| |
| |
| |
Goed en kwaad,
Door Gustaaf Segers.
XII.
Liefste Moeder.
Groot en goed nieuws! Gelief zoo spoedig mogelijk naar de stad te komen.
Uwe liefhebbende dochter,
Amelie.
Men kan denken, hoezeer deze brief de weduwe Salens verraste. In haren naam antwoordde Christine, dat moeder den volgenden Zondag te Antwerpen zou zijn.
Een oogenblik had Amelie gevreesd, dat de Baron van Landerwijck de houding en den toon van haren broeder, tijdens de laatste bespreking, euvel mocht opgenomen hebben. In den begin dacht zij er aan de samenkomst met de haren bij Margriet te doen plaats hebben. Zij liet echter dit voornemen spoedig varen. De familie van den Baron zou de aanwezigheid van moeder Salens in de stad hebben vernomen. Zelfs zouden de leden aan Amelie's uitdrukking gezien hebben, dat zij zich aan onoprechtheid hadde schuldig gemaakt, indien zij dit bezoek harer moeder hadde verholen gehouden. Het ware des te meer af te keuren geweest, daar de Baron de weduwe Salens altijd gulhartig had ontvangen.
Amelie deelde hem mede, dat eene samenkomst van al hare familieleden noodzakelijk was. De Baron antwoordde, dat deze te zijnent kon plaats hebben. Den volgenden dag zegde de Barones haar, dat de familie in de kelderkeuken het noenmaal zou nemen.
Korts op den middag waren Edward en zijne moeder ter plaats. Margriet liet zich wachten. Eindelijk werd er gescheld. Amelie hoorde, dat het hare zuster was. Deze trad inderdaad binnen.
| |
| |
Van al de Salensen hebben wij tot nu toe Margriet het minst ontmoet. Het is dan ook een wezenlijk genoegen met haar kennis te maken. Amelie's zuster is een lief meisje, gelijk ze niet dik loopen. Zij is flink van postuur, heeft een klein, blozend gezicht, bruine oogen, en fijne, welbesneden trekken. Eene genoeglijke uitdrukking is steeds over haar gelaat verspreid; haar wezen ademt lieftalligheid en genoeglijkheid; het was dan ook, alsof de verpersoonlijking der tevredenheid en braafheid met haar binnentrad.
Margriet omhelsde heure moeder. Een traan, als een dauwdrop, viel uit elk harer oogjes, als ze zich tusschen hare zuster en haren broeder neerzette.
‘Ik heb in mijne ster, dat het nieuws u betreft,’ zegde de moeder, met een bang voorgevoel.
‘Zoo is het,’ antwoordde Amelie, opgeruimd. ‘Doch, ge hebt geene reden om ontevreden of bedroefd te zijn. Onze Margriet heeft kennis.’
‘Ik heb het gedacht,’ onderbrak de moeder.
‘Ik heb er vrede mede, en met u zal dit ook het geval zijn,’ ging Amelie voort, terwijl goedheid, veel meer dan aanmatiging in haren toon heerschte. ‘Eerst moet ik u zeggen, dat Margriet zich heeft gedragen gelijk het betaamde.’
Margriet kleurde meer en meer. Aan Edwards aangezicht zag men, dat hij de warmste genegenheid voor zijne jongere zuster gevoelde.
‘Zij is onmiddellijk bij mij gekomen, om mij te zeggen, dat Willem Hofmans haar aangesproken had,’ hernam Amelie.
‘Willem Hofmans, de zoon van Nelis Hofmans?’ vroeg moeder, verwonderd.
‘Juist. Zijne ouders zijn arme, maar deftige menschen. Willem had aan Margriet gevraagd, of hij mij over de zaak mocht komen spreken. Eerst wilde ik inlichtingen over Willem nemen.’
‘Dit was nauwelijks noodig,’ zegde Edward. ‘Ik ken hem op de Nijverheidsschool. Hij is een timmerman en een puik ambachtsman. Daarbij is hij een verstandige en allerbeste jongen. Leeraars en leerlingen houden om het meest van hem. Dat is de waarheid.’
‘De inlichtingen, die mij zijn toegekomen, kunnen niet beter zijn,’ ging Amelie voort. ‘Ook uw meester, Edward, heeft zich op mijn verzoek bij den baas van Willem begeven. Ik wilde weten of de jongen vlijtig, werkzaam, bekwaam is. Of hij den noodigen ernst bezit om zelf timmermansbaas te worden, om een huisgezin te onderhouden. Dat hij een brave zoon is en een goed hart heeft, daarvan had ik reeds de verzekering. Mijnheer de Greef heeft mij met den meesten lof over zijnen gast gesproken. Hij heeft mij verzekerd, dat Hofmans door de wereld zal rollen. Dan heb ik Margriet nogmaals gevraagd, of zij Willem oprecht liefhad. Zij heeft mij geantwoord, dat zij elkaar hebben beloofd man en vrouw te worden. Is het zoo niet, Margriet?’ vroeg Amelie, diep bewogen.
| |
| |
‘Ja,’ zegde het meisje, nauw hoorbaar.
‘Dan heb ik Willem te mijnent ontboden,’ hernam Amelie. ‘Natuurlijk heb ik hem scherp onder handen genomen. Van twee zaken heb ik mij willen verzekeren. Vooreerst, of hij Margriet waarlijk bemint. Vervolgens, of hij moed en wilskracht genoeg bezit, om in het huwelijk gelukkig te zijn. Ik heb hem gezegd, dat mijne zuster geen geld heeft en dat wij haar niets kunnen geven. Willem heeft mij geantwoord, dat hij vijfhonderd frank heeft gespaard. Daarbij heeft hij zijn ouden vader te onderhouden, die thans bij zijne zuster inwoont. Sinds zijn twaalfde jaar woont Willem in de stad en moet hij in zijn bestaan voorzien. Dit heeft mij gerust gesteld. Willem heeft een gunstigen indruk op mij teweeg gebracht. Margriet zal een goeden man aan hem hebben. Ik kan haar geen grooter geluk wenschen.’
De oogen van moeder Salens zwommen in tranen.
‘Het valt u hard onze brave Margriet te verliezen,’ zei Amelie, evenals allen diep bewogen. ‘Ik begrijp dit. Het kost mij moeite mij aan het denkbeeld te gewennen, dat zij meer aan anderen gehecht is dan aan ons. Doch, dit is de wereld. Wij hopen u nog lang te bezitten, moeder,’ ging Amelie voort, en er lag zooveel waarheid, zooveel hartelijkheid in haren toon, dat men het meisje om heure reine kinderliefde niet genoeg kon liefhebben, ‘maar gij zult niet blijven leven... Margriet zou alleen zijn op de wereld... en, wat alles zegt: zij bemint Willem.’
‘Ta, ta, ta,’ zei Edward, zich moeite gevend om een vroolijken toon aan te slaan. ‘Er is hier geene reden om te zitten weenen of treurig te zijn. Willem Hofmans is mijn kameraad. Hij is een deugd van een jongen, een ambachtsman gelijk ze dun gezaaid zijn, en hij ziet onze Margriet gaarne. Onze Margriet mag er ook zijn. Ze heeft Willem lief. Zijn dat treurige zaken? Zagen vader zaliger en moeder elkander ook niet gaarne? Hebben ze hun huwelijk beklaagd? Gelijk de ouden zongen, piepen de jongen.’
‘Vader!’ sprak de weduwe Salens, met tranen in de stem. ‘Gij hebt gelijk; hij zou zich tegen dit huwelijk niet verzet hebben. Als de kinderen nog klein waren, placht hij reeds te zeggen: we zullen hun huwelijk niet tegenhouden... op voorwaarde dat de toekomstige schoonzonen of dochters braaf zijn, een goed karakter hebben. Een huwelijk moet uit liefde geschieden. Hij heeft het niet mogen zien.... Zoo gebeurt het gewoonlijk.’
‘Moeder!’ sprak Edward, en er lag in dit woord zulke teedere uitdrukking en tevens zulke zuivere kinderliefde, dat allen in het diepste der ziel getroffen waren. Er lag tevens zulk roerend smeeken in, dat geene treurige beelden zouden wakker geroepen worden, dat niet alleen de zusters, maar ook de moeder zich opgeruimd gevoelden.
‘Edward heeft gelijk,’ sprak Amelie, alsof haar broeder, in een ganschen zin op de duidelijkste manier zijn verlangen had uitgedrukt.
| |
| |
‘'t Is de blijdste gebeurtenis, die wij sinds lang mochten beleven. Mijnheer de Baron weet, dat er spraak is van dit huwelijk. Ik heb hem niet durven of willen vragen, of Willem hier moeder mocht komen spreken. De Baron en heel de familie zijn mij zeer genegen. Ik twijfel echter, of mevrouw de Barones deze samenspraak hadde toegestaan. Ik ken mijne meesters en weet hoever ik mag gaan. Bij al hunne goedheid willen zij, dat men nooit vergete, dat zij edellieden zijn. Hierop bestaan geene uitzonderingen. Een enkel woord is soms genoeg om hen te misstemmen. Wij hebben daar voorbeelden van.’
‘Ik weet niet, dat gij zooveel van hen kunt uitstaan!’ riep Edward stug uit, om allen in eene vroolijke luim te brengen. ‘Wij hebben, God zij geloofd! den Baron, de Barones of de Baronnekens niet noodig!’
Amelie was op het punt haren broeder te antwoorden, dat zij aan de familie Van Landerwijck dure verplichtingen hadden en thans allen hare gastvrijheid genoten. Zij deed het echter niet, doch trachtte het Edward door hare gelaatsuitdrukking te doen verstaan.
‘Onze Margriet zal ons weten te zeggen, waar en wanneer we Willem zullen aantreffen,’ zei de jonge Salens, om zelfs de gelegenheid tot twist te vermijden.
‘Ja,’ bemerkte Amelie. ‘'t Is bijna tijd, dat we hier opruimen. De keukenmeid zal reeds wachten om met het gereedmaken van het diner te beginnen. Waar en tegen welk uur zijt ge met Willem afgesproken?’
‘Wees niet verlegen, Margriet,’ zei Edward, aangenaam jokkend. ‘Waar en wanneer verwacht hij ons?’
Margriet was in 't geheel geen kruidje-roer-mij-niet. Zij kon haar woord goed doen. Dat zij in deze samenspraak eene lijdelijke rol speelde, zal elkeen begrijpen en goedkeuren.
‘Gij weet het, zoo goed als ik,’ sprak zij, snoeperig.
‘Waar heeft hij u dit gezegd?’
‘Antwoord niet,’ zei Amelie, aanmoedigend. ‘Waar en wanneer verwacht Willem ons?’
‘In den “Witten Leeuw”, te vijf uur,’ zegde het meisje.
‘Te half vijf,’ verbeterde Edward.
‘Dan wacht hij reeds op ons,’ meende Amelie, op het uurwerk ziende.
‘Hij mag voor zijn lief wel wat zitten schilderen. Dat zal hem leeren later geduld te hebben.’
‘Wij gaan dus allen te zamen,’ zei moeder, terwijl uit haren toon bleek, dat zij met het huwelijk van Margriet vrede had.
‘Neen, moeder, dit is onmogelijk,’ antwoordde Amelie, al hare pogingen aanwendend om niet ontroerd te schijnen. ‘De Baron en de Barones willen niet, dat ik 's avonds afwezig ben. Het is niets, tot weerziens! Margriet, gij moogt op mij rekenen. Zondag verwacht ik u, om mij te vertellen hoe alles is afgeloopen.’
Moeder Salens en hare twee kinderen verlieten de woning van den
| |
| |
Baron van Landerwijck. In de gang ontmoetten zij de Barones. Deze verzekerde de weduwe, dat hare oudste dochter meer dan ooit de achting der familie genoot.
Amelie had heure tranen opgedroogd, als de keukenmeid binnentrad.
| |
XIII.
Willem Hofmans zat in den ‘Witten Leeuw’ te wachten, als het gezelschap binnentrad. Het was in den vooravond. Buiten een gaanden en komenden man zag men op dit uur niemand in de groote koffiehuiszaal. Geen enkele, die, vóór zijn vertrek per spoorweg, een glas was komen drinken, tot welken stand hij ook behoorde, of die flinke jongen, met zijn blozend aangezicht en kort gesneden, blonde haren, was hem in het oog gevallen. Men kon zich niet vergissen: hij, die daar alleen in den hoek der kamer zat, was een ambachtsman, op zijn Zondaagsch gekleed. Wat sommigen zal verwonderen, wij zouden Willem tusschen honderd anderen als een Heibroekenaar uitgehaald hebben; zoozeer is het waar, dat de opvoeding, het midden, waarin de mensch zijne eerste levensjaren doorbrengt, een blijvenden invloed op hem uitoefent.
Moeder Salens was een weinig verbluft, als ze in de groote zaal met hare rijke versierselen trad. Als ze den jongen gewaar werd, scheen ze te vergeten, dat hij hare dochter ten huwelijk gevraagd had. Ze stak hem de hand toe, alsof hij niets anders voor haar was dan de zoon van Nelis Hofmans zaliger, een der beste vrienden van haren onvergetelijken echtgenoot.
‘Wat zijt ge groot geworden,’ zei ze, ‘waar is de tijd, als uwe moeder u aan eenen leiband leerde loopen voorbij onze deur!’
Roos Salens, hoewel hoog bejaard, leed nog aan geene der kwalen, welke den ouderdom gewoonlijk eigen zijn. Haar redeneervermogen liet niets te wenschen over. Wat zij zegde, had grond. Thans scheen het aan Edward en Margriet, dat het gezegde van moeder, in deze omstandigheden, een bewijs was, dat zij, evenmin als de meesten, aan den invloed der jaren ontsnapte en er gemakkelijk kon nevenslaan.
‘Ja, niet waar?’ sprak Willem, terwijl hij zich naast Margriet op het canapé zette en moeder en Edward vóór hen plaats namen. ‘Ook ben ik van zin grootemenschenwerk te ondernemen.’
Roos bezag den jongen met eene genoeglijke uitdrukking, waardoor zij elkeen overtuigde, dat men niet meer moest vreezen, dat de ouderdom of wat ook haar verstand of gevoel had verduisterd. Op haar goedmoedig, sprekend aangezicht, dat de nog niet uitgewischte sporen van vroegere schoonheid droeg, las men zoo duidelijk, dat het haar pijn deed, dat de jongen heur haar kind ontnam en zij hem terzelfder tijd liefhad en achtte, dat allen er door getroffen waren.
Margriet vreesde, dat heure moeder aldra heure tranen niet zou kunnen
| |
| |
weerhouden. Zij sprak op opgewekten toon, terwijl zij haar glas ophief om te tikken: ‘Wees niet treurig, moeder, onze Amelie, de verstandigste van allen, heeft ons goedgekeurd.’
‘Amelie is tevreden, dat weet ik,’ zei Willem, smakelijk.
‘Hoe liep het sermoen af, dat zij u opgedischt heeft?’ vroeg Edward.
‘Het was zoo erg niet, als ik gevreesd had,’ antwoordde Willem. ‘Ik had schrik van Amelie. Wel heeft ze me de les ferm opgelegd; doch een onbillijk woord heeft ze niet gesproken. Alleen heeft ze mij gezegd, dat ze streng zal onderzoeken of er niets te mijnen laste is. Ook zal ze me gedurig in 't oog houden, of mijn gedrag iets te wenschen zou overlaten. In dit geval zou het huwelijk geene plaats hebben. Ze zei dit zoo beslist, alsof zij alleen te bevelen had, en, ge moogt me gelooven, ik erkende op dit oogenblik, dat dit zoo was. Maar ik vrees niets. Amelie mag me overal doen nagaan, ik heb niets op mijne lever.’
‘Onze Amelie is eene bovenste,’ zegde moeder. ‘Luister naar haar, dan zal het u goed gaan.’
‘Dat is een waar woord,’ beaamde Willem, joviaal. ‘Amelie is met ons huwelijk ingenomen. We volgen heuren raad, indien we het niet lang uitstellen. Vindt gij dit ook niet, moeder?’
‘Gij zult het wel zeggen,’ antwoordde Roos, en men hoorde, dat zij hare goede stemming geheel teruggekregen had. ‘Wat zijt gij van zin?’
‘Van zin? Te trouwen, en dat zoo gauw mogelijk.’
‘Dat weet ik. Trouwen is gemakkelijk. Maar, kunt gij den kost winnen voor een huishouden?’
‘Dat kan ik. Ik zeg niet, dat wij in de weelde zullen zwemmen. Doch, daar zijn we niet aan gewend. Ook zullen we zonder dat heel gelukkig zijn. Daarbij, we zullen vooruit komen. Ik moet er om lachen, als ik hoor, dat velen sukkelen, om den kost te winnen. Luiaardij, vadsigheid, gemakzucht, of hoe ge dat alles noemt, is de hoofdoorzaak. Voeg daarbij: onbekwaamheid, gebrek aan orde, den geest van verkwisting, en ge hebt alles. Er daar er zoovelen zijn, die aan deze gebreken lijden, is het aan de wakkeren en spaarzamen gemakkelijk hunnen weg te maken. Van de negen tienden is het hunne eigen schuld, zoo ze armoe lijden. Ik weet het nog goed. In de school leerde ik niet slecht, al zeg ik het zelf. Tistoom zei aan meester Lenaerts, dat ik klerk moest worden. - Nooit, antwoordde de meester. Hij zal eenen stiel leeren. Of hij gelijk had! Ik kom hier penlikkers tegen met scheefgeloopen schoenen. Zij winnen achthonderd frank per jaar en willen leven gelijk een heer. Als hun baas hen beu is, dankt hij hen af, en ze weten niet van welk hout pijlen maken. Ons, ambachtslie, die hunnen stiel kennen, kan niemand deren. Wij krijgen met zeven handen werk.’
‘Ge hebt er veel voor moeten doen, om zoover te komen,’ onderbrak Edward.
‘Dat geloof ik wel. Op mijn twaalfde jaar kwam ik te Antwerpen aan bij den baas, waar ik nog woon. In den begin mocht ik niet veel
| |
| |
doen dan boodschappen verrichten. Op zekeren dag gaf de baas, in mijn bijzijn, aan zijnen zoon een vraagstuk op te lossen over eene levering van hout. Hij kon er niet aan uit. Wellicht zag mijn meester aan mijn gezicht, dat dit mij verwonderde. “Kunt gij het?” vroeg hij mij. Tot alle antwoord gaf ik op staanden voet de uitkomst op. Men ging verder en stelde mij moeilijker berekeningen voor. Doch het hoofdrekenen was reeds mijn lievelingsvak in de school. Het kwam zeer goed te pas. De zoon was vier jaar ouder dan ik en had lang in pensionaten gestudeerd. Ik weet niet, wat hij er geleerd heeft. Ook verstaat hij niets van den stiel en heeft geenen lust om te werken, doch veel om geld te verteren. Zijn vader is, als werkman, van de meet af begonnen en heeft een schoon fortuin vergaard. Mijnheer Waldemar zal het wel opkrijgen. Wij zullen vooruitkomen, te meer daar ik een vrouwtje zal hebben, dat daartoe als geen ander geschikt is.’
‘Dit alles is goed en wel,’ zei moeder Salens, door dit verhaal geheel en al opgebeurd. ‘Ik veronderstel, dat ik toestem.’
Willem was op het punt Roos te kussen. Hij weerhield zich. Moeder ging voort: ‘Wat zult gij aanvangen om den kost te verdienen? Welk is uw gedacht, Margriet?’
‘Willem is meestergast. Van zijn loon kunnen wij leven. Doch, wij hebben iets anders in den zin. Wij zouden gaarne voor eigen rekening beginnen... te Hagenbeek. Daar moeten wij over nadenken. Wij weten nog niet of het mogelijk zal zijn.’
‘Dan zou ik wachten met te trouwen, tot ik daar de zekerheid van hadde,’ ging moeder voort, ‘'t Is tijd, dat wij naar het tramstation gaan,’ zegde ze, op het uurwerk blikkend.
Allen verlieten de herberg. Edward trad met zijne moeder vooruit en begon met haar een vertrouwelijk gesprek over familiezaken.
Willem gaf zijne geliefde den arm. Margriet, een weinig aarzelend, legde er den haren op. Zij had bijna het gevoel, alsof zij eene fout bedreef. Weldra verdween hare schuchterheid; vooral als zij en Willem naast moeder en Edward over het breede gaanpad stapten en de samenspraak tusschen hen vieren gevoerd werd. Evenals haar broeder en Willem was Margriet overgelukkig, als allen gewaar werden, dat moeder zelden zoo opgeruimd was geweest, als toen zij in het tramrijtuig stapte.
Willem en Edward hadden wat moeite om Margriet over te halen onder hen drieën nog een glaasje te gaan drinken in een der schoonste koffiehuizen van de stad. Mijnheer en mevrouw Bronsteen waren op soirée... de andere meid zou niets verraden en Amelie zou niets weten. Zelden hadden onze drie Heibroekenaars zulk oprecht genoegen gehad....
Moeder Salens was zeker reeds lang te huis, als hare dochter heel zachtjes op het klein poortje van Baron Bronsteen's hotel tikte.
| |
| |
| |
XIV.
Wie is er geen getuige van geweest? Een meisken wil trouwen. De partij is slecht. Men geeft er haar onomstootbare bewijzen van. Denkt gij, dat zij er naar luistert? Zelden of nooit.
Zoo is het niet Mie Franckx gegaan. ‘Ze is de eerste niet,’ zei Trien Stillekens, van Ekstergoor, die ons de geschiedenis van Mie vertelde, ‘en ze zal de laatste niet zijn, die zoo is gevaren.’
Acht dagen nadat Flip aan zijne dochter een bezoek had gebracht, kreeg de secretaris der gemeente een nieuwen brief van Mie. Zij schreef den ambtenaar, en dat op onbetamelijke wijze, dat hare papieren de volgende week op het stadhuis te Antwerpen moesten zijn. Zoo er onkosten waren, had hij die slechts ‘te rekenen.’ Mie zou die per keerende post betalen.
De inlichtingen over het gedrag en het karakter van Van Winckel vloeiden Flip en zijne dochter toe. Er kwam een brief van de zuster van Stans eerste vrouw. Daaruit bleek, dat hij voor haar een echte beul was geweest. Lieden, die er geen belang bij konden hebben en wier achtbaarheid boven alle verdenking verheven was, smeekten Mie van haar voorgenomen huwelijk af te zien. Zij haalden feiten aan, die het ondeugend karakter van Stan bewezen. Tevens gaven zij het middel op om de echtheid ervan na te gaan. Niets hielp. Flips vrouw poogde hare dochter over te halen om Van Winckel af te zeggen. Mie was tegen hare moeder nog onbeschofter dan tegen haren vader. ‘Jaloezie, niets anders!’ had ze gezegd. ‘Gij en vader zijt tegen mijn huwelijk! Omdat ik het slecht doe? Neen, omdat gij mij niet gaarne iets meegeeft. Daar wringt de schoen meest altijd bij de ouders, als de kinderen van trouwen spreken. Gij zijt kwaad als eene horzel, omdat gij weet, dat gij geenen cent meer zult krijgen.’
Mie ging zoodanig crescendo op, dat hare moeder, na een half uurtje, meer dan genoeg had.
‘Als de kinderen zoo hunne ouders de kroon van den kop spreken, is 't meer dan tijd, dat wij vertrekken,’ antwoordde Jana.
Zij verliet de keuken en sloeg de deur met geweld toe.
Het hoeft nauwelijk verzekerd, dat Flip zijne toestemming in dit huwelijk vlakaf weigerde, als Mie hem die schriftelijk vroeg. Van 's gelijke zal elkeen beseffen, dat het meisken al gauw de noodige maatregelen nam, om alles klaar te maken.
Van al de familieleden van Flip en zijne vrouw woonde Siska Franckx slechts de bruiloft bij.
Het is niet juist geweten of de reden, welke Mie aan hare moeder had opgegeven, de eenige was, waarom deze zich zoozeer tegen haar huwelijk verzette. Wellicht voorzagen Flip en Jana, dat deze vereeniging voor hunne dochter erge gevolgen zou hebben. Zeker hadden Verstraeten en Van Winckel's eerste vrouw uit ware belangstelling in
| |
| |
Mie gehandeld, wanneer zij haar dit huwelijk krachtdadig hadden afgeraden.
Dat zij dit zóó spoedig zou hebben betreurd, had niemand gedacht.
Geene maand was zij getrouwd, of Stan begon zijne perten te spelen. Hij en Mie hadden bij de duizend frank bijeengebracht. Waar zij die gehaald hadden, was moeilijk te zeggen. Zij huurden een kwartier op de Koeikensgracht. Van Winckel werd voerman bij de natie. Mie had gauw eenige huizen, waar ze ging koken. Van zijne pree gaf Stan weinig af. Zelden kwam hij 's Zaterdags te huis, zonder dat hij bij drank was. Al gauw zegde Mie haren man, kort en goed, dat het moest veranderen, of dat er erge dingen zouden gebeuren. Stan deed eene beweging, alsof hij deze waarschuwing in den wind sloeg, die door den toon, waarop zij werd uitgesproken, als eene bedreiging klonk. Mie meende, of gebaarde te meenen, dat heur man de hand tegen haar ophief. Zij voer echter zoo geweldig tegen hem uit, dat hij heel den avond mak was als een kind. Acht dagen later, terwijl Mie uit koken was, kwam Stan met zijn platten wagen, laadde er schier al de meubeltjes op en voerde die naar een ‘kwartier’, dat hij, niemand wist waar, gehuurd had. Mie, veel meer boos om het verlies van hare meubels dan om dat van haren man, ging op een dakkamertje van de Bontemantelstraat wonen. Zij vreesde maar ééne zaak, namelijk dat Van Winckel haar verblijf mocht ontdekken. De eigenaar van het huis, die aldra vernam met welke huurster hij te doen had, zegde haar het kamertje op.
Mie vertrok naar Ekstergoor. Flip en Jana hadden er genoegen in hunne dochter in 't lang en 't breed te willen bewijzen, dat zij verkeerd gehandeld had met naar hunnen raad niet te hebben willen luisteren. Medelijden met heur beklagenswaardigen staat hadden zij niet. In den beginne lieten zij hunne ontevredenheid weinig blijken, omdat Mie, wie weet voor hoe lang, bij hen in 't brood zou liggen. Moeder zegde, dat dit haar minst van al bedroefde. Mie zou zich andermaal kunnen overtuigen, dat ouders zich gaarne opofferingen voor hunne kinderen getroosten, terwijl dezen meenen eene heldendaad te verrichten, indien zij hen in hun ouden dag ter help komen. Het was slechts jammer, dat zij de beste raadgevingen van vader en moeder goedsmoedig in den wind had geslagen. Dan kende de welsprekendheid van Flip en Jana geene palen. Ze haalden de woorden aan, die zij aangaande Van Winckel hadden gesproken en herinnerden hunne dochter dag en uur, waarop zij haar voor den koetsier hadden gewaarschuwd. Het was alsof Flip letterlijk den afloop van de verkeering en het huwelijk zijner dochter had voorzegd. Hij had van zijne brieven aan haar kopij gehouden en las die haar voor. Daar stond o.a. in: dat Stan al de spaarcenten zijner eerste vrouw baldadig had verkwist. Hij wilde met Mie trouwen, omdat zij eene goede werkster was Eens getrouwd, zou hij zelf den brui van alle werk geven en Mie den kost laten verdienen. Zelden of
| |
| |
nooit zou zij den klank hooren van het geld, dat hij zou verdienen. Voor het minst dat zij hem opmerkingen zou durven maken over zijne luiaardij, zou hij haar laten zitten.
Jana vroeg hare dochter of zij nog wist, dat zij haar gesmeekt en gebeden had naar haar te luisteren. Het was regenachtig weer, als men te Antwerpen daar spraak over gehad had. Moeder herinnerde zich, welke schoone winkels men voorbijgegaan was.
‘Kinderen willen altijd slimmer zijn dan hunne ouders,’ had moeder gezegd. ‘Maar, ik smeek u; beken, dat wij meer ondervinding hebben dan gij. Ge weet, wat we hebben moeten doen, om u zoo wijd te krijgen. Laat zien, dat ge voor ons wat over hebt. Stan is slecht geweest voor zijne ouders, voor zijne eerste vrouw; hij moet en zal slecht zijn voor u. Denk er op na, meisken, want als ge getrouwd zult zijn, zullen zelfs bloedige tranen niets meer helpen.’
Jana kon weenen, als ze wilde. Ze had overvloedig geschreid, als ze hare dochter dit schoon sermoen had voorgehouden. Ze schreide, dat de tranen over hare wangen liepen, als ze het herhaalde.
Vóór het huwelijk had Mie er niet naar geluisterd. Thans ging het het eene oor in en het andere uit. Deze vermaningen, die overigens alle oprechtheid misten, konden geenen invloed hebben op een hart, dat jarenlang door de verderfelijkste voorbeelden voor alle edele gevoelens ontoegankelijk was gemaakt. De houding, de woorden van Flip en Jana dienden slechts om hunnen eigenwaan te vleien, om hun boos, wraakzuchtig karakter voedsel te geven. Medegevoel met hunne dochter was beiden vreemd. De verwijtingen der ouders hadden op Mie een geheel ander uitwerksel dan zij gedacht hadden, doch dat zeer natuurlijk was. Mie betreurde er heuren toestand niet te meer om en was er niet boozer om op Stan. Zij erkende geenszins, dat zij ongelijk gehad had de waarschuwingen der haren in den wind te slaan. Zij was niet oprecht genoeg jegens zichzelve, om te erkennen, dat hare ouders heur goeden raad hadden gegeven. De sermoenen van Flip en Jana hadden geen anderen uitslag, dan dat zij Mie ophitsten. Zij was meer boos, omdat heure ouders heur dagelijks ‘haar ongeluk onder den neus wreven’, gelijk ze zich uitdrukte, dan bedroefd, omdat alles uitgevallen was, gelijk zij dit hadden voorzegd.
Mie wist echter, dat ze geene poorten uit kon. Ze maakte dus van den nood eene deugd en antwoordde weinig of niets op de strafpredikatiën van vader en moeder.
Overigens, men was volop in het boerenwerk. Mie had vele gebreken, doch lui was ze niet. Ze was sterk als een manspersoon en werkte voor drie, zoodat heure ouders op den duur minder bitter jegens haar werden. Doch, als het werk begon stil te liggen, konden Flip en Jana niet langer zwijgen. Ze zegden, dat het wraak riep, dat zij, oude, afgeleefde menschen, den mond van hunne dochter moesten openhouden, die in den bloei heurer jarer was. Zij zongen dit liedje zoolang en op
| |
| |
zoovele tonen, dat Mie op den duur verklaarde, dat zij het spelletje moede was.
Siska huurde voor haar een zolderkamertje in de Rozenstraat.
Op eenen morgen trok Mie te voet terug naar Antwerpen, zonder haren ouders daar iets van mede te deelen. Zij weten zoomin waar hunne dochter verblijft, als Mie waar Stan van Winckel woont.
| |
XV.
Willem Hofmans en Margriet Salens zijn onlangs getrouwd. Ze wonen te Hagenbeek. Deze gemeente ontleent waarschijnlijk haren naam aan eene kleine rivier, die een weinig van de kom der gemeente haar grondgebied doorsnijdt, dat fel beboscht is.
Hagenbeek vormt eene lange, breede straat van noord naar zuid. Ze is recht; over de kerk slechts heeft zij een zwierigen zwaai. Boeren wonen er niet in; hoeven treft men dan ook slechts buiten het eigenlijke dorp aan. Langs de straat zijn de huizen, zonder uizondering, in steen opgetrokken en met pannen of schaliën gedekt. Slechts hier en daar is een voormuur bezet; de roode gevels, met of zonder verdiep, brengen een schilderachtigen indruk teweeg. De kerk is allerprachtigst; de toren is in de verschillende gemeenten zichtbbaar, waar de gebeurtenissen voorvallen, die wij verhalen. Het gemeentehuis, uit het midden der zestiende eeuw, is insgelijks een pronkgebouw. Voeg daarbij, dat eeuwenoude linden zich langs beide kanten van den steenweg verheffen, en men zal begrijpen, dat de Hagenbekenaars fier op hunne gemeente zijn.
De meeste inwoners van deze kantonhoofdplaats zijn ambachtslie. Ook wonen er nogal ambtenaars en kleine renteniers. Men heeft er winkels, die in een stadje van derde klas op hunne plaats zouden zijn.
Willem en Margriet hadden geluk gehad, wat hun huis betrof. Zij woonden dicht bij de kerk. Hunne sneeuwwitte gordijntjes vielen elkeen in 't oog.
Moeder Salens kwam nogal dikwijls bij hare tweede dochter.
Eens, 't was in den voormiddag, trad zij in het woonvertrek, terwijl Willem zich in het werkhuis en Margriet zich op de achterplaats bevond. Als de meeste moeders, wier dochters onlangs getrouwd zijn, vreesde Roos, dat het Margriet aan overleg mocht ontbreken, om alles behoorlijk te schikken en het huishouden goed te doen. Zij sloeg dus alles nauwkeurig gade en opende zelfs de schuiven der commode. Zij smaakte een gevoel van innige tevredenheid, daar zij zich kon vergewissen, dat alles op voorbeeldige wijze in den haak zat en geen spatje op de meubels kleefde.
Margriet, met een kort jakje en hoog opgeschort rokje aan, trad binnnen.
‘Dag moeder,’ zei ze, vroolijk als een kind. ‘Wat een pleizier u te zien! Ik was juist de achterplaats aan 't schuren. Aanstonds ga ik koffie zetten.’
| |
| |
Margriet verwijderde zich en was na enkele oogenblikken terug. Haar nat rokje was uit, evenals hare holleblokken. Zij had een bruin kleed, wit katoenen voorschoot en lage schoenen aan.
‘Ik dacht: het is schoon weer,’ sprak Roos, ‘ik ga eens naar onze Margriet, hoewel ik haar niets te zeggen heb. Want, het is aangenaam voor eene moeder hare kinderen te bezoeken, die gelukkig zijn.’
‘Nog aangenamer is het voor de kinderen,’ zei Willem, die juist in zijne werkmansplunje binnenkwam, ‘te zien, dat hunne moeder zoo gezond en tevreden is.’
‘Hebt ge niets over onze Amelie vernomen?’ vroeg de weduwe, als allen gezeten waren.
Margriet en Willem bezagen elkander vragend.
‘Jawel,’ antwoordde Willem. ‘We zullen 't u zeggen, hoewel ze 't ons verboden heeft. Mijne eerste aanbesteding is tegengevallen. Ik spreek van de vergrooting van het postbureel te Hulmenhout. Ik had alles nauwkeurig becijferd en de voorwaarden van het lastkohier stipt gevolgd. De werken werden echter afgekeurd; ik weet nog niet waarom. Ik verlies er vijfhonderd frank aan. Ik zat strop; onze Amelie heeft mij uit den nood geholpen.’
‘Braaf kind,’ onderbrak de moeder, terwijl een traan over hare wangen vloeide.
‘Dat is niet al,’ ging Willem, diep bewogen, voort. ‘Gij begrijpt, dat ik niet in staat was nog andere aanbestedingen te doen. Te Laarhoven had men echter beslist eene pastorij, eene gemeenteschool en onderwijzerswoning te bouwen. Het bestek beliep tot 74,564 fr. Er werd eene borgsom geëischt van 7000 frank. Margriet schreef dit aan Amelie. Per keerende post antwoordde zij, dat zij ons deze som zou bezorgen. De aanbesteding heeft plaats gehad op het provinciaal gouvernement. Ik ben aannemer mits 82,750 frank en zal een schoonen stuiver winnen. Als ik Amelie ging bedanken, antwoordde ze me, dat ze me niets vroeg dan Margriet gelukkig te maken.’
Allen weenden.
‘Hadde vader dit mogen beleven!’ zegde de weduwe, naar heure gewone spreekwijze. ‘Later zult gij ook beseffen, hoe gelukkig het voor eenen ouder is, dat de kinderen elkaar zoozeer liefhebben, zoozeer elkanders geluk behartigen als gij. Ik heb daar nooit voor gevreesd. Onze Amelie is een engel.’
‘Bij Franckx gaat het zoo goed niet,’ zei Willem, vreezende dat moeder al te weemoedig mocht worden.
‘Hebt gij te Antwerpen iets van Mie gehoord?’ vroeg de weduwe.
‘Zij heeft haren Stan opgespoord,’ antwoordde Willem, luchtig en vroolijk. ‘'t Ergste was, dat hij de meubels versjacheld heeft, die Mie met hare centen had gekocht. Op de Vrijdagmarkt zag Mie haar bed te koop staan. Ze wilde het doen opladen. Een politieagent nam haar mede naar 't bureel. Daar werd alles uitgelegd, Proces-verbaal werd
| |
| |
opgemaakt. Stan en Mie werden samen vóór den rechter geroepen. Elk mocht zijn belang zeggen. Volgens de Gazet schrijft, moet Mie, op een gegeven oogenblik, Stan, die dronken was, bij de keel gepakt hebben, dat hij paars en blauw zag. De politie had de grootste moeite, om de echtgenooten te scheiden. Mie voer zoo geweldig tegen den rechter, tegen de politiebeambten uit, dat ze bovendien een proces heeft opgeloopen wegens smaad tegen deze overheden.’
‘'t Is verschrikkelijk,’ bemerkte moeder. ‘Doch, verwonderen doet het mij niet. Wat kan er van kinderen komen, die niets dan slechte voorbeelden gezien hebben?’
‘'t Kwaad zat er van jongs in,’ zei Willem.
‘Philomien is nochtans een heel ordentelijk meisken,’ meende Margriet.
‘Dat is ze,’ meende moeder. ‘Doch ze is bij menschen grootgebracht, die haar goed zijn voorgegaan. Voor haar is het geval van Mie het ergste. Flip en Jana zullen er weinig om lijden. Maar Philomien! Ik heb medelijden met haar. Vroeger heb ik wel gevreesd, dat onze Edward zijne zinnen op haar mocht gezet hebben.’
‘Onze Edward ziet daar te goed voor uit zijne oogen,’ sprak Willem. ‘Ik ken hem door en door. Gij weet nog niet, dat hij tegenwoordig te Antwerpen de held van den dag is.’
‘Neen, dat weet ik zeker niet,’ antwoordde moeder, nieuwsgierig.
‘Er heeft in de stad eene tentoonstelling van zijne werken plaats,’ zegde Willem. ‘Volgens het schijnt, zijn er meesterstukken bij. De Gazet sprak er gisteren nog over. Wij zullen die dingen moeten zien. In de eerste dagen heb ik echter geenen tijd. De aanbesteding vraagt veel werk.’
‘De jongen verschaft ons veel pleizier,’ zei moeder.
‘Veel van wat Edward tentoonstelt, is besteld werk, of zal ter plaatse verkocht worden. Onze broeder is aan den trek’...
Een gast trad binnen en deelde zijnen baas mede, dat de houtkoopman in het werkhuis op hem wachtte.
Willem nam afscheid van zijne schoonmoeder. Deze bleef nog eenigen tijd bij Margriet praten. Het was reeds donker, als zij te Heibroek terugkwam.
| |
XVI.
Edward Salens wandelde, aan den arm zijner zuster, door de groote hal, waar zijne werken tentoongesteld waren.
Men bemerkte er trapleuningen, kronen, hangberden, bloemstukken, eene omsluiting voor een hoogaltaar, en daarnaast kleine zaken, als beeldjes, papierleggers, enz., alles op de smakelijkste wijze gerangschikt.
Het publiek was zoo talrijk, dat men zich ternauwernood kon bewegen; er heerschte een gepraat en gedommel, dat op het geronk van een overgrooten biekorf geleek. Daarboven stegen luide beoordeelingen,
| |
| |
kreten van bewondering uit, die de hooge kunstwaarde van dit of dat werk deden uitschijnen. De naam van Quinten Massijs was op veler lippen, en allen waren het eens, dat de tentoonstelling een buitengewonen bijval verwierf. Tentoonstellingen van schilder- en beeldhouwwerken hebben alle dagen te Antwerpen plaats; voortbrengselen der smeekunst waren nog niet uitgestald. De werken van Salens waren belangrijk en verrieden eene merkwaardige, eigenaardige kunstenaarsnatuur.
Eenen tijdlang bleven Edward en Amelie tusschen dezen menschendrom onopgemerkt.
Indien de bijval, welke den kunstenaar te beurt viel, iemand gelukkig maakte, was het wel zijne zuster.
De juffer was reeds tot jaren. Hare gestalte, die in hare jeugd reeds kleiner was dan die van Margriet, was met den tijd gekrompen. Maar recht was zij als eene kaars. Op heur aangezicht, dat gewoonlijk de duidelijkste sporen van vermoeidheid droeg, stond thans een stil geluk, een blijde trots te lezen, welke door de aanwezigen niet vermoed werd, doch haren broeder meer genoegen deed, dan de lofspraken, die hij links en rechts hoorde. Aldra werd Edward erkend; kunstenaars en hooggeplaatste personen wenschten hem geluk. Barones Bronsteen zegde tot Amelie, dat men haar mocht benijden zulken broeder te hebben. En inderdaad, niet weinige dames uit de hooge wereld en rijke burgerij, naar de grilligste eischen der mode gekleed, zagen niet zonder afgunst op deze ouwelijke juffer, die, in haar eenvoudig, ouderwetsch kleedje, aan den arm van den kunstenaar voorbij stapte, welke om zijne schoone gestalte en sprekende gelaatstrekken al meer hunne aandacht op zich trok dan de tentoongestelde voorwerpen.
Het werd al langer hoe drukker in de zaal en de lucht meer bedorven. Amelie stelde dus voor nog een uurtje te gaan wandelen. Zij kwam al te zelden buiten en op de leien kon men beter praten.
‘Waarom, broeder,’ vroeg zij, als zij op de Kunstlei kwamen, ‘doet uw bijval u meest van al pleizier?’
‘Om moeder en om u,’ antwoordde de jongen, hartelijk en oprecht.
‘Om moeder!’ herhaalde de zuster. ‘Ik geloof u. Zij moet uw werk zien; of beter, zij moet hooren, wat over u wordt gezegd.’
‘Wij zijn haar veel verschuldigd,’ ging Edward voort, ‘vooral, omdat ze ons zoo goed opgevoed heeft... En u, zuster? Hoe zal ik u naar waarde kunnen beloonen?’
‘Mij?’ vroeg Amelie. ‘Met altijd goed op te passen. Met naar mij te luisteren. Ik ben ouder dan gij en betracht slechts uw geluk.’
‘Dit bewijst gij,’ erkende Edward. ‘Zonder u kon ik niet eens smidsbaas worden, laat staan kunstsmid. Zonder u kon mijne tentoonstelling niet tot stand komen. De huur der zaal kostte reeds veel geld. Sommige stukken hebben mij veel tijd gevraagd, zonder dat zij iets opbrachten. Gij hebt dit goedgekeurd, er mij zelfs toe aangemoedigd; gij, die zooveel moet doen om uwe huur te verdienen.
| |
| |
Ik ben er u dankbaar om. De verkoop valt danig mee; ik zal u, hoop ik, spoedig kunnen terugbetalen.’
‘Indien ge daar zulke haast mee zoudt hebben, zou dit bewijzen, dat het u drukt mij iets verschuldigd te zijn,’ antwoordde Amelie. ‘Later zullen we afrekenen. Ge zegt, dat ik veel voor mijn geld moet doen,’ ging Amelie voort, terwijl broeder en zuster de weinige wandelaars niet eens zagen; ‘dat is overdreven. De Baron en de Barones houden veel van mij.’
‘Minder van uwen broeder.’
‘Ja. Gelukkig, oprecht gelukkig om uwe opkomst is geen enkele der Van Landerwijck's. Die menschen zijn daarom niet slecht, niet afgunstig. Lieden ter hulp komen, die gebrek lijden, doen zij gaarne. De dochters en zonen bezoeken, als leden der confrerieën en patronages, de woningen der armoedigste steegjes. Ze verstaan de kunst om met noodlijdenden om te gaan, zien gaarne, dat anderen opkomen... doch, gij klimt te hoog. Toch is het wonder, dat de Baron of de Barones naar uwe tentoonstelling niet komt zien, dat er te onzent nooit over gesproken wordt, hoewel onze Gazet er verscheidene artikels aan heeft gewijd. 't Is waar: van kunst verstaat ons volk weinig, en kunstroem heeft in hunne oogen geringe verdienste. Dit valt me wel hard, omdat het u geldt; maar ik stap er over, omdat allen in den grond braaf zijn en zij mij veel geld hebben laten verdienen, waar ik goed mede heb kunnen doen.’
Broeder en zuster wandelden eenigen tijd sprakeloos voort, terwijl Edward diep over de woorden van Amelie nadacht.
‘Ik moet u over vertrouwelijke zaken spreken,’ hernam het meisje. ‘Ge zijt smidsbaas,’ zei ze lachend. ‘De bijval uwer tentoonstelling heeft uwe toekomst verzekerd. Hebt ge nog niet aan trouwen gedacht? In de stad vooral is het voorzichtig, dat men jong trouwt. Ook heb ik mij geenszins tegen het huwelijk van Margriet verzet. Integendeel. Zij is gelukkig haar levenlang. Ik reken het mij tot eene verdienste daar te hebben toe bijgedragen. Gij antwoordt niet. Ik geloof, dat ik uw vertrouwen verdien. Spreek vrij, alsof ik uwe moeder ware. Mij dunkt, dat ge geheimen van dergelijken aard beter aan mij kunt toevertrouwen dan aan haar.’
‘Trouwen, neen, daar heb ik nog niet aan gedacht.’
‘Er is dan toch een meisje voor wie ge meer over hebt dan voor alle anderen.’
‘Ja. Te Eekhoven heb ik met Philomien Franckx gesproken.’
‘Ik heb het gedacht,’ bemerkte Amelie, meer bedroefd dan spijtig. ‘Moeder, Margriet en ik hebben elkaar menigmaal onze vrees medegedeeld, dat het zoover zou komen. Waren wij niet t'akkoord geweest, dat eene samenspraak daarover ons slechts kon verbitteren, dan hadden wij deze zaak reeds lang te berde gebracht. Nu echter moet er gesproken
| |
| |
worden. Aldus, gij gevoelt voor Philomien Franckx eene bijzondere genegenheid?’
‘Ja,’ antwoordde Edward, vastberaden.
‘Denkt ge, dat dit liefde zij?’
‘Ik denk het.’
‘Heeft Philomien u lief?’
‘Ik ben ervan overtuigd.’
‘Hebt gij haar uwe gevoelens reeds meegedeeld?’
‘Neen.’
Beiden wandelden eene wijl voort.
‘Philomien Franckx is een braaf meisken,’ zegde Amelie. ‘Maar heure ouders! Heure familie! Hebt gij al nagedacht over de moeilijkheden, die gij u op den hals haalt? Aan de gevolgen, die zulk een huwelijk voor u kan, zal hebben? Gij hebt uw woord nog niet gegeven. U is dus niets te verwijten. Ik wil u niet vragen uw gevoel te onderdrukken. Ik vraag u slechts met Philomien niet te spreken. Gij staat overigens voor een groot werk. Het Staatsbestuur heeft u de ramen, leuningen en draaitrappen voor het museum van B. besteld. Dit zal u het boerinneken van Ekstergoor wel doen vergeten. Als ik het wel overdenk, heb ik ongelijk de zaak zoo erg in te zien. Gij vindt Philomien lief? Wat wonder voor een jongen artist? Ook Quinten Massijs, de beroemde smid, beminde een schoon kind; de liefde tot haar maakte hem, heb ik gehoord, tot schilder. Gij hebt geen lust, om schilder te worden, en er was daartoe geen meisje noodig. Aanleg en werkzaamheid volstonden om een groot kunstenaar te worden. Ook mijne aanmoedigingen zijn u, denk ik, ten goede gekomen. Dat gij van Philomien droomt, dat gij zelfs haar beeld poogt te smeden, kan geen kwaad. Doch, niet te veel gedroomd! Dit kon u uwe wakkerheid en uw blijden aard doen verliezen. Het kon u walg van gezetten arbeid inboezemen en dit ware doodend voor uwe kunst. Denk aan uwe toekomst! Uwe tentoonstelling is prachtig,’ zei Amelie, die een gevoel van fierheid niet kon onderdrukken. ‘Ik ben er gelukkig om. Nog dezen avond zal ik aan moeder de dagbladen opzenden, die over uwen bijval spreken... Zou het niet jammer zijn, dat ons geluk gestoord werde? Ik zal dit voorkomen.’
Men was aan de woning van Baron van Landerwijck. Amelie trad er binnen. Edward begaf zich terug naar de tentoonstelling.
(Wordt vervolgd).
|
|