Ik hoop op een krachtige partij, samengesteld uit velen die thans onder modernen, evangelischen en ethisch orthodoxen verdeeld zijn, en die toch weinig meer scheidt dan naam en verleden. Hierbij denk ik niet alleen aan predikanten. Ook hoop ik, dat niet alleen predikanten deze preeken lezen zullen.’ 't Is hier de plaats niet voor critiek. Preeken zijn er ook niet om gecritiseerd te worden: ze stichten of stichten niet, daarmee uit. Voorts: wanneer weinig meer scheidt dan naam en verleden, laat ons dan ook erkennen, dat op godsdienstig gebied (dat der traditie bij uitnemendheid, wat Rome zeer wel weet) ook weinig meer scheidt dan naam en verleden. En nu ga ik de preeken lezen en zeg daarna, of ze me gesticht hebben en of en wat ik kan voelen voor wat de schrijver daarin predikanten en leeken op het hart wil binden.
In de eerste wordt van de opstanding eene soort van telepathische beschouwing gegeven. Een woord van Myers, dat mij in diens bekende werk ook trof, schijnt voor den schr. van groote kracht te zijn. Ik vrees, dat Myers niet slechts een broodetende profeet zal blijken, maar hier zijne groote voorzichtigheid voor eene wijle vergat. De telepathisch-spiritistische verklaring acht ik onbevredigend, omdat zij niets verklaart. Wil iemand haar aannemen, mij goed.
In de tweede doet mij aanstonds de warmere toon, het meer uit geloof spreken, dat ik in de eerste mis, weldadig aan. De groote vraag blijft echter, of niet wij theologen, maar of de mensch van dezen tijd in eene zóó sterk persoonlijke verhouding tot Jezus kan staan als dit met Paulus 't geval was.
Is in de derde (blz. 44) de moeilijkheid gevoeld èn gerechtigheid èn vrede èn liefde te doen heerschen? De moeilijkheid, gegeven onze eigen zwakheid, onze zondigheid, ons gemis aan inzicht èn 't ingewikkelde der verhoudingen? Het slot doet door den bescheiden toon goed en is stichtelijk.
In de vierde is de persoonlijke toepassing gelukkig gevonden. Met wat op blz. 62 gezegd wordt, ga ik niet geheel mee. Maar in Marum is misschien iets anders noodig dan ten mijnent. Intusschen: preeken zijn er niet om gecritiseerd te worden en.. de slechtste critici van preeken zijn predikanten.
E. Jan. '07.
P.B.W.
| |
| |
| |
Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, onder redactie van H.C. Rogge en F. Pijper. Nieuwe Serie. Derde Deel. Aflevering 1-4. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1904/05.
Hetzelfde onder redactie van Dr. F. Pijper, Hoogleeraar der Rijksuniversiteit te Leiden. Nieuwe Serie. Vierde Deel. Aflevering 1-3. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1905/06.
Het gaat natuurlijk niet aan, in de hier toegestane ruimte deze twee vrij lijvige deelen van het Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis te bespreken. Waar zouden wij ook blijven, indien 't eene tijdschrift aldus deed met de artikelen, in het andere opgenomen? Het zij genoeg, er de aandacht op te vestigen, daarbij er op te wijzen, dat mannen van zeer onderscheiden geestesrichting, en niet enkel theologen, er ook nu weer hunne artikelen in plaatsten, zoodat hier vóór ons ligt een geheel van wat dezen op het breede gebied der kerkhistorie uit het stof der eeuwen hebben saamgegaard. Onmisbaar is het Ned. Archief voor wie dezen tak van wetenschap in ons vaderland beoefent, onmisbaar ook voor wie aan de vaderlandsche geschiedenis zijn aandacht wijdt. Ten bewijze daarvan mogen hier de titels van eenige verhandelingen volgen:
Dr. F. Pijper, Waar bleef de winst van den aflaathandel?
Dr. C.G.N. de Vooys, Meister Eckart en de Nederlandse mystiek.
F.S. Knipscheer, Abdias Widmarius, predikant te Uitgeest, en het kerkelijke leven eener gereformeerde gemeente in de XVIIde eeuw.
Overzicht van geschriften betreffende de Nederlandsche kerkgeschiedenis over de jaren 1904-1905, welk overzicht, eene enkele opgave van titels, maar even dertig bladzijden beslaat.
J.P. Scholte, Bijdrage tot de kennis van de godsdienstige verdraagzaamheid van Prins Willem I.
Dr. F. Pijper, Kist, Moll en Acquoy, de grondvesters der Nederlandsche historische school.
F.S. Knipscheer, De vestiging der Gereformderde Kerk in Noord-Holland, 1572-1608.
Met de mededeeling van den Uitgever, dat de eerste zeven deelen van dit belangrijke verzamelwerk, tusschen 1884 en 1900 verschenen, voor ⅖ van den prijs verkrijgbaar worden gesteld, worde deze aankondiging besloten.
E. Jan. '07.
P.B.W.
| |
Levensvragen, ser. 1. no. 4. Waarom wij aan persoonlijke onsterfelijkheid gelooven, door P.B. Westerdijk, doopsgez. pred. - Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1906.
Eene verdienste van dit geschrift is zijne duidelijkheid. Deze betreft zoowel de woorden, als de ordening der gedachten. In een eerste gedeelte verdedigt de schrijver het recht der titelvraag, om als een levensvraag beschouwd te worden. Verder bakent hij hier zijn terrein af: hij wil niet, zooals de kerkleer of het spiritisme, bewijzen geven voor de persoonlijke onsterfelijkheid, geen wetenschap, maar hij wil de gronden aangeven, waarop het geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid rust, de gemoedsverzekerdheid dienaangaande analyseeren.
In een tweede gedeelte beperkt de schr. zijn onderwerp nog, door slechts zijn geloof te beschrijven aan het voortbestaan van den menschelijken geest. Het geloof aan zinnelijke vergelding is daarmee afgewezen, zegt hij. Eveneens is door de aanname van den geest het materialisme afgewezen. Schr. verheugt zich over den steun, door de van materialisme afkeerige wetenschap hem in dezen geboden. Hij onderscheidt hier tusschen geest en lichaam. Dat lijkt mij niet goed. Ziel en lichaam is beter, en ook het gewone spraakgebruik. Misschien bedoelt schr., den geest te reserveeren als term voor de menschenziel. Want schr. accentueert scherp het onderscheid tusschen menschen- en dierenziel, neemt een soortelijk en niet slechts gradueel verschil aan tusschen beide. Ook schijnt schr. geen onsterfelijkheid voor de dierenziel te kunnen erkennen, al zegt hij het niet met zooveel woorden. De menschelijke persoonlijkheid, zegt schr. verder, streeft naar volmaking, maar bereikt ze hier niet. Onwaarschijnlijk acht hij het, dat de toch
| |
| |
merkbare ontwikkeling door den dood op niets zou uitloopen. Hij wijst de gedachte af, dat de ontwikkeling der persoonlijkheid slechts voor de menschheid zou dienen. Ten eerste gaat de persoonlijkheid nooit geheel in de gemeenschap op en ten tweede zal eens die gemeenschap van de aarde verdwijnen, volgens de leer der toekomstige onmogelijkheid van menschelijk leven op aarde.
Laat mij het maar onmiddellijk zeggen, de schr. maakt het zich hier wat gemakkelijk. Hij had hier niet moeten verzwijgen de gedachte van Fechner, ten onzent ook o.a. door Heymans voorgedragen, dat het bestaan der menschheid dienstig is voor een meer omvattend psychisch verband. Geheel zonder beteekenis is deze gedachte niet, men vindt haar o.a. ook bij Spinoza en Malebranche, in 't algemeen in de idealistische filosofie. Het opgaan in de gemeenschap verkrijgt in dit licht ook een verhevener beteekenis.
Terecht wijst schr. er op, dat het geloof aan persoonlijke onsterfelijkheid krachtgevend en vertroostend is en dat het zeer goed los kan zijn van loondienst.
Verder beroept schr. zich op het smartgevoel der besten. Ook dat wijst naar een toekomst, waarin de geestelijke vrucht van hun strijden en lijden zal worden geplukt.
In een derde deel toont de schr. aan, dat de godsdienst, en vooral de zedelijke godsdienst, het geloof aan onsterfelijkheid steunt. Het geloof in God, dat doorleefd wordt, brengt als 't ware het geloof aan onsterfelijkheid voort. Dat geloof is een gemoedservaring en een wilsdaad. Eerst bij zulk geloof zijn er raadselen, zonder dit is alles één groot, verbijsterend raadsel. - Over den vorm van het voortbestaan laat de schr. zich niet uit, al acht hij de gedachte eener voortgaande ontwikkeling voor de hand liggend.
Dit geschrift zal, gelijk men ziet, menige misvatting kunnen wegnemen en tot nadenken zeer zeker aansporen. De schr. wil het gelezen hebben als een geloofsbelijdenis, en de beoordeeling zijner gedachten is dus niet in de eerste plaats noodig. Ook zijn het alleszins redelijke gedachten, die de schr. voordraagt. Ik hoop, dat menigeen dit geschrift zal lezen, want het kan veel goeds en verhelderends teweeg brengen. Jammer vind ik het, dat de schr. niet dieper op de gedachte der vergelding is ingegaan. Wij hadden enkele uitwijdingen en o.a. de laatste bladzijde gaarne gemist daarvoor. De vergeldings-gedachte hangt samen met de zaak van het recht.
Verder hoop ik, dat bij eventueelen herdruk enkele termen wat precieser bepaald zullen worden. Verstand, gemoed, gevoel, wil, geest, ‘eenheid van denken, gevoelen en willen’, ‘godsdienstig gevoel’ e.d. worden hier immers niet terloops gebruikt, maar steunen belangrijke deelen van het betoog. En het wil mij voorkomen, dat de schr. hier enkele, zeer betwistbare stellingen verdedigt; toch is het bij de vaagheid en misschien tegenstrijdigheid dezer stellingen thans niet mogelijk, hierover van gedachten te wisselen. Juist, omdat overigens het geschrift zoo duidelijk en ordelijk is, beveel ik den schr. deze opmerking vriendelijk aan.
D.G.
| |
Jac. P. Thijsse. Het intieme leven der vogels, geïllustreerd met vijftig reproducties van natuuropnamen van R. Tepe. - Haarlem, Vincent Loosjes.
Gehoorzaamheid aan de wet is de eerste plicht van elken burger, te beginnen met de grondwet. Sedert menschengeheugenis echter is deze nimmer gehandhaafd. Komt het in het rijm te pas, dan wordt ze weggemoffeld. Waar 't zoo gaat met de voornaamste wet des rijks, hoe zal 't dan gaan met heur z.g. spruiten? Zoo bestaat er o.a. een ‘Nederlandsche wet tot bescherming van Dieren, nuttig voor landbouw en houtteelt’, opgelapt door aanvullingen en koninklijke besluiten, die het onding nog onmogelijker maken.
Onder de nuttige vogels, door haar beschermd, behooren ook de meeuwen; doch de sterntjes zijn ‘vogelvrij’. Zij missen het wettige Kaïns teeken. Hij, die
| |
| |
voor een paar gulden het schietrecht koopt, mag ze overal neerschieten, niet enkel om aan den moordlust te voldoen, maar ook om een centje te verdienen; want het blank gevederte en vooral de elegante wiekjes zijn zeer in trek voor versiering van dameshoeden. Zoo gebeurde het in het jaar onzes Heeren 1906, dat in het Koninkrijk der Nederlanden de jager, die aangenomen heeft tienduizend sterntjeshuiden te leveren aan de dames-hoedenwinkeliers, 'n aardigen duit opstak.
Herhaaldelijk is de schoone sekse op dergelijke moordtooneelen gewezen; maar het baat niet. Kiesrecht is haar leus; nu, referent gunt haar gaarne een plaatsje onder het stemvee.
De geachte schrijver begint met ons kennis te doen maken met de onbeschermde sterntjes en de beschermde meeuwen. De eerste waren sedert een jaar of tien aan Tessels reê niet meer gezien, totdat op eens in het voorjaar van 1906 een veertigtal paren zich kwam vestigen in den polder Het Noorden. Daar bestudeerde hij, blootgesteld aan den kouden voorjaarswind, in den pinkstertijd de lieve vogeltjes in het fort van Selous, den bekenden ornitholoog. Het is een soort van plaggenkasteel, dat hij gebouwd heeft nabij een speelplaats van kemphanen.
Het lezen dezer schets is een waar genot; trouwens, het geheele boek is geschreven met liefde voor en toewijding aan het vogelenheir. De heer Thijsse heeft door zijn schrijven getracht de aandacht te vestigen op het leven van enkele onzer meest bekende vogels, in de verwachting dat de vele vogelvriendinnen en -vrienden zullen willen medewerken om het ontbrekende of foutieve in zijn waarnemingen aan te vullen en te verbeteren. Het komt aan op het doen van waarnemingen, nog eens waarnemingen en weer waarnemingen; niet alleen letten op bijzonderheden, maar ook kennis nemen van de meest gewone diertjes, de meest alledaagsche gebeurtenissen, want daarin schuilt veelal de meeste leering, bl. 208.
Langdurige waarnemingen aan jonge vogels en vooral aan graafwespen, die veel gemakkelijker zijn te bestudeeren, hebben bij hem het vermoeden gewekt, dat gedurende jeugd en lente bij de handelingen wel degelijk sprake kan zijn van overleg, gesteund door ervaring, maar dat zeer spoedig de roetine het geheele gedrag gaat bepalen, (zooals dit het geval is bij ons menschenras; referent.)
Deze studie vereischt veel toewijding en geduld. Beide heeft de heer Thijsse: hij kent de vogels en zij kennen hem.
De reproducties van den heer Tepe zijn prachtig uitgevoerd.
De heer Loosjes zorgde voor een nette uitvoering.
R. Krul.
| |
Het zinneleven der planten. Naar R.H. Francé door Dr. P.G. Buekers. Met talrijke illustraties. - Amsterdam, J.C. Dalmeijer.
Er steekt meer in een plant dan eenvoudig het vermogen om te antwoorden op een prikkel. Zij kan profiteeren van allerlei toestanden en daarvan, al naar de omstandigheden dat eischen, gebruik maken.
Het is ontwijfelbaar, dat zich in de plant een prikkel voortplant, zoo goed als in ons eigen lichaam. Zoo wordt men dan in allen ernst gedwongen tot de vraag, of de planten ook zenuwen hebben. Die plantenzenuwen zijn heel iets anders dan die van dieren. Deze ontdekking deed Nêmec in 1884 en noemde ze fibrillen.
Het opnemen van een prikkel heet gewaarworden en het met oordeel gebruik maken daarvan heeft iets noodig, dat bij gebrek aan een beter woord ziel wordt genoemd.
Een eindelooze rij van ervaringen moest men opdoen, vóór de overtuiging ontstond, dat een ziel niet uitsluitend eigendom is van den mensch. Zoo heeft een der hoofdmannen van de nieuwere plantkunde, prof. Nägeli, zonder voorbehoud aan de planten bewustzijn toegeschreven.
| |
| |
De ‘levende’ natuur is 'n groote eenheid. De natuur maakt geen sprongen. Alle vormen zijn door overgangen met elkander verbonden. Alle wezens, van de laagst ontwikkelde tot de hoogst georganizeerde, de mensch-zelf niet uitgezonderd, hebben een gemeenschappelijke levensbron.
Het is de groote verdienste van den heer Francé dit onderwerp helder en duidelijk uiteengezet te hebben; ook Dr. Buekers komt de lof toe zich meesterlijk van zijn taak te hebben gekweten.
R. Krul.
| |
Dr. R.A. Reddingius, oogarts te 's Gravenhage. Wat is zien? Verklaring van onze gezichtsgewaarwordingen en van de besturing van oogen en ledematen. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff.
In de drie laatste nummers van het Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde van 1906 gaf de heer Reddingius een voorproefje van hetgeen hij meer uitvoerig in bovenstaand werk behandelt.
Begrijpelijkerwijze zullen de geleerde oomes hun op- en aanmerkingen er over maken; doch voor den denkenden arts valt er veel uit te leeren. Ook de ontwikkelde ‘leek’ zal er dingen in verklaard vinden, gewoonlijk door hem onopgemerkt voorbijgezien. Mopperen mag hij niet, als zekere stoffelijke processen èn bewustzijnsverschijnselen gelijkwaardig worden genoemd. ‘Iedereen heeft zich wel eens de vraag gesteld, wat toch de betrekking is tusschen zijne ziel en zijn lichaam. Nu maken weliswaar de meesten zich heel gemakkelijk van dit vraagpunt af, door zonder onderzoek als waarheid aan te nemen, wat hun in hun jonge jaren in den vorm van min of meer optimistische dogma's ongemerkt is ingeprent; maar er zijn ook rebellen die, met grondigen afkeer van de onwaarheid en mooipraterij om hen heen, vrijmoedig hun eigen verstand gebruiken.’ blz. 2.
De arbeid van Dr. Reddingius is geen betoog in streng wetenschappelijken vorm, als wel een eenvoudige voorstelling, in voldoende mate door argumenten gesteund.
Het is referent recht aangenaam dit werk aan te bevelen, wijl der wijsbegeerte, sedert langen tijd door de artsen gesmaad, (onbekend maakt onbemind!), weder een bescheiden plaatsje wordt gegund.
R. Krul.
Enkele vertalingen. - Om te beginnen een paar goede vertalingen van Ibsen's Nora en Björnson's Boven Menschelijke Kracht door Marg. Meyboom, beide uitgegeven in de ‘Wereldbibliotheek’ van G. Schreuders te Amsterdam. Mej. Meyboom is, onder de tegenwoordig talrijke vertalers en vertaalsters uit Skandinavische talen, een van de weinige ernstige en eene, die de beide talen, nl. die waaruit en die waarin vertaald wordt, goed kent. Dat neemt niet weg, dat wij met haar vertaling van de titels der beide uitgaven niet geheel vrede kunnen hebben. Zij herstelt, voor Nora, de letterlijke vertaling van Ibsen's titel: Een Poppenhuis. Dat is inderdaad de letterlijke vertaling van Et Dukkehjem en de heer Simons, die voor elk van deze deeltjes een interessant en waarlijk ophelderend voorwoord schreef, verdedigt die letterlijke vertaling door op te merken, dat het Ibsen niet in de eerste plaats om het lot van de hoofdpersoon, maar om het teekenen van haar gezinsleven was te doen. Voor die hypothese moge veel te zeggen zijn, maar dan blijft het toch twijfelachtig, of Ibsen zelf met Et Dukkehjem gelukkig is geweest in het treffen van zijn bedoeling door een titel. En waarom zouden wij dan niet aan den eenvoudigen, gemeengoed geworden naam Nora blijven vasthouden, een naam die toch volstrekt niet uitsluitend aanduiding van de persoon behoeft te wezen, maar evenzeer die van de figuur in haar omgeving kan zijn. Zit er ook aan Hedda Gabler, aan John Gabriel Borkman niet heel wat meer vast dan alleen het karakter van de personen, die deze namen dragen?
Er zijn, in het chronologische lijstje dat de heer Simons aan zijn voorwoord toevoegt, nog een paar vertalingen van titels (vermoedelijk ook afkomstig van
| |
| |
Mej. Meyboom), die ons niet geheel juist lijken en daar een titel, als die eenmaal ingang heeft gevonden, niet meer is te verdrijven, willen wij daar even op wijzen. Dat er staat: De strijders op Helgoland is zeker een zetfout, maar een erg ongelukkige; er moet nl. staan Helgeland, de naam van een streek in Noorwegen, die niets met het bekende eiland heeft te maken. Doch waarom wordt De Unges Forbund vertaald met het half-Germanistische De Bond der Jongeren in steê van met 't Verbond der Jongeren; waarom wordt En Folkefjende verkeerdelijk met ‘De Vijand des Volks’ vertaald en waarom is Fruen fra Havet niet eenvoudig weergegeven door De vrouw van de zee in plaats van door het nogal gekunstelde De zeevrouw (dat bovendien reminiscensen wekt aan Het huis van het zeewijf.) Waarom, vooral, is de gebruikelijke, en o.i. betere want meer suggestieve, vertaling van ‘Gjengangere’ (Spoken) vervangen door het veel slappere Geesten? Wij kunnen het nu eenmaal niet zoo goed vertalen als de Franschen met hun Revenants; maar dan moeten wij ten minste zorgen, het meest ‘griezelige’ woord van de twee beschikbare te kiezen voor dit griezelige drama.
Voor het drama van Björnson heeft de vertaalster zich daarentegen gehouden aan den reeds ingeburgerden titel Boven Menschelijke Kracht. Dat heeft ons altijd een verslapping toegeschenen van Over Aevne, maar wij geven aanstonds toe, dat een wezenlijk aequivalent van den oorspronkelijken titel, of zelfs maar van het Duitsche Ueber die Kraft, moeilijk is te vinden. De Hollandsche titel heeft echter nog dit nadeel in vergelijking met den Franschen (ook de Franschen hebben in dezelfde opvatting vertaald: Au dessus des forces humaines), dat de eerste twee woorden op 't gehoor onvermijdelijk samenklinken tot één adjectief.
Name, zal men zeggen, ist leerer Schall und Rauch. Maar voor een boek is een titel, goedgekozen, wat de handteekening is van een schrijver: een ware signatuur.
In dezelfde bibliotheek is het eerste deeltje eener vertaling van de Sprookjes van Grimm verschenen, door mevrouw van Eeden - van Vloten. Dat hoort ook tot de goede vertalingen en het is tevens met bladversiering en 10 illustraties heel goed verlucht door J.B. Midderigh - Bokhorst en J.J. Midderigh, die waarlijk voortreffelijke teekeningetjes bij deze bekende sprookjes leverden. Het is heel prettig om, in een goed verzorgd uitgaafje, weer eens te lezen van Roodkapje en Vrouw Holle en Asschepoes en Sijmen, die niet griezelen kon - en nog zooveel meer van die heerlijke phantasie.
Nog een uitgaaf uit denzelfden hoek en van dergelijken aard als de vorige: Robinson Crusoë, het eeuwig-blijvende jongensboek. Terecht zijn hierbij de typische oude platen behouden.
En eindelijk nog een vertaling van ander slag: ‘De zonderlinge lotgevallen van Gil Blas van Santillano,’ het wereldberoemde werk van Lesage, de tegenhanger van Don Quichotte. De vertaler van dit werk houdt zich schuil en heeft trouwens blijkelijk geen arbeid van eenige pretentie willen leveren. De druk had, zelfs als men den geringen prijs in aanmerking neemt, wel wat beter kunnen zijn. De illustraties, vermoedelijk niet van Hollandschen oorsprong, zijn over 't algemeen zwierig gedaan en vrij goed afgedrukt.
C.K.E.
Van Koning Sylvain en Koningin Aimée, door Margaret Sherwood, vertaald door C. Terburch (Blijde-Kunst bibliotheek van de Hollandia-Drukkerij te Baarn).
Eeuwen zijn verloopen, sedert de romantische ridderromans, met Amadis de Gaule voorop, de ronde deden door de ridderzalen en de Kemenaten van alle burchten Europa's. Andere tijden, andere zeden... andere literatuur. Maar de curieuse wederopdelving van middeneeuwsche romantiek en middeneeuwsch primitivisme (wederopdelving: want het blijven vergane zaken, die niet herleven kunnen in hun ouden vorm), die een weeromstuit heeft gegeven op het ultrarealisme, blijft nog uiting geven aan de behoefte aan schoone droombeelden tegenover de nuchtere werkelijkheid. Deze neo-primitieve stroom wordt, op sociaal gebied, opgevangen
| |
| |
in kolonies als die van Van Eeden, op moreel gebied in bewegingen als het Rein Leven (op religieus terrein houdt het theosofisme er verband mee), in de gebruikskunst in den strijd tegen het ongestyleerde en tegen veel ornamentiek, in de schilderkunst in een zoo merkwaardige tentoonstelling als die te Brugge van enkele jaren geleden, en in de letterkunde in een groote verscheidenheid van mystico-primitieve producten met Maeterlinck's dramatische werken (tot aan ‘Monna Vanna’) voorop. Doch behalve zulk min of meer gemoderniseerd primitivisme wordt ons ook de zuivere nabootsing of wederoprakeling van het oude primitivisme voorgezet. Tot de goede pogingen behoort in dat opzicht de hervertelling o.a. van den roman van Tristan en Isolde, tot de minder goede een verhaal als het hierboven aangekondigde. De toon is goed aangeslagen en goed volgehouden, het genre is door de schrijfster ook wel begrepen, maar zij is er niet in geslaagd het oude verhaal in een ietwat onderhoudenden verhaalvorm in dat genre en in dien toon weer te geven. Dat beslist alles. Tout genre est bon, hors le genre ennuyeux.
De vertaling is (behoudens een enkel zonderling Germanisme) verdienstelijk, wat van de verluchting lang niet kan worden getuigd (misschien ook wel tengevolge van gebrekkige reproductie).
C.K.E.
| |
Sophocles' Antigone. Metrisch vertaald door Dr. J.L. Chaillet. - Amsterdam, A. Versluys, 1906.
Dit ‘metrisch vertaald’ moet onder voorbehoud worden aangenomen. Immers de koren zijn niet in 't metrum van 't origineel. M.i. terecht. Ons modernen, die niet naar kwantiteit, maar naar klemtoon meten, moet hierin een vrijere behandeling geoorloofd zijn. Dit was niet het oordeel van Dr. Burgersdijk, die in zijn vertalingen van de Grieksche tragici bij de behandeling van de koren de antieke versmaten trachtte weer te geven. Terecht, zei ik, want meermalen blijft het, hoe kunstig ook soms het Grieksche metrum in de Hollandsche woorden benaderd wordt, bij een verdienstelijk, maar toch wanhopig pogen. De heer Chaillet, die vroeger een Aeneïs-vertaling gaf, waarin onder veel inferieurs ook zeer geslaagde gedeelten voorkwamen, heeft nu ‘telkens opnieuw geboeid door de onvergankelijke schoonheid van Sophocles' tragedies’, zijn krachten beproefd aan een metrische vertaling daarvan. Ons schijnen dus meer Sophocles-vertalingen door denzelfden overzetter boven het hoofd te hangen. Ik zeg dit, omdat we den vertaler en ons zelf niet zullen kunnen en mogen gelukwenschen, als de volgende stukken niet beter zijn dan de Antigone. Want, het hooge woord moet er uit, onze landgenoot heeft den Griekschen tragicus op ijzingwekkende wijze verwaterd. Zulk slap aftreksel van Sophokles voor een metrische vertaling te willen doen doorgaan, is toch wel wat erg speculeeren op de kortzichtig - en goedgeloovigheid van ‘ons goede publiek’. De heer Chaillet moest niet probeeren, waar wij sap van Grieksche citroenen vragen, ons vocht van Hollandsche knollen in te gieten. Hij heeft zijn krachten beproefd, maar geconstateerd moet worden, dat zij te kort zijn geschoten voor deze verre van gemakkelijke taak.
Vergelijken we deze Antigone-vertaling met die van den hoogleeraar Van Leeuwen (welke laatste meer een gemoderniseerde paraphrase dan een vertaling is), dan kunnen wij den heer Chaillet feliciteeren met de behandeling van den dialoog, die bij hem over 't geheel dichter bij 't origineel en kleuriger is. In de bewerking van de koren is Van Leeuwen, die de versmaat van 't oorspronkelijk ook meer volgt en hier soms zeer goed in slaagt, veel beter. Het is onmogelijk in een kort bestek veel voorbeelden op te sommen, maar wie vs. 51 en 52 van Chaillet vergelijkt met het Grieksch, zal zien hoe ver de vertaler beneden het origineel blijft. Als de heer C. het blank verse had gekozen voor zijn vertaling, welk metrum ik principieel het beste vind voor de vertaling van Grieksche tragedies dan zou ik willen voorstellen:
| |
| |
Om zelf-ontdekte zonde 't oogenpaar
Zelf ùìt zich rijtend met zelfdaad'ge hand.
In het eerste koor zijn allerlei typeerende en teekenende uitdrukkingen en epitheta eenvoudig niet weergegeven; zelfs is foutief vertaald (λευϰῆς χίονος πτέρυι στεγανός); eenige goede regels zijn er echter in, en wel:
Want Zeus, die 't trotsche pochen haat
En zag, hoe zij in reuzenstroom
In 't klett'rend krijgsgewaad van goud
In de eerste strophe van 't tweede koor, dat bij Sophokles zoo vol allitteratie is, wordt daar zoowat niets van weergegeven, en vooral nu de vertaler zich een grootere mate van vrijheid in de versmaat bij de behandeling der koren heeft voorbehouden, moet hij ook het karakteristieke zooveel mogelijk doen uitkomen; zoo zijn o.a. de beide laatste regels van deze strophe totaal on-Sophokleïsch.
Het metrum, door Dr. C. gekozen voor het beroemde Eros-koor, is extra ongelukkig, en de vertaling er van is op sommige plaatsen bij uitstek koomenijsmanachtig, lijkt meer op een gemoedelijke, dorpsdominee-achtige preek-paraphrase dan op een vertaling.
Ik heb de koren van deze vertaling vergeleken met den Duitschen tekst der koren, afgedrukt bij Mendelssohns muziek en geschreven in een soort rhytmisch proza, en dan lijken me laatstgenoemde doorloopend expressiever. Een vraag; zou Dr. C. er niet goed aan gedaan hebben de gedeelten, die door een consensus van verschillende geleerden voor onecht gehouden worden, tusschen haakjes te zetten? Het wil er bij mij, na wat A. Jacob, Schneidewin en Nauck omtrent 905-920 gezegd hebben, niet in, dat die raisonneerende passage, waarin ik de een of andere sophistisch-aangelegde blauwkous meen te hooren, echt is.
Met het voorgaande wil niet gezegd zijn, dat er geen goede gedeelten in deze vertaling gevonden worden, maar zij zijn àl te schaarsch tegenover het gelijkvormig minderwaardige. De schrijver kome spoedig met een tweede stuk het record verbeteren!
| |
Horatius' Satiren en Horatius' Brieven in proza vertaald door Dr. W.G. van der Weerd. - Amsterdam, 1906. A. Versluys.
De taak van dezen vertaler was vrijwat gemakkelijker; trouwens, deze werken leenen zich door de stof en de wijze van behandeling meer tot een prozavertaling dan 'n Grieksche tragedie.
Verschillende gedeelten van de vertaling zijn door ondergeteekende woord voor woord met het oorspronkelijk vergeleken, en als slotsom mag vastgesteld worden, dat Dr. van der Weerd niet voor niet zijn goede reputatie van nauwgezet vertaler heeft. Slechts op betrekkelijk zeer weinig plaatsen schiet hij te kort, welk aantal nog verminderd kan worden met gevallen waar tweeërlei interpretatie mogelijk is. In 't algemeen zou ik zeggen, dat Dr. v.d. W. dikwijls wat omslachtig en wijdloopig is, al staat daar tegenover, dat hij ook vaak zeer gelukkig is en een kleurrijk, raak woord weet te kiezen.
In Sat. II, 6, die ik van a tot z met het oorspronkelijk heb vergeleken, komt 't me voor, dat ‘satiris Musaque pedestri’ wel wat erg prozaïsch en nuchter is weergegeven door ‘in mijn Satiren met haar tot het proza naderende taal’, me dunkt dat de Horatiaansche draai van de frase iets verlangt van ‘in mijn te voet gaande satiren’, ‘laag bij de grondsche satiren’ of iets dergelijks. Een beetje vroeger zou ik in de uitdrukking ‘door eigen onachtzame schuld’ het voorlaatste woord willen schrappen. In pl. van ‘een schrikaanjagend praatje’ (frigidus rumor) zag ik liever ‘een schrikwekkend gerucht’; in pl. van ‘Wat zijt ge toch altijd een quasi onnoozele guit’ liever ‘Wat ben je toch altijd 'n oolijkerd, die zich
| |
| |
van den domme houdt’; bij ‘Maar alle Goden mogen me kwellen en plagen’ is ‘exagitent’ m.i. eenvoudig weer te geven als ‘perdant, ὀλέσειαν = ‘verderven’, in dit verband althans zou ‘Pot zal me rollebollen’ wat te triviaal zijn. Voor ‘in grootte verschillende’ bekers is ‘ongelijke’ (‘inaequales’) misschien wel zoo eenvoudig, tenzij men hier ging denken aan verschil in vorm. De huismuis spreekt o.a. van ‘nademaal al wat op aarde leeft sterfelijk is’. Dat is toch wel wat al te deftig en plechtstatig.... zelfs voor een huismuis. Dat is taal van vijftig jaren her. Zouden er Nederlanders gevonden worden, uitgezonderd bedaagde dorpspredikanten en cathechizeermeesters, die dit woord, zelfs op schrift, gebruiken? Is ‘aangezien’, ook voor zoo'n imposant beest als 'n huismuis niet voldoende?
Als een voorbeeld van extra omslachtigheid kan dienen Ep. I, 2, waarin ‘Sperne voluptates, nocet empta dolore voluptas’ weergegeven wordt: ‘Veracht en vermijd den wellust, want wellust, voor smart en verdriet gekocht, brengt slechts schade en nadeel aan.’. Zoo wordt in den daaraan voorafgaanden regel ‘acescit’ vertaald door ‘verzuurt en bederft’, wat m.i. onnoodig is. Aan 't slot van dezen brief zijn de woorden ‘zonder uitstel’, ‘wijzer en’, en ‘en talmt ge’ overtollig. In Ep. I, 1 zou ik voor het ‘deuntje der (spelende) jongens’ liever lezen ‘het afgezaagde liedje’, in den derden noot bij Ep. I, 3 ware 't misschien, ter voorkoming van verwarring, beter geweest Tiberius cursief te drukken en niet Claudius, omdat de man algemeen Tiberius wordt genoemd, of anders een nadere verklaring er aan toe te voegen. De eerste zin van Ep. I, 9 is weder ietwat omslachtig, en verderop zal in pl. van ‘mogt’ wel gelezen moeten worden ‘zou’.
Hiermede kan ik volstaan. Zooals ik in 't begin reeds zei, munt alles te zamen genomen deze vertaling uit door nauwgezetheid en getrouwheid.
Edward B. Koster.
| |
Karakter, door Jacob Knudsen. - Amsterdam, Becht.
Een der lofredenaars, wiens beoordeeling op den titel is afgedrukt, vergelijkt dit boek met niets minder dan la Terre van Zola. Volkomen ten onrechte, waarde Heer! Want aan de zware epiek van Zola kan dit boek van Knudsen lang niet reiken! Toch bevat dit werk goede elementen en geeft het - zij het dan soms noodeloos gerekt - een drama uit een landbouwersleven weer.
Goed weergegeven is de botsing der karakters van Per Hjamsted en zijn zoon Anders. Als de laatste het ouderlijk huis heeft verlaten en zich heeft gevestigd op een hoeve, dan begint de worsteling van Anders om den grond; dan is Knudsen in staat om, zij het dan ook veel zwakker dan Zola, te toonen, hoe de landman zich als met duizend wortels hecht aan den bodem, die hem voedt; hoe om het bezit van den grond wordt gelogen en bedrogen; hoe geheele families samenspannen om den vreemden indringer te weren uit hun rijk.
Tusschen dat woelen en sloven in, ontwikkelt zich de liefdesgeschiedenis van Anders en Gjatrid, die liefdesgeschiedenis, die op lugubere wijze eindigt.
Dit sombere slot vinden we in veel noorsche romans - sommigen vinden het een integreerend deel van het specifiek noorsche - anderen veroordeelen 't als een quasi diepzinnig, uiterst gemakkelijk toe te passen kunstje - en misschien hebben beiden gelijk en ongelijk tevens.
‘Karakter’ is een boek, dat staat boven het gros der overtalrijke vertalingen uit het Noorden. Het geeft een, zij het dan ook niet steeds diepe, dan toch zuivere psychologie, rustig en ernstig met hier en daar een stillen humor. Het boek zal zijn weg dan ook wel vinden.
A. Klaver.
| |
Aurora Leigh, door Elizabeth Barret Browning; naar het Engelsch bewerkt door Hel. Mercier. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon.
In het gedenkjaar van den 100sten geboortedag der dichteres verschijnt een derde druk van deze prozavertaling. Een sprekend getuigenis, welk een weerklank de
| |
| |
profetische, dichterlijke stem, die uit haar hoofdwerk spreekt, ook in ons land heeft gevonden. En waarlijk, deze profetes mag haar stem laten klinken wijd over de aarde. Haar kunstwerk trilt van een menschelijkheid, diep als het leven zelf, en van een hoogheid, die tot de sterren reikt. Aurora's reine idealen, haar gloeiende geestdrift voor het wezen harer kunst leggen haar woorden op de lippen, die als gevleugelde engelen rechtstreeks opgaan naar den blauwen hemel. Dichtkunst is voor haar een openbaring van de eenige essentiëele waarheid, waarachtige dichters de eenigen, die ‘de slippen van Gods lichtkleed vatten.’ Maar hooger, maar meer is de liefde. Dat is de les, die zij ten laatste leert, gelouterd door leven en lijden, door het stille leed der eenzame, liefde-arme vrouw. Samen met haar jeugdvriend, elkander aanvullend, wil zij werken aan een beteren opbouw der maatschappij, wil zij licht brengen in het leven der vreugdeloozen, niet door hun brood alleen te geven, maar door ook hun zielen op te voeren naar reiner sfeer. Want een nieuw leven ontwikkelt zich slechts van binnen uit, dat is haar geloof.
Het is een ernstig en hoog idealisme, dat aan dit boek het leven gaf. Houdt het zich dicht genoeg aan de realiteit? Kan zulk een Marian Erle bestaan? Waarschijnlijk niet. Maar het doet goed, de verheven vlucht te volgen van een geest, zóó superieur in voelen en denken als die der schrijfster. En al komt ons het rijke beelden-borduursel, dat bij het dichtwerk past, te overladen voor op het prozakleed toch zijn wij dank schuldig aan de vertaalster, die door haar liefdevolle bearbeiding dit nobele werk binnen veler bereik heeft gebracht.
C.B.
| |
Toen moeder klein was, door Agot Gjems Selmer; uit het Noorsch vertaald door mevr. Joha. W. Kerkmeijer-Bakker. - Almelo, W. Hilarius Wzn.
‘Toen Moeder klein was’ is een niet geheel geslaagd verhaal voor kinderen. Wèl is de kindertoon, schoon soms wat gewild, dikwijls goed getroffen en komen er aardige, levende tooneeltjes in voor, vooral verderop, als de schrijfster blijkbaar meer op dreef komt. Zoo bijv. het kleeden voor het kinderbal en de groote schoonmaak. Maar geheel natuurlijk kinderlijk is het boek niet, en heel paedagogisch evenmin. Moeders verbeelding ging in haar kinderjaren wel eens een bedenkelijke richting uit en doet soms meer denken aan leelijk jokken dan aan onschuldige verzinsels. En dat een kind zoo maar dadelijk verlangt, begraven te worden, als ze vreest, niet op een bal gevraagd te zijn, lijkt me nog al onwaarschijnlijk.
Het best is de schrijfster eigenlijk, waar ze haar dichterlijk gevoel kan laten spreken. Daar schijnt ze het meest in haar element. Maar dat is het juist. Die stemmingstukjes, de beschouwingen over kunst, de groote-menschen-wijsheid, die af en toe om den hoek kijkt, ze gaan veel te diep voor kinderen en passen niet bij het kinderverhaal. Het is geen onaardig boekje, maar moet zulke lectuur nu uit Noorwegen worden gehaald? Daarvoor doen onze kinderschrijfsters toch zeker niet onder.
C.B.
| |
Via Dolorosa, uit het Zweedsch van Frey Svenson. - G.J. Slothouwer, Amersfoort.
Deze ‘via dolorosa’ is de lijdensweg van een zenuwzieke. Een ziekelijk boek dus? In zeker opzicht ja. Want een vrouw, die een schat van kennis met zich omdraagt, die haar lijden kan verzachten door fortuin en onafhankelijkheid, een vrouw vooral, die zulk een heerlijke levenstaak vindt als de opvoeding van een veelbelovend ouderloos kind, waarvoor zij alles is, mag zich niet hopeloos ongelukkig noemen. Maar daarmee zij niet schouderophalend het werkelijk intense psychische lijden veroordeeld van een ziekte, die, zooals de hoofdpersoon zegt, ‘de ontzettende eigenschap bezit te folteren zonder te dooden en nog zwaarder kruis wordt door het feit, dat de menschen haar een ingebeelde kwaal gelooven.’
| |
| |
Deze kranke is den moeilijken, moeilijken weg gegaan van hen, die stap voor stap afstand moeten doen van alle persoonlijk geluk, terwijl toch altijd de bedriegelijke hoop blijft leven, dat ook voor hen het licht zal komen. Haar verstandelijke aanleg is bizonder ontwikkeld, haar gemoedsleven wonderlijk gemengd. Met een bijna wreede zelfontleding geeft zij ons in haar dagboek een zeer juiste psychologische studie van een natuur, zóó vatbaar voor lijden als de hare. Afwijkend van het normale is zeker het feit, dat het liefde-gevoel haar volkomen vreemd is gebleven. Dit wreekt zich vreeselijk. Als haar pleegzoon zich verlooft, komt zij langzamerhand tot het besef, dat zij, de vijftigjarige, hem niet lief heeft als moeder, maar als vrouw. Eerst ziet zij niet de consequentie van een gevoel, dat zij volkomen rein gelooft en geniet zij van haar ongekend geluk. Dan vervult het haar met afschuw en zij zoekt den dood als een bevrijding voor haar en haar omgeving. Misschien, zoo hoopt ze, met haar laatste gedachte voor haar pleegzoon, zal het verdriet over haar zijn kunst verdiepen. Maar - en dat is nog bijna het meest tragische van dit droevig vrouwenleven - de aangebeden zoon, zorgeloos door aanleg en tè grooten voorspoed; vergeet eenvoudig het geestelijk testament, dat zijn pleegmoeder hem naliet. En als hij het eindelijk in handen krijgt, is zijn aan lijden geheel vreemde ziel wel allerminst in staat tot een verschoonend begrijpen, maar ziet hij met oppervlakkige en onmeedoogende oogen bijna in de eerste plaats den perversen en belachelijken kant.
Het boek is met talent geschreven, maar de correctie wat slordig.
C.B.
| |
Grazia Deledda. Verzoeking. Met toestemming der schrijfster uit het Italiaansch vertaald door F. Gunning. - Haarlem, G.F. Gunning 1906.
Uit reis- en dagbladcorrespondentiën hebben we genoeg van het Italiaansche volksleven geleerd, om ons een benaderend beeld van lazzaroni en banditti, Romeinsche bedelaars en Napolitaansche afzetters te vormen. In die correspondentiën is in den regel weinig sprake van het eiland Sardinië, dat dus voor velen totaal onbekend blijft.
Een zevental verhalen uit dit weinig bekende land worden ons geboden in bovenstaand werk, betiteld naar het meest pakkende en best geschrevene uit den bundel.
De zuidelijke zon, meer nog de zuidelijke bevolking, met hare oude doch sterk nawerkende Arabische elementen, doen ons reeds vermoeden, dat dit geen slappe water-en-melk-verhalen zijn. De betrekkelijke afzondering, die de geschiedenis van het eiland kenmerkte, leidde in deze exotische omgeving tot de ontwikkeling van een heftig, hartstochtelijk, weinig plooibaar volkskarakter, waarin, naast enkele ridderlijke eigenschappen, bij geringe aanleiding woeste haat en lage wraakzucht op den voorgrond treden.
Een en ander wordt in deze verhalen krachtig getypeerd. Bij de algemeene onwetendheid der boerenbevolking viert het bijgeloof er in elken vorm hoogtij; de vroomste christen en de ernstigste priester spreken met 't zelfde onwrikbaar geloof tooverformulieren en duivelbezweringen, heilige teksten en gebeden uit, terwijl iedereen voor de dooden vrij wat banger is dan voor de levenden. Een enkele maal komt de nazaat van Rinaldo Rinaldini om den hoek gluren, de roman-roover, de ideaal-bandiet, elegant gekleed, gewasschen, geschoren en wel voorzien van banknoten, zoodat men geneigd is te vragen: ‘hoe komt zoo'n “roover voor zijn pleizier” in dat arme land aan zooveel geld?’
De vertaler kweet zich - voor zoover wij beoordeelen kunnen - goed van zijne taak, hij gaf ten minste vlot Nederlandsch. Wij twijfelen niet, of deze verhalen zullen ook bij ons hun weg wel vinden, en mocht Grazia Deledda nog meer willen vertellen uit eene streek, die zij blijkbaar kent en waardeert, dan hopen wij, dat zij den heer Gunning wederom zal toestaan dit voor ons toegankelijk te maken.
B.
| |
| |
| |
F.M. Dostojewski Uit het Doodenhuis. - Amsterdam, Cohen Zonen.
Ruim een halve eeuw geleden betitelde Tourgenief de lijfeigene Russische boeren als Doode Zielen. Met evenveel grond noemt de schrijver van bovenstaand werk de Siberische gevangenis ‘het Doodenhuis’; de gestraften toch zijn burgerlijk dood, zoodat bij hun transport over den Ural zelfs hun huwelijk van rechtswege stilzwijgend ontbonden is.
De beschrijving van het leven der politieke gevangenen, waaronder begaafde personen van stand, ontwikkeling en beschaving, is reeds meermalen ondernomen. Dit werk daarentegen is gewijd aan het gevangenisleven van gewone misdadigers, die in den regel reeds véél achter zich hebben en meerendeels tot het uitvaagsel der maatschappij behooren.
Dat dit boek door somberheid van tafereelen aan titel en inhoud beantwoordt, behoeven we nauwelijks te vermelden; het is eene afgrijselijke verzameling menschenwee, waarbij alle ellenden der vrije maatschappij in het niet zinken.
Toch verbaast het ons, dat in zoo'n strafgevangenis, bij scherp régime van knoet en stok, grof gespeeld en zwaar gedronken wordt, terwijl ook nog andere bedenkelijke uitspanningen voorkomen.
In hoeverre de beschreven toestanden actueel zijn, is niet goed uit dit werk te zien. Uit sommige aanwijzingen (Napoleon III b.v. is nog geen keizer, bl. 81, en het Russische leger heeft nog vuursteengeweren, bl. 38) zou zijn af te leiden, dat deze z.g. herinneringen uit de gevangenis meer den 50 jaren oud zijn, terwijl uit andere uitdrukkingen schijnt te blijken, dat de lijfeigenschap reeds voor lang was afgeschaft, zoodat dan de herinneringen van heel wat jonger datum zouden zijn. Een en ander doet denken aan maakwerk, waarvan men de juiste verhouding tot de waarheid moeielijk schatten kan.
Het boek is niet overal interessant, valt dikwijls in herhaling en veel persoonlijks zouden we gaarne missen voor betere typeering. Trouwens, als de schrijver belooft te zullen typeeren en meent iets uiteen te zetten, wordt hij dikwijls verward en onduidelijk.
Nu is het wel waarschijnlijk, dat de juistheid van uitdrukking geleden heeft onder herhaalde vertaling. De laatste overzetting was van het Duitsch in het Hollandsch, zooals uit menig kras germanisme zou zijn aan te toonen.
Ja, vertalen is een werk, waarbij men toch op voetangels en klemmen passen moet. Zoo vinden we op bladz. 94, dat een gestrafte tegen een ander zegt:
‘Jij bent een gladdekker’ - waarschijnlijk als équivalent voor het Duitsche Dieb, Strolch, Gauner, Lump of iets dergelijks. Aan het woord gladdekker is redelijkerwijs die beteekenis niet toe te kennen; in Nederlandsche woordenlijsten ontbreekt het woord geheel.
Geen wonder, want het woord is een overlooper uit het Oosten; in het Maleisch bestaat het adjectief gladak = ‘minderwaardig.’ In het spraakgebruik is daarvan, door begripsuitbreiding, geworden het substantief gladaker, dat echter noch in 't Maleisch, noch in 't Hollandsch officieel recht van bestaan heeft.
Onze taal is rijk genoeg, zonder dat we onder vermomming Maleische woorden gaan binnenleiden.
B.
| |
Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons. Mary E. Mann. Er was eens 'n Prins. Een verhaal voor jong en oud, uit het Engelsch door M.G. Pijnappel. - G. Schreuders, Amsterdam.
Prinsen zijn nog al gewild als romanhelden; een prins toch kan zijn jong, voornaam, élégant, onafhankelijk, rijk en daardoor veelal in staat aan zijne fantaisie den teugel te vieren.
De prins, die in bovengenoemd werk als hoofdpersoon optreedt, is niet van vorstelijken bloede, maar overigens in 't bezit der bovengenoemde eigenschappen, en voorts een eenigszins hypochonder jongman, wiens familieleden het onverstand hebben hem voortdurend te versterken in het denkbeeld, dat hij eerlang sterven zal.
| |
| |
Op spontane, voor ons wel wat ongemotiveerde wijze, ontstaat eene sterke gehechtheid tusschen dezen en een ongeveer tien jaren jonger meisje, waarin later blijkt veel goeds te sluimeren, maar dat op 't oogenblik der kennismaking alles behalve beminnelijk is. Over die, met de jaren steeds sterker wordende, aanhankelijkheid dier beiden loopt het geheele verhaal.
Als goed geteekende nevenfiguren vinden we een ruwen stiefvader, eene zwakke, tobberige moeder, een broeder van wien de auteur veel goeds wil doen vermoeden, maar die veel meer leelijks te zien geeft, en een dorpspredikant, vertegenwoordigend met zijne echtgenoote de wereldwijsheid en zachtmoedigheid in persoon. Jammer dat de schrijfster niet heeft opgemerkt, dat een zóó wereldwijs man onverantwoordelijk dwaas handelt, door waardevolle muntstukken op hoogst onvoldoende wijze op te bergen, waardoor hij ontvreemding uitlokt.
Tot onze niet geringe verwondering vonden wij aangeduid een kermisbereizend zigeuner echtpaar met fletse blauwe oogen, en waarvan de vrouw een paar preekjes houdt, die in elke willekeurige christenkerk niet misplaatst zouden zijn. Heeft Miss Mary Mann dergelijke gypsies in Engeland werkelijk waargenomen, dan staan zij zeer verre af van wat wij zigeuners noemen.
De vertaling is los en zeer ongedwongen; blijkbaar heeft de vertaler moeite gedaan om het denkbeeld van de schrijfster weer te geven op de wijze, zooals dit onder gelijke omstandigheden in onze taal zou gezegd zijn. Bij de correctie is menig foutje aan de aandacht ontsnapt - niet zinstorend echter. We komen immers eerlang op den weg. waar geen taalfouten meer mogelijk zullen zijn - dus, maar niet al te veel letten op zulke kleinigheden.
B.
| |
De Kroon. Naar het Deensch van Laurids Bruun, door M. Stok. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Van dezen Deenschen schrijver herinner ik mij niet vroeger iets gelezen te hebben. Volgens beoordeelingen uit zijn vaderland, gedeeltelijk bij deze vertaling opgenomen, heeft hij reeds meer geschreven; maar ofschoon dat alles den stempel draagt van diep gevoel en fijnen gedachtengang, dit werk draagt de kroon.
In letterlijken zin is dat het geval met den omslag, die op sierlijke wijze den titel afbeeldt. Evenzeer in overdrachtelijke beteekenis? Ik kan, gelijk is opgemerkt, niet vergelijken. Doch gaarne wil ik toegeven, dat de handeling boeiend is en aangrijpend de voorstelling, hoe noodlottig de slappe wil moet zijn, allermeest in een hooggeplaatst persoon, van wien groote invloed kan uitgaan. Ten opzichte van de opvoeding worden belangrijke wenken ingelascht.
Evenwel, er zijn ook bedenkingen. Is 't mogelijk, dat die hoogstaande moeder met haar edel en sterk karakter dezelfde is, die een liaison met een innig beminden vriend afbrak om een koning ter wille te zijn, die haar meer kon geven? Onmogelijk is het niet; een mensch is een raadselachtig wezen. Maar toch... Kan men in Denemarken een onwettig geboren kind bij den Burgerlijken Stand laten inschrijven op naam van een vader, die nooit heeft bestaan? Kan eene ongehuwde moeder zich daar overal laten gelden als officiersweduwe?
Zal iemand die, ter dood veroordeeld, een verzoek om gratie indient, dat doen in een stuk, tellende vier-en-tachtig bladzijden druks, omdat hij haarfijn zijne lotgevallen vertelt, hetgeen de samenhang van het boek vorderde, maar in het kabinet des konings wel eens als te veel kon beschouwd worden, te meer daar de rekwestrant aan het slot zelf verklaart eigenlijk den dood te verkiezen boven het leven?
Ook de vertaling heeft vlekken. Er wordt afwisselend gesproken van den hertog van Geldern en van Gelderland; ‘het is toch niet gegeven’ staat in plaats van ‘het is niet gezegd’; meten met een maatstok wordt eensluidend geacht met een maatstaf aanleggen; eene herinnering uit de jeugd heet eene jeugdherinnering. Ook wordt in het opschrift van een brief ‘Uwe Majesteit’ in plaats van het zelfstandig naamwoord alleen gezet.
J.H.
| |
| |
| |
Thomas P. Krag. Gunvor Kjeld, de dochter van den predikant. Uit het Noorsch, door D. Logeman-Van der Willigen. - Utrecht, H. Honig.
Dit is een verhaal van lijden. De Noordelij ke schrijvers komen niet uit de zwaarmoedigheid. Dat brengt de natuuromgeving mee. Van welken invloed deze is, blijkt uit het feit, dat zij in den regel uitnemend haar weten te treffen, wanneer zij met woorden schilderen gaan.
Uitnemend is ook in den regel de teekening van karakters. Zoo van deze Gunvor, opgevoed met het denkbeeld aangaande den zegen der smart, de loutering van het lijden, later persoonlijk kennis makende met de nachtzijde des levens, en dan berusting leerende. Deze berusting echter is geen familie van de fatale noodlotsleer en evenmin van eene lijdelijkheid, die ten onrechte zich voordoet als loot van den boom des Christendoms; het is een sterk soort van berusting, die den wil staalt en opwekt tot leven, tot een nieuwen strijd om geluk.
Ook dit is haar lijden, dat zij vele menschen ontmoet, die gansch andere opvattingen aangaande het leven hebben; geeft de schrijfster blijk van hare veelzijdigheid door zoo verschillende typen ons voor te stellen, het waas der melancholie wordt nergens weggevaagd.
J.H.
| |
Een moderne heilige. Uit het Deensch van Charlotte Eilersgaard, door D. Logeman-Van der Willigen. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
In mevrouw Jellyby heeft Dickens reeds het type der moderne heilige gegeven, mevrouw Jellyby, die te midden van den ergsten rommel, terwijl een harer kinderen van de trappen valt, blijmoedig voortgaat met haar uitgebreide correspondentie ten bate der inboorlingen van Afrika. Er is echter dit groote onderscheid, dat de moderne heilige in werkelijkheid zich bezighoudt met hare naaste omgeving en dus in staat is meer rechtstreeks nut te stichten. Zoo de doktersvrouw, wier beeld Charlotte Eilersgaard teekent, die alles is, althans poogt te wezen, voor de arme visschersbevolking in haar dorp, maar die haar eigen huishouding verwaarloost, man en kind de warmte onthoudt, waarop dezen aanspraak hebben en dan later verbaasd is, wanneer de verhouding niet meer worden kan, zooals zij deze nu wel zou wenschen.
Is het aardig, hetzij ironisch hetzij in vollen ernst, zulke beelden te teekenen? Vele toch zijn de maatschappelijke nooden. Er is dringend behoefte aan warme harten, heldere hoofden, rappe handen. Dankbaar moet iedere hulp worden aanvaard. Als heiligen mogen de vrouwen, die zich aan dat maatschappelijk werk wijden, worden geëerd.
Ja, mits zij niet echtgenooten en moeders zijn. Dezer plaats is het eigen thuis. Van haar kan zeker invloed ten goede uitgaan op de maatschappij, maar rechtstreeks ligt haar werkkring niet op dat meer uitgebreide veld. 't Moge haar aantrekken; zij mogen er vele opofferingen zelfs zich voor getroosten, hooger plicht gaat voor. Kinderen kunnen nooit genoeg liefde krijgen, zegt onze schrijfster terecht. Maar dan kan eene moeder ook niet zich verdeelen. Zij moet de schoone taak der helpende en reddende liefde, die de volle toewijding vraagt van verstand en hart, aan hare zusteren overlaten, wier levensomstandigheden, haar toestaan deze roeping te volgen.
J.H.
|
|