Levenswoorden.
De onmetelijke hoeveelheid arbeid, welke in deze wereld verricht werd en daar als stom voor mijn voeten ligt, mij helpt en steunt en in het leven houdt, waar ik ook ga of sta, wat ik ook denken of doen mag, geeft stof tot veel nadenken. Komt een wijs man daarbij niet tot het besluit om het ding, dat men beroemdheid noemt, uit te schrappen? Voor dwazen en voor gedachtelooze menschen is beroemd zijn iets van grooten klank en zal het steeds zijn, want het spreekt van niets minder dan van ‘onsterfelijken’. En toch, wanneer ge even nadenkt: wat beteekent het?
Carlyle.
Het is goed, te weten, te begrijpen, dat nooit een gedachte gestorven is. Zijt gij de uitvinder, hebt gij haar uit het verleden opgedolven, gij zult haar eveneens aan de toekomst overleveren. Zoo voelt en ziet het sterke hart het ziende oog van vroeger tijden. Zoo is de wijze voortdurend omgeven van een wolk van getuigen, geestelijk omarmd; er is een levendige, letterlijke gemeenschap der heiligen èn in de wereld èn in de geschiedenis der wereld.
Carlyle.
De mensch zal niet over zijn tijd klagen. Dat geeft niets. De tijd is slecht. Welnu, dan is het tijd hem te verbeteren.
Carlyle.
Zeer vertroostend is de waarheid, dat er een aantal groote mannen zijn, al zijn zij als zoodanig onbekend. Ja, de grootsten, stil van aard, zijn wellicht die, welke onbekend blijven. De wijsgeer Fichte troostte zich met dit geloof, wanneer hij van de kansels en katheders niets hoorde dan voortdurend geklets en gebalk, eerzuchtig, banaal geschetter. Als door de hoog opgevoerde, lawaaierige beweging alles als door wind tot stof scheen geworden, wenschte de ernstige Fichte bijna, dat er een belasting mocht worden gelegd op het praten, ten einde dat een weinig in te toomen. En dan troostte hij zich met het vaste geloof, dat in zijn vaderland nog gedacht werd; dat denkende menschen, ieder naar hun aard en omstandigheden, trouw hun werk verrichtten, maar zwijgend en stil.
Carlyle.