| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Op het studentenfeest.
‘Maar Joh, wat scheelt je toch? Je zit me daar waarlijk midden in de laan, achter den ouden Otto, te turen naar de vleermuizen op het voetstuk van dit prachtig gedenkteeken. Je zult nog verkouden worden op die marmeren bank.’
‘Neem 't mij toch niet kwalijk, dat ik je niet heb gezien, toen je hierheen kwam. Ik zat zoo geheel in mijn eigen gedachten verdiept. Ik heb daar straks een vreemde mededeeling ontvangen, die mij te denken gaf... Maar laat mij je eerst vertellen, dat ik naar Heidelberg ben geweest, om er het Universiteitsfeest mede te vieren.’
‘Mij dunkt, dat dit juist het allerbeste geneesmiddel tegen het peinzen beteekent en dat het de aangewezen weg voor jou was, om althans voor een poos weder vroolijk en jong te worden.’
‘Vooral voor mij, die, na gelukkig doorgestane examens-benauwdheid, aan mijn ros de sporen liet voelen.’
‘Aan je ros... de sporen?... Wat bedoel je daarmee?’
‘Eigenlijk had ik moeten zeggen, dat een automobiel-huurrijtuig mij naar het station had gebracht en dat een sneltrein mij met den bekenden spoed in westelijke richting verder wegleidde. Dit is voorzeker lang niet zoo dichterlijk als een rit te paard, maar het gaat vlugger. En in onze dagen is tijd gewonnen, geld verdiend. In Heidelberg kan men dat altijd wel gebruiken.’
‘O - op andere plaatsen ook, hoor! Maar vertel nu verder.’
‘De aankomst in de goede, oude stad was, zoo als ik die maar kon verlangen. Ik was over de bergen gekomen. Van Würzburg af. Het begon reeds te schemeren, maar de maan stond vol en helder aan den hemel; zij bescheen met haar waarlijk tooverachtig licht Odenwald en 't Neckardal. Daar lagen zij vóor mij als een snoer parelen aan 't zilveren koord geregen, al die plekjes van herinnering aan 't verleden: de Minneburg en het Zwingenberger slot, Eberbach en Hirschhorn met de tinnen, de burcht en 't klooster. Ik kan je onmogelijk beschrijven, hoe dit alles mij trof.
Op het station in Neckarsteinach - alles leven en drukte! De eerste studenten! Zij komen terug van een buitenpartij en van een bowl; met hunne honden op de hielen bestormen zij mijn waggon.
| |
| |
Het was een van die Vereenigingen met wie wij in onzen tijd “vijandschap tot den dood” onderhielden; die vijandschap was te sterker, omdat niemand er een gegronde reden voor wist op te geven; zij was van 't eene geslacht aan het andere overgeleverd. Je begrijpt, dat ik het dus aangenamer gevonden zoude hebben, indien andere kleuren mij telkens weer op de teenen getrapt hadden. Maar, als men ouder geworden is, denkt men allengs over vele dingen anders. De jeugd werkt aanstekelijk. Naar billijkheid moet ik van deze jongelui zeggen, dat zij zich fatsoenlijk gedroegen. Zoodra er mij weer een op de voeten trapte, liet hij onmiddellijk een zeer beleefd: “Pardon, Mijnheer!” hooren.
Dit gezelschap bracht mij in de meest opgewekte stemming te Heidelberg. Mij vlug gaan verkleeden en dan - naar de kroeg; - dat was mijn plan. Huppelend en een oud studentenliedje neuriënd, dribbelde ik als een uitgelaten bok door mijne kamer in het hotel rond. Luid klonk het gejubel door de stille stad en uit het Vereenigingslokaal aan de overzijde; nu eens als dreunende fanfares, dan weer in den vorm van “Joe-he's” en schaterende lachbuien. Innig vergenoegd trad ik naar het open venster om beter te kunnen luisteren naar die vroolijke klanken.
Plotseling viel mijn oog op het huis recht tegenover het hotel, waar ik mijne kamer had. De hoekkamer van de tweede verdieping was door een groote hanglamp goed verlicht. Alle vensters stonden, op dezen warmen Juli-avond, wagewijd open. Ik kon dus het geheele vertrek overzien.
Aan de ronde tafel, onder de lamp, zat -’
‘Een jong meisje.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Wat zou anders toch onder die lamp hebben kunnen zitten, dat je opmerkzaamheid boeide?’
‘Het had ook een paar kunnen geweest zijn.’
‘Daar heb je gelijk in. Nu maar verder, oude jongen! Dus onder die groote lamp...’
‘Zat een jong meisje, gekleed in een gewone witte blouse.
Vóór haar op de tafel lag een boek, waarin zij ijverig zat te lezen. Het scheen wel, dat zij aanteekeningen daaruit maakte. Zoo-oo! - zeide ik, met mijn voor alle vrouwelijke dingen buitengewoon scherpen blik, dadelijk op de hoogte gebracht, zoo, - een studentje? Zijn die nu ook al tot hier doorgedrongen; een nieuwe aantrekkingskracht voor deze oude, eerbiedwaardige Muzenstad!
Van hare gelaatstrekken kon ik, tot mijn leedwezen, niets onderscheiden. Zij hield haar hoofd voorover, op den arm leunende. Maar de indruk, dien ik van haar geheele wezen ontving, in die ouderwetsch-gezellige kamer, die door het lamplicht beschenen werd, was beslist een aangename indruk, die mij goed deed. Met innig welbehagen had ik dat tafereeltje van rust en vrede een tijdlang bewonderd. Plotseling kwam er verandering van tooneel. Muziek en een nieuw studentenlied weerklonken. Mijn studentje schrikte hiervan blijkbaar; eigenlijk scheen die stoornis haar te hinderen. Driftig deed zij een paar stappen door de kamer. Toen ging zij weder bedaard zitten en luisterde. Nu stond zij langzaam en voorzichtig van haar stoel op, om vlak bij het open raam te blijven staan.
Ik draaide mijn gaslamp uit, om hare aandacht niet te trekken.
| |
| |
Hare rijzige, sierlijke figuur kwam thans duidelijk uit tegen dien lichten achtergrond der kamer. Onder het zware, donkere krulhaar schenen een paar dweepzieke groote oogen verlangend uit het bleeke gezichtje te staren. Zachtkens boog zij het schoone hoofd en, als onder den indruk van een geheim leed, streek zij met hare hand over het hooggewelfde blanke voorhoofd.
Met het gebruikelijke herhaald “hallo!” eindigden de studenten hun lied: “Prosit! - Prosit! - Prosit!” klonk het van alle zijden uit de groote zaal aan den overkant.
Zij bleef nog een oogenblikje, als in hare gedachten verloren, bij het venster staan; toen sloop zij langzaam naar hare plaats aan de tafel terug, om haar werk te hervatten. Zwaar liet zij ook nu weer het vermoeide hoofd op de hand rusten. Ik verbeeldde mij een traan over hare wang te zien biggelen.
Ik ben, zooals je weet, iemand, die nàdenkt over 't geen hij ziet; en dit tooneeltje had mij ernstig getroffen door de tegenstelling: daar beneden die vroolijke, jubelende schare van dwepende jongelingen, bij bekers en lied; - en dàar ginds het eenzame, wilskrachtige vrouwtje, haar hart vol van dapper-vooruit-willen, en toch ook van in stilte gekoesterd verlangen. Ik had de gewaarwording hier te staan voor een stukje werkelijk, modern leven. Deze tegenstelling was zóó scherp geteekend, dat er geen nadere opheldering bij vereischt werd. In gedachten verdiept stond ik voor het venster en zag naar mijn overbuurtje, nu eigenlijk zonder haar te zien.
Eene bejaarde vrouw bewoog zich zachtjes door de kamer. Misschien was het hare moeder, misschien hare kost-juffrouw. Bezorgd richtte zij haar blik op het jonge meisje, dat hare oogen niet opsloeg. Hierna liep zij naar het venster en zag eens naar buiten en ten laatste verliet zij de kamer weder evenzoo onhoorbaar, als zij die straks binnen gekomen was.
Ik meende in haar komen en gaan eene stilzwijgende vermaning te moeten zien, om niet al te ingespannen te blijven studeeren.
“Von allen den Mädchen so blink und so blank,
Gefällt mir am besten die Lore!”
Helder klonk het lied-van-minne van beneden.
Onwillekeurig gleed mijn oog naar mijn vriendinnetje aan de overzijde. Ongeduldig schoof zij op haar stoel heen-en-weer. Ten laatste wierp zij geprikkeld het potlood, dat zij in de hand gehouden had, op de tafel; in eene besliste houding stapte zij naar het venster en sloeg het met een bons dicht.
Hoe veel belangstelling het jonge meisje straks ook bij mij had opgewekt - dit krachtig optreden hinderde mij nu geducht; - juist van hàar zou ik zoo iets volstrekt niet hebben kunnen veronderstellen. Wat mij betreft, had zij mogen wegsmelten in tranen van smachtend verlangen, of zich pijnigen met alle martelingen van den twijfel. Met hartelijke deelneming en innig medelijden zoude ik dan gestaard hebben op die jonge vrouw, die hare schoonste levensjaren aan een eerzuchtig droombeeld ten offer bracht. Zij had dan zeker op mijne warme sympathie kunnen rekenen. Maar nu - zoo gewoon het raam dicht te slaan! Zoo iets kwam niet te pas!
| |
| |
Pas-op! zeide ik halfluid. Denk je liefde en levenslust uit de wereld te kunnen verbannen, wanneer ge je hart, evenzoo als je huis, daartegen sluit? - Wanneer je ons niet wilt hooren zingen, dan bedank ik er ook voor, je nog langer te zien blokken!
Met die woorden hing ik, vast besloten, mijn gekleurd lint over de borst en richtte toen mijne schreden naar de overzijde, waar levenslust en vroolijkheid den toon voerden, den geheelen nacht door.
Voor mij was de zaak hiermede afgedaan.’
‘Afgedaan? Is dat waar?’
‘Eerlijk bekend, niet geheel en al. Ik had mij vergist, toen ik dat gemeend had. In de eerstvolgende dagen maakte ik verschillende opmerkingen ten opzichte van mijn persoon. Onder al de levendige drukte van die aan afwisseling zoo overrijke feestdagen, vervolgde mij onophoudelijk het beeld dier eenzaam werkende jonge vrouw. Telkens en telkens weer zag ik het tengere figuurtje, het fijne bleeke gelaat over haar boek gebogen, zitten. Steeds dieper fronsten de rimpels van smart en inspanning het hooge voorhoofd. In mijne verbeelding groeide zij aan tot eene martelares van haar volhardend streven. Het onstuimig dichtslaan van dat venster was vergeten en vergeven - ik dacht er niet meer aan.’
‘Dat is met andere woorden gezegd: je waart verliefd.’
‘Noem het zoo, als je dat goed dunkt. Hoewel de persoon van het jonge meisje hierbij nog een zeer weinig beteekenende rol vervulde. Immers, ik had haar ternauwernood in enkele omtrekken gezien en van haar karakter wist ik volstrekt niets. Maar alle omstandigheden bij elkander genomen hadden mij getroffen. De reeks van gedachten, die ik daaraan geschakeld had, was van dien aard geweest, dat zij aan mijne feestvreugde een eigenaardige tint had gegeven. Telkens moest ik weer denken aan die Raadsheeren van Rothenburg, waarvan 't verhaal luidde, dat zij boven in de eetzaal een feestmaaltijd vierden, terwijl hun vooruitstrevend medelid van den Raad, dat door nijd en kleinzieligheid te gronde gericht was, beneden in den gevangeniskelder versmachtte. Wanneer wij, bij voorbeeld, dapper ons studentenlied aanhieven:
“Sind wir nicht zur Herrlichkeit geboren?”
had ik eene gewaarwording, alsof ik een prop in mijn keel voelde. In mijn hart sprak eene stem van gewetenswroeging.’
‘Je moest haar wederzien.’
‘Ja - dat was voor mij dringend noodzakelijk. Ongemerkt sloop ik weg van mijne vrienden; stil liep ik de trap op naar mijne kamer in het hotel. Zeer voorzichtig sloot ik de deur en, mijn adem inhoudende, sloop ik door de nu donkere kamer naar het openstaande venster. Mijne oogen zochten naar die stille studeerkamer en naar mijn in den slavendienst der geleerdheid langzaam verwelkenden bloesemknop. Een enkelen blik naar de overzijde en - ik deed onwillekeurig een paar stappen achteruit. Waar was het bekoorlijk tafereel van gisteren gebleven? Waar was het mooie, ernstig studeerende jonge meisje?... Moeder had een paar vriendinnen genoodigd. In hare hooge waardigheid, als zoovele Romeinsche Senatoren, zaten zij rondom de koffietafel. De naalden der breikousen en andere wollen
| |
| |
kleedingstukken klepperden met lust; in een hoek snaterden de jonge ganzen van het kapitool. Hier was dus een “damespraatje” in optima forma, zoo kleinsteedsch en gezellig, zoo echt als het maar wezen kon. Herinneringen uit mijn kindertijd, die bijna vergeten waren, traden door dezen aanblik weder levendig voor mijn geest. En te midden van dit gezelschap, in dezen verstikkenden dampkring van zinneloos gebabbel - en kwaadspreken natuurlijk! - zag ik - het gezicht deed mij heusch pijn - zag ik, mijne ongelukkige jonge vriendin!’
‘Zij zat daar zeker als een treurende lelie, die haar kopje liet hangen?’
‘Volstrekt niet. Zij had een sierlijk schortje voorgedaan. Vriendelijk glimlachend schonk zij voor eene tante een kopje thee in; ginds noodde zij eene andere der dames zeer beminnelijk een tweede broodje te nemen, of anders een snede van den reusachtigen, zeker zelf-gebakken tulband. Van tijd tot tijd, gleed zij naar dat gedeelte der kamer, waar de jonge meisjes zaten; dan babbelde zij en lachte met haar, vroolijk en ongedwongen. Iedereen scheen van haar te houden. De dames streelden haar liefkoozend over de wangen; ik verbeeldde mij hier de vleiende woordjes te hooren, die men haar van alle kanten toevoegde. En zij - nu komt het zonderlinge van de zaak - zij scheen zich in die omgeving best thuis te gevoelen. Hare zelfbeheersching wekte mijne bewondering in hooge mate. Wie haar niet, zooals ik, in haar bitteren strijd met de wereld en het leven had gade geslagen, zoude bij eene oppervlakkige beschouwing niets hebben gezien dan een lief, aardig meisje met roode wangen en hooggewelfde borst, dat hare rol van huismoedertje op een uitstekende wijze speelde. Zij scheen, in mijne oogen, sedert gisteren rondere vormen te hebben verkregen.’
‘Je was dus opnieuw verliefd?’
‘Neen, ik was ontsteld. Denkbeelden, waarin wij ons verdiept hebben, die wij als waar in ons hebben opgenomen en verwerkt, tot wij er zelf aan gelooven, laten zich niet zoo gemakkelijk terzijde zetten. Vooral wanneer een door ons ontdekt leed van onze medemenschen er in betrokken was, kunnen wij moeilijk tot de bekentenis komen, ons te hebben vergist. Er is voor ons gevoel iets pijnlijks in, lachende oogen te ontmoeten, waar wij verwacht hadden bittere tranen te zien schreien. Want het ongeluk is grootsch, het heeft iets indrukwekkends, terwijl tevredenheid en blijdschap vaak aan alledaagschheid of oppervlakkigheid lijden.’
‘Ik begrijp, dat je je, erg teleurgesteld, hebt afgewend!’
‘Neen, dat heb ik juist niet gedaan. Ik ben op mijne plaats bij het venster blijven staan; ik ben er zelfs tamelijk lang blijven staan. Mijne oogen geraakten zachtkens gewend aan het gezicht van dat gezellige kringetje. Langzamerhand gewende mijn gemoed, na de zwaarmoedige tonen, die het hadden ontstemd, aan de vroolijke, hartelijk-opwekkende zangwijs, die het thans mocht opnemen. Zooals je weet, moet een echte kunstenaar in het leven op alle zadels kunnen rijden en daarover een rechtvaardig oordeel uitspreken. Er is niets zóó beslist leelijk in de wereld, of er is nog wel iets moois te zien, als je 't maar weet te vinden.
Zoo zoude ik, toen het tijd voor mij geworden was om naar de bijeenkomst der oud-studenten te gaan, oneindig liever in die kamer van het huis aan de overzijde zijn gaan thee drinken en mijne maag, desnoods, met de groote stukken taart uit hare hand bedorven hebben.’
| |
| |
‘Maar je ging toch geen thee drinken, maar bier, hé?’
‘Dat deed ik. Maar 't was vreemd - hoeveel of ik ook al dronk, dat meisje bleef voor mij steeds een raadsel.
Op den eersten avond had ik een diepen blik geslagen in hare lijdende ziel. Ik had den heftigen strijd bijgewoond, die haar gewond hart als verscheurde. Vanwaar had dit jonge menschenkind de kracht tot die zelfverloochening, waarmede zij, den volgenden avond, hare bespottelijke, kleingeestige plichten der beleefde gastvrouw vervulde? Het was voor mij een raadsel.’
‘Je vond daarvan toch de oplossing, niet waar?’
‘Ja, die heb ik gevonden. Den volgenden dag maakte ik persoonlijk kennis met het voorwerp mijner beschouwingen. Zij was, evenzoo als vele dames die tot een gezin der studenten behoorden, mede uitgenoodigd voor de vaart met de versierde booten en de feestelijke verlichting van het oude slot. Het was geen gemakkelijke taak, tusschen al die haar omringende jongelieden door te dringen om bij haar te komen; maar - de aanhouder wint; en het gelukte mij ten laatste toch haar aan te spreken. En toen bleef ik voortdurend aan hare zijde.
In haar opgewekte stemming openhartig babbelend, werd zij door mij al spoedig als het huismoedertje van gister-avond herkend. Die ontdekking kostte geen moeite. Bezwaarlijker was het voor mij, de vrouwelijke student van eergisteren terug te vinden. Zooals ik bij dergelijke aanleidingen gewoon ben - en ik bevind mij daar doorgaans goed bij - ging ik ook nu weder recht op mijn doel af. Ik begon haar te vertellen, dat ik mijne kamer had in het hotel tegenover haar huis en dat ik haar had gadegeslagen, toen zij op hare kamer zat, dien eersten avond.
‘Ik was erg vermoeid,’ zeide zij, een weinig verlegen. ‘Wij hadden al zoolang op mijn vader gewacht.’
‘Op uw vader?’
‘Ja. Hij was in uwe societeit. Wij zijn er nooit gerust op, als hij naar zulk een studentenfeest gaat. Dan wordt hij zoo licht al te vroolijk. En hij is toch reeds tamelijk oud. Zie u maar eens - daar ginds heeft hij het weer druk; hij doet mede als de jongste onder de jongelui!’
‘Moge God hem die opgewektheid nog vele jaren lang laten behouden.’
‘Dat hopen wij ook wel; maar desniettemin - wachten is nooit prettig; vooral niet tegenwoordig met de muggen. Men kan zelfs niet de vensters open houden, om die lastige, onbescheiden muggen.’
Ik zag bij die opmerking verbaasd op. Ik werd bepaald ongerust. ‘Wat studeert u eigenlijk?’ vroeg ik plotseling.
Zij zette een paar groote, verwonderde oogen en antwoordde niet dadelijk. Ik hernam:
‘Wat was dat voor een boek, waarin u zoo ernstig verdiept waart, eergisteren-avond?’
Blozend wendde zij haar hoofd af. De onwaarschijnlijkste veronderstellingen schoten mij op dat oogenblik door het hoofd. ‘Was het zulk een bijzonder gevaarlijk boek?’ vroeg ik.
Kalm glimlachend zag zij mij in de oogen:
‘Gevaarlijk was het niet; alleen maar erg ouderwetsch. Het was ons kookboek!’
| |
| |
Wat zal ik je verder vertellen? Ik had een gewaarwording, alsof ik een klap in het aangezicht gekregen had. Mijne menschenkennis heeft nooit een grootere terechtwijzing ondervonden. Ik was totaal terneergeslagen.’
‘En om je hierover te troosten, sloeg jij je armen om haar hals en’...
‘Nu heb jij 't ook mis, onde jongen! Ten eerste zoude zoo iets al zeer ongepast zijn geweest. En voorts - ja, hoe zal ik je dat duidelijk maken? Zij die naast mij zat, was een mooi, jong meisje, vroolijk en bevallig, vriendelijk, openhartig, frisch en gezond, natuurlijk en beminnelijk; dus juist een meisje om een man gelukkig te maken, maar niet eene van die vrouwtjes, die hem prikkelen kunnen. En dit persoontje zat des avonds in de huiskamer en las Schopenhauer of Nietzsche - neen hoor - het kookboek! Zij verdiepte zich niet in de raadselachtige toestanden onzer hedendaagsche maatschappij; zij bestudeerde ook geen vraagstukken op ethisch gebied - zij wachtte gewoon op de thuiskomst van haren vader. Zij had niet, hoewel met een bloedend hart, haar venster gesloten tegen de klanken van levenslust en vroolijkheid van de jeugd - zij wierp haar raam ongeduldig dicht, boos op die vervelende muggen, die haar hinderden. Zeg nu zelf, of dit alles je gedachten niet noodzakelijk uit de wolken van geestdrift en poëzie in het alledaagsche gedoe van eene burgerhuishouding moest neerploffen?’
‘Het tegendeel zou je misschien aangenamer geweest zijn?’
‘Stellig en zeker! Om haar dan te bekeeren. Ik zou mij dan met mijn volle, mannelijke waardigheid tot haar hebben gewend. Ik had dan willen zeggen: ‘Mijn lieve juffrouw, alles waarnaar u jaagt, is niets dan een droombeeld, niets dan schuim! Hier, aan mijn hart, is uw geluk! En als zij dan ontsteld was, zich verdedigd had en geworsteld, tot zij ten laatste, overwonnen, aan mijne borst rustte - dan zou dit een genot voor mijn hart zijn geweest; eene voldoening voor mijn macht, de grootste zegepraal mijner liefde. Nu had ik daarentegen het bewustzijn, dat ik eenvoudig mijne hand naar haar behoefde uit te steken.’
‘En je stak je hand uit!’
Juist op dit oogenblik stegen de vuurpijlen op den berg knetterend omhoog en in het schitterende licht van roode Bengaalsche vlammen lag plotseling het oude slot van Heidelberg vóór ons, in vurige pracht.
Onder den geweldigen indruk van dit tooneel verdoofde elke gedachte. Alles in mij was gevoel - alleen gevoel! Toen het vuurwerk eindelijk begon te verflauwen, keerde ik mij, met tranen van aandoening in de oogen, weder tot haar. Ik was nu in de stemming, die er mij toe had kunnen brengen voor haar neer te knielen en, mijne armen om hare knieën geslagen, te fluisteren: Wees de mijne! Maar - de stoel naast mij was ledig. Zij was stilletjes bij haren vader gaan staan.
‘Alt Heidelberg, Du feine,
Du Stadt an Ehren reich!’
klonk het plotseling uit meer dan honderd kelen en honderd oude harten werden daarbij weder jong:
Kein' and're kommt Dir gleich.’
| |
| |
Maar bij mij werd de tooverkring door dat opwekkende lied verbroken. Ik zong mede, ik dronk mede en ik moest lachen over mijne teergevoeligheid. Een zekere stem in mij fluisterde mij toe, dat ik aan een gevaar was ontsnapt. En heden, vóór een uurtje, ontving ik de kennisgeving van hare verloving.....’
‘En nu loop je, in gedachten verdiept, rond; en nu benijd je hem, die haar naar het altaar leiden mag?’
‘Dat zou ik niet juist kunnen zeggen; maar ik ben in een vreemde stemming. Ik heb het gevoel, alsof zij overhaast is te werk gegaan. Zij had toch best nog een poos kunnen wachten, dunkt mij.’
Naar het Duitsch van Berthold Kuhnert.
|
|