er aan den anderen kant wel eens iets wat al te vluchtig behandeld, zoodat de juiste voorstelling er onder lijdt en eene enkele maal klinkt eene bewondering ons wel eens wat te rhetorisch.
Zoo had de schrijver, wat ons betreft, over de vóór-Perzische Acropolis kunnen zwijgen, maar waar hij dit niet doet, is hij in zijne beschrijving van Pisistratische- en porostempels niet duidelijk gebleven (blz. 22 e.v.). Of was hier, om een eigen woord van hem te gebruiken, ‘de archaeologie hem te machtig’? Ook schijnt ons bij zijne latere Acropolisbeschrijving de persoon van Perikles wel wat al te sterk alle anderen te overvleugelen. Was toch niet een groot deel van den aanleg reeds een goed eind heen vóór diens eigenlijk optreden? Waarom Kimon geheel vergeten? En is het juist, Perikles zóó als Panhelleen, zijn werk als Panhelleensch monument voor te stellen? Waartoe hier en daar archaeologische vragen te stellen, die hier niet beantwoord worden? Vooral als zoo'n vraag, b.v. of de archaïsche Acropolisfiguren wel alle van Attische meesters zouden zijn (blz. 16), eigenlijk geene vraag meer is.
Daartegenover zouden wij den schrijver willen vragen, of hij werkelijk meent, dat ‘de inrichting van den Eleusinischen tempel volkomen duidelijk is’ (blz. 86), of hij heusch zoo onder den indruk is van de worstelaars in de Uffizi te Florence (blz. 77), enz.
En wanneer de schrijver in woorden van echt gevoel den Hermes van Praxiteles heeft bewonderd, is het ons onbegrijpelijk, hoe hij zeggen kan in den Eubuleus in het Atheensche museum gelijkenis van détails te zien. Het is ons nu eenmaal geleerd, dat ook dit beeld van dien meester zou moeten zijn, maar heeft de schrijver werkelijk die gelijkenis zelf gezien? We hebben er steeds vergeefs naar gezocht.
Men ziet, het zijn alle slechts kleinigheden, die we hebben op te merken. In één opzicht is het verzet, dat in ons opkwam, van meer principieelen aard. Zouden er werkelijk, gelijk de schrijver zegt (blz. 114), nog niet weinige archaeologen van beroep zijn, die vast overtuigd zijn, dat Homerus vrijwel een tijdgenoot is van de gebeurtenissen, die hij bezingt? We gelooven het niet. Maar evenmin gelooven we, dat het noodzakelijk is dit aan te nemen om toch nog in de ruïnen van Troje en Mykene ophelderingen te zoeken van de beschrijvingen van het epos. Zouden die zangen, wanneer ze dan ook mogen zijn ontstaan in den vorm, waarin we ze kennen, toch niet met oudere volksverhalen verband houden; zouden die schitterende burchten en paleizen niet ook na hun val nog in vrij juisten vorm zijn voort blijven bestaan in de phantasie van het volk; zouden de ruïnen dier beroemde plaatsen, waaraan zich die verhalen vastknoopten, niet nog hun invloed hebben kunnen oefenen; zou ook niet nog veel van die oude pracht in eenvoudiger vorm zijn blijven voortleven? En ten slotte, is niet werkelijk de groote gelijkenis van die beschrijvingen en de burchtruïnen zelf het beste bewijs, dat er wel verband te zoeken is?
Zonder dus ook maar een oogenblik de resultaten der philologie te negeeren, kunnen we ons ook niet vereenigen met wat op blz. 121 wordt gezegd. We gelooven nog altijd, dat veel van de ‘Homerische Waffen’, van de Homerische cultuurproducten uit de Mykeensche cultuur kan worden toegelicht. We hopen echter, dat het slechts door te groote kortheid van stijl is, dat blz. 122 den indruk maakt, als stelde de schrijver deze Mykeensche cultuur met die van het vroege Creta met zijne wonderbaarlijke vondsten gelijk. Ware van