De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Religio biblica.C.G. Chavannes. De Godsdienst der Bijbelschrijvers. Beschouwing en waardeering van de wijze, waarop de schrijvers der verschillende Bijbelboeken de vroomheid hebben trachten te bevorderen.
| |
[pagina 330]
| |
kundigheden op te doen, wier aankweeking ons onderwijs zich mede tot taak ziet gesteld. Maar met dat al vroeg ik me toch onder 't naar huis gaan af: is voor deze brave, onontwikkelde vrome menschen de hooggewaardeerde Schrift eigenlijk wel veel meer dan een fetisch? Met uw verlof, waarde lezer, voeg ik er aanstonds aan toe, dat 't beter is een fetisch te vereeren, dan met een koud agnosticisme of een neuswijs rationalisme allen drang tot vereering de deur te wijzen. Ja ik vrees, dat dan een of ander-isme de fetisch wordt, die door uw venster weer binnenkomt en dien fetisch acht ik niet hooger dan dien van de genoemde schippersfamilie, omdat in hunne Schrift, hoe gebrekkig gelezen en verstaan dan misschien ook, toch minstens even veel, ja oneindig meer diepte en hoogte van de diepste en hoogste, van de Eeuwige Wijsheid schuilt dan in het-isme, voor hetwelk uwe ziel knielt en welks uitspraken haar een evangelie zijn, naar welks rechtsgronden wij ook maar niet al te scherpzinnig zullen vragen. Het is met de Schrift ten slotte als met elke schrift: ein jeder hört doch am Ende nur das, was er versteht. Bijbelvergoding, bijbelverguizing, is er geen derde? De tweede moge de reactie op de eerste zijn, gelijk omgekeerd de eerste op de tweede - er zijn natuurlijk nog andere oorzaken van beider bestaan - hier geldt gelukkig niet een tertium non datur, hier is een derde, de van ouds de straat sierende middelmaat, niet slechts mogelijk, maar meer dan mogelijk, nog begeerlijk en wenschelijk, naar mijne bescheidene maar niettemin besliste overtuiging zelfs noodzakelijk. Dat derde is natuurlijk Bijbelwaardeering, vrucht van kennis en zielservaring, van historisch inzicht en persoonlijke indrukken beide. Men ziet aanstonds in, dat daarvoor eenige mate van verstandelijke ontwikkeling en godsdienstig-gemoedelijke beschaving noodig is. Bewust en beslist ongodsdienstige menschen zullen daarom tot eene positieve waardeering niet in staat zijn. Maar hun aantal acht ik betrekkelijk gering. Wie echter - en dat niet alleen in de kringen der upper ten, maar ook daarbuiten - over een zoo belangrijk verschijnsel als den godsdienst der beschaafde wereld, het Christendom, niet ten onrechte onder de Buchreligionen gerangschikt, mee wil spreken, laat staan dan nog mede wil oordeelen, mag in ‘het boek’ van dat Christendom niet zoo bij uitstek een vreemdeling wezen als menigeen, ook onder de upper ten, dat helaas is. En wie zich rekent tot die groote categorie van menschen, die zich ‘vrijzinnig’ pleegt te noemen, op dien rust, wanneer hij mede wil oordeelen en mede wil spreken zelfs, de plicht zich eenigermate op de hoogte te stellen en te houden van wat de vrijzinnige godsdienstwetenschap van onzen tijd over den Bijbel heeft aan het licht gebracht. Ook in dit Jeruzalem, men beschouwe het als een Carthago dat verwoest moet worden of als een Rome, werwaarts alle wegen leiden, mag een beschaafd mensch geen vreemdeling zijn. En toch, hoevelen zijn het. De fata van het boek, welks titel boven | |
[pagina 331]
| |
dit opstel is geplaatst, bewijzen het. Voor bijna 20 jaren in het Fransch uitgegeven, verschijnt eerst nu eene Hollandsche vertaling. En met moeite. Er heeft zich eene commissie moeten vormen om inteekenaren te winnen en 't den uitgevers mogelijk te maken, dat deze bewerking voor een naar verhouding van den omvang uiterst geringen prijs kon verschijnen. Het aantal dier inteekenaren was niet meer dan voldoende. Hulde aan de uitgevers dat zij 't aandurfden, hulde nog meer aan den grijzen bewerker, die aan dezen arbeid een belangrijk deel zijner kracht en van zijnen tijd wijdde! Hij heeft daarmede een noodig, nuttig en - reeds nu mag ik 't zeggen, want al mijne bezwaren mogen dezen eindindruk niet wegnemen - een goed en degelijk werk verricht. Wat eene voorstudie is noodig geweest om dit werk zoo goed te kunnen verrichten. Maar er is meer in dan studie. Er is warmte in en vernuft, scherpzinnigheid, en meer dan eens treft u wat de Engelschen ‘spirit’ noemen. Het boek is lang, te lang, 583 bladzijden groot octo en, eerlijk gezegd, ik had 't gekochte exemplaar reeds in de boekenkast gezet om 't later eens te lezen en misschien ware deze lezing ad kalendas Graecas uitgesteld, indien 't mij niet tevens ‘ter bespreking’ van wege den uitgever van dit tijdschrift ware toegezonden, zoodat 't mijn plicht werd er vrij spoedig mijn tijd aan te geven. Maar nu ik dit heb gedaan, 2 à 3 volle weken en 't dikke boek heb gelezen, zooals zulk een boek wil en moet gelezen worden, d.w.z. met oordeel des onderscheids, nu durf ik zeggen, dat dit niet zonder vrucht is geweest: de tijd is niet verloren, maar goed besteed. Met volle vrijmoedigheid durf ik ieder belangstellende de lectuur dan ook aanbevelen. Er is natuurlijk eenig volhardingsvermogen voor noodig, doch de stof is zoo rijk, dat deze zelve tot afwisseling dwingt. Zelfs waar de schrijver blijkbaar de kunst niet verstaat, kort te zijn, waardeeren wij daarom toch des te meer, dat hij zich tot zijne stof beperkt en zich zelven meer dan eens - hij zegt 't herhaaldelijk - tot die beperking dwingt. Voor de indeeling der stof, de conceptie en uitwerking van het eenmaal vastgestelde en aanstonds aangeduide plan, mede een woord van bewondering en lof. L'art de faire un livre is in dit opzicht den schrijver eigen. Daaruit mede blijkt zijn bezit van een goede dosis van dat artikel, dat licht 't verwijt van te groote nuchterheid, vooral in deze materie, kan doen uitspreken of neerschrijven, maar dat bij eene ‘beschouwing en waardeering’ als hier tot taak werd gesteld, nooit mag ontbreken: gezond verstand. Dit gezond verstand geeft menige heldere uiteenzetting, menige korte, maar bondige en daarom teekenende kenschetsing, menig vernuftig oordeel in de pen en bewaart - wat als nog grooter verdienste mag worden aangerekend - voor eene hyper-critiek, die haar doel voorbijstreeft en soms geestigGa naar voetnoot(*) wordt afgewezen. Mijne ‘bespreking’ wordt haast eene aanbeveling. Edoch, deze is noodig en, gegeven de afschrikkende lengte en breedte van het werk, | |
[pagina 332]
| |
niet overbodig. Toch is er nog iets, dat moet worden gezegd. Wij zullen trachten, 't zoo kort mogelijk te doen. Met de vrijzinnig-godsdienstige richting is 't, na een korten tijd van bloei en opgewekt leven, in de jaren tusschen 1880 en 1900 alles behalve crescendo gegaan, althans op kerkelijk terrein, vooral in de Nederlandsch Hervormde Kerk. Niettegenstaande den uittocht der doleerenden won de orthodoxie in hare verschillende, zeer uiteenloopende schakeeringen aan macht en invloed. De overgroote meerderheid der gemeenten is in hare handen en zal dat vooreerst wel blijven. Het aantal vrijzinnigen in den lande, dat van kerkelijk en godsdienstig leven vervreemdde, nam toe; de schare der vrijzinnig-godsdienstigen dunde zeer. Sommigen beweren, dat er kerkelijke en godsdienstige herleving in deze kringen begint te komen. Ik wil hen niet tegenspreken, maar een algemeen Paschen is 't nog in geenen deele. Natuurlijk bewijst 't gezegde niet, dat er van bedoelde richting geene kracht in en geen invloed op ons volksleven is uitgegaan, in den zin van actie en reactie beide. Wel echter verneemt men telkens van tegenstander en soms ook medestander 't verwijt: uwe richting is niet godsdienstig, niet christelijk. Men noemt zichzelf in tegenstelling met de modernen ‘christelijk’. Dat moge brutaal zijn en ongerechtvaardigd, het teekent. Waaruit die richting dan wel is ontstaan? Uit verstandelijk nadenken en wetenschappelijk onderzoek, zoo luidt het antwoord. Niet zonder een schijn van recht, maar ook niet meer dan een schijn. Men leze maar eens na, wat o.a. Rauwenhoff in zijne Geschiedenis van het Protestantisme er van zegt. Meer daarover nu niet. Behalve 't memoreeren van het feit, dat de eerste, die er aan dacht, la religion dans la bible, dat is niet eene bijbelsche theologie maar den godsdienst der bijbelschrijvers te beschrijven, een der besliste aanhangers en verdedigers der vrijzinnig-godsdienstige richting is geweest. Bewijst dit niet, dat 't deze richting met haar historisch onderzoek, hare critische studieën, haar wijsgeerig streven ten slotte om den godsdienst zelven te doen was? Zeker, historisch onderzoek zoowel als critische en filosofische studiën waren noodig om de verandering van standpunt in het godsdienstige meer nog dan van religieuzen zin te rechtvaardigen en te verdedigen zoowel voor 't eigen als voor anderer geweten, zoowel voor geestverwant als voor tegenstander. Men schroomde niet, zelfs het kritiekste binnen den kring van onderzoek en bespiegeling te trekken. Men ging wel eens te ver, de critiek werd wel eens hypercritiek. De negatieve resultaten waren een gemakzuchtige en wereldschgezinde menigte uit den aard der zaak meer welkom dan de positieve. Maar den besten vertegenwoordigers dezer richting - en als elke richting heeft ook deze 't recht, dat men haar streven en trachten naar der besten bedoelingen beoordeele - was 't toch, ook met betrekking tot den bijbel, om den godsdienst daarin te doen. Er was - en soms te veel - intellectualisme, rationalisme, | |
[pagina 333]
| |
criticisme en daardoor soms te weinig, althans naar buiten tredende en in het openbaar zich uitende, warmte en bezieling van het vroom gemoed; er was misschien te vaak te groote voorzichtigheid om wat men zeide voor de rede te kunnen rechtvaardigen, te weinig de positiviteit van den ecstaticus en de driestheid van het credo etsi absurdum, te veel betoog en te luttel gloed, ook in dit alles kan toch geweest zijn iets van den eerbied, de aanbidding, waarmee men het allerheiligste en daarin den Heilige nadert, in de stilheid van den eenvoud. Het zal nog menig jaar de welverdiende eer van Chavannes blijven, dat hij het plan beraamde en volvoerde, den godsdienst der bijbelschrijvers te teekenen. Niet hunne theologie, maar hun godsdienst. Naar welken maatstaf hij dien beoordeelde en tot welk resultaat hij daarbij kwam, de toegestane plaatsruimte gebiedt ons beknopt te zijn, maar wij moeten er toch 't onze van zeggen. | |
II.Allereerst dus over den maatstaf. ‘Mijn onderzoek geldt den godsdienst - niet de theologie - der schrijvers, zijnen aard en zijne waarde.... Ik noem theologie, wat men denkt aangaande de godheid en hare betrekking tot de wereld, en godsdienst de verhouding in welke de mensch zich bewust is ten aanzien van de Godheid te staan, wat hij met betrekking tot haar gevoelt en wat hij, op grond van die gevoelens, zich gebonden acht te doen en te laten’Ga naar voetnoot(*). Even verderGa naar voetnoot(†) heet het: ‘Wat ik wil trachten zoo nauwkeurig als ik er toe in staat ben uit te vorschen, is de aard van den godsdienst, welken deze schrijvers zich beijverden te doen heerschen, en van de middelen, welke zij daartoe aanwendden.’ De uitkomsten der critiek worden aanvaard, waarbij wij nogmaals doen opmerken, dat de schr. zich van hypercritiek, soms scherp-geestig maar m.i. terecht, eene enkele maal met een beroep op Prof. MeyboomGa naar voetnoot(§) afkeerig betoont ‘Immers, ik ga leveren, niet een werk van letterkundige critiek, maar eenen arbeid, waarvoor de uitkomsten der critiek gebruikt zijn’Ga naar voetnoot(**). De hoofdbron bij dit alles is de bijbel zelf geweest, die werd gelezen en herlezen. Des schrijvers wensch is ‘dien zoo vaak mishandelden bijbel beter te helpen verstaan, dien bijbel, welke even veel leed van zijne verdedigers ondergaan heeft als van zijne vijanden.’ Scherp gezegd, maar onjuist? Ook een fetisch moet 't vaak erg ontgelden. De bijbelschrijvers nu zullen beoordeeld worden naar ‘het standpunt door henzelve ingenomen en in betrekking tot den tijd waarin zij leefden.’ Maar dit is niet voldoende. ‘Wij hebben ook te beoordeelen, in hoever hun werk wezenlijk vooruitstrevend was, dat is bevorderlijk aan het ware godsdienstig ideaal.’ Ik kreeg den totaal-indruk, dat de schr. het eerste | |
[pagina 334]
| |
wel niet vergeet, maar dat dit laatste hem toch 't belangrijkste was. Zijn ideaal nu omschrijft hij aldusGa naar voetnoot(*): ‘Ik meen dat de ware godsdienst, buiten welken wij in verblinding dwaalwegen volgen, het bezit waarvan de hoogste schat is, bestaat in wat het vierde Evangelie noemt de vereering van God in geest en waarheid, de liefde tot den zedelijk heiligen God, die ons tot heiligheid roept.’ Naar dezen maatstaf wordt dan elk bijbelboek, waar 't pas geeft elk onderdeel van een bijbelboek, elke verzameling van bijbelboeken, elke profetische, wettische, priesterlijke, gnomische en lyrische letterkunde, elke paulinische, johanneïsche, apocalyptische richting beoordeeld en ten slotte 't eindoordeel uitgesproken over de beide verzamelingen, die wij onder de benaming Oude en Nieuwe Testament bezitten. Nergens wordt verzuimd te vragen, in welke mate een of ander grooter of kleiner stuk en onderdeel der bijbelsche letterkunde tot de bevordering van dit doel medewerkt, in hoever zijne strekking in dit opzicht apologetisch van aard is of niet, in welk opzicht en met welk mogelijk resultaat het de verwezenlijking van dit ideaal helpt of wil helpen bevorderen. Niemand zal er Chavannes een verwijt van kunnen maken, dat hij zich niet aan den door hemzelf gestelden maatstaf houdt, dat hij zijn ideaal ontrouw wordt. Met de uiterste consequentie wordt de maatstaf toegepast. Aan de laatste bladzijde gekomen, zeggen wij met den dichter tot den schrijver: Und stehst am Ziel, ein ganzer Mann, d.w.z. ganz in zijne soort, die zeker niet van de slechtste is; maar wij herinneren ons ook eene uitspraak van een, die beide dichter en denker was en die ons leert, dat jede Konsequenz führt zum Teufel. Sit venia verbo, want bij den duivel komen we ten slotte niet terecht, maar bij Chavannes. En dit naar de waarheid, die er ligt in de uitspraak van de BussyGa naar voetnoot(†): ‘Wanneer wij iemand zedelijk-goed of slecht, deugdzaam of misdadig noemen, zeggen wij daarmee niet iets van hem maar van ons zelven, geven wij te verstaan hoe wij over hem oordeelen’. Uit ‘De Godsdienst der bijbelschrijvers’ vernemen wij, hoe een vrijzinnig godgeleerde omstreeks het jaar 1900 oordeelt over de godsdienstige waarde der Heilige Schrift van het Christendom. Inzoover ook heeft dit boek en blijft het behouden een historisch belang. De resultaten van het historisch-critisch onderzoek zijn door dien godgeleerde aanvaard, voorzoover zij naar zijn oordeel welgestaafd mogen heeten. Welke blijft nu, neen, niet de historische, evenmin de aesthetische, zelfs niet de ethische, maar welke blijft de religieuze waarde van den bijbel? Ziedaar de vraag, welke door eene richting, wie 't om den godsdienst en om den godsdienst bovenal te doen was en is - wat ook haar tegenstanders mogen beweren - moest worden gesteld, nadat zij den moed had, de op elk ander gebied aanvaarde wetenschappelijke methode ook toepasselijk te achten op de Heilige Schrift - en bij de toepassing dier methode tot ontdekkingen kwam, die een geheel nieuw, een in menig | |
[pagina 335]
| |
opzicht verklarend licht daarop wierpen. De vraag moest gesteld worden. Het is en blijft Chavannes' eer, dat hij haar stelde niet alleen, maar ijverig aan den arbeid toog om haar te beantwoorden. Om de beoordeeling nu is 't hem te doen, niet enkel om de beschrijving. Het werk is in zekeren zin critisch, komt zich niet als stichtelijk aanmelden - ook eene verdienste, - al is er stichting in, meer dan eens. Het breekt niet af, maar bouwt op. Het schroomt niet, herhaaldelijk zijne beoordeeling als van geringe waarde of zelfs onwaarde onomwonden uit te spreken, maar daarnaast evenmin, te loven waar dit pas geeft. Dit alles vloeit voort uit de trouw, met welke de schrijver zich aan zijn maatstaf houdt, waarmee hij 't eenmaal vastgestelde doel tracht te bereiken. Het positief resultaat treedt daardoor naar voren, het negatieve naar den achtergrond. Vandaar een in dit opzicht althans bevredigende eindindruk: wij verloren, maar om te kunnen winnen en wonnen ten slotte inderdaad. Nog eens: het werk breekt niet af, maar bouwt op. Waar het afbreekt, daar is 't om te kunnen opbouwen. 't Moge om de beoordeeling te doen zijn, wat beoordeeld wordt, blijft steeds in het centrum der aandacht. Wij leeren niet alleen Chavannes kennen in zijn oordeel over den bijbel, maar ook den bijbel zelf beter dan te voren. De winst is na het critisch onderzoek grooter dan het verlies: daar is meer waarheid, meer werkelijkheid. Vermoedelijk heeft de aard der behandelde stof aan het werk het hierboven omschreven karakter geschonken. Telkens toch is Chavannes in de gelegenheid en zelfs genoodzaakt, er op te wijzen, hoe bijna alle bijbelschrijvers een tendentieuze of apologetische, zij 't dan ook vaak onbewuste bedoeling met hun schrijven hebben gehad. In deze bibliotheek, zooals eens de bijbel aardig wordt genoemd, zingen vogels van zeer diverse pluimage, maar bijna allen zingen om gehoord te worden en met hun zang te bekoren, ook al is dit bij den een meer bewust en met opzet gewild en bedoeld dan bij den ander. Nu zeg ik niet, dat Chavannes' boek een apologetisch of tendentieus werk is geworden. Ik zal er mij wel voor wachten. Het behoort gelukkig niet tot die soort, die in den regel te veel wil bewijzen en waarvan gelden mag: qui trop embrasse, mal étreint. Maar welk ernstig, degelijk, in eenige mate baanbrekend studiewerk is van allen apologetischen en tendentieuzen zin geheel vrij? Het zou er karakterloos door worden. In het tendentieus en apologetisch karakter van het werk der bijbelschrijvers ligt een groot deel hunner kracht. De bijbel is een strijdbaar held. Zijn voorbeeld doet navolgen. Hij wekt den kamp- en vechtlust op. De geschiedenis van ons volk tot op den dag van heden bewijst het. Rome, dat rust biedt en daarom rust moet willen, houdt wijselijk den bijbel op den achtergrond. Chavannes, die den bijbel moest lezen en herlezen, zou al een zeer onontvankelijk gemoed hebben bezeten, had het voorbeeld niet getrokken. | |
[pagina 336]
| |
Maar nu komt mijn bezwaar. ‘De rechtmatigheid van de beoordeeling ligt in de rechtmatigheid van den aangelegden maatstaf’Ga naar voetnoot(*). Natuurlijk onderstellen wij, dat die maatstaf op de juiste wijze wordt toegepast, van hetwelk ik den schr. hier getuigenis geef. Ook wil ik niet aannemen des schrijvers uitdaging, een meer verheven ideaal dan het zijne te noemen. Voorzoover ik mij herinner, beroept hij zich niet op 't evangelische: ‘aan hunne vruchten zult gij ze kennen,’ maar hij had 't kùnnen en mogen doen. Een meer verheven ideaal of maatstaf ken ik niet. En toch, deze maatstaf is onvolledig. In een vriendschappelijk, maar vrij scherp debat in het Theol. Tijdschrift van 1889, kort nadat La religion dans la Bible verscheen, is daarop reeds gewezen. Ik mag hier natuurlijk niet daarop ingaan. Toch moet ik er iets van zeggen. Een der scherpzinnigste mannen, die ik in mijn leven ontmoette, zeide mij eens: ‘de fout van een boek schuilt meestal in het eerste hoofdstuk; lees over die fout heen en gij zijt medegevoerd op den dwaalweg.’ Bij Chavannes zit de fout echter nog eerder: zij staat op het titelblad. Want wie den ‘Godsdienst der Bijbelschrijvers’ wil teekenen, heeft meer te leveren dan eene ‘beschouwing en waardeering van de wijze, waarop de schrijvers der verschillende Bijbelboeken de Vroomheid hebben trachten te bevorderen.’ Er is in dien Godsdienst nog een ander dan een ethisch element en daarvoor heeft Chavannes wel eenig oog, maar geen hart. ‘De godsdienst echter, welke door middel van die (n.l. de mystieke) taal gepredikt is en welke in het hart van den schrijver aan de Filippiërs leefde, is de ware godsdienst, voor alle menschen noodig, de godsdienst der heiligheid.’ De schr. houdt niet van dogmatiseeren, maar als wie zoo schrijft, geen dogmaticus pur sang is, wie is 't dan? Een in menig opzicht sympathiek dogmaticus, maar een, die toch weet, wat voor alle menschen noodig is. De ervaring getuigt tegen Chavannes, want de historie leert - de godsdienstpsychologie van den laatsten tijd heeft er op gewezen - dat de ecstaticus en de mysticus, om 't zoo maar eens te zeggen, niet om den godsdienst der heiligheid doch enkel om godsdienst, om de unio mystica vragen. Met Chavannes ben ik diep overtuigd van den innerlijken en gewenschten samenhang van godsdienstig en zedelijk leven; maar wie den godsdienst der bijbelschrijvers wil teekenen, heeft niet slechts te vragen naar het ethisch doch tevens naar het gemoedelijk element daarin, om van het verstandelijke als 't minst integreerend bestanddeel te zwijgen. En dit gemoedelijk element komt veel te weinig tot zijn rechtGa naar voetnoot(†). Men leze eens na, hoe betrekkelijk weinig er van de Psalmen gezegd wordt, eene behandeling met niet minder recht too meagre te noemen dan waarmee A. Besant dit oordeel uitsprak over 't Christendom der High | |
[pagina 337]
| |
Church. Bij 't boek Job wordt verzwegen er op te wijzen, dat 't niet tegen des dichters gevoel schijnt in te druischen, 't voor te stellen alsof Jahwe - n.b. de boven ons begrip rechtvaardige - Job in des Satans macht geeft alleen om den armen vromen Job eens op de proef te stellen. Ik noem dit laatste met opzet, omdat hier blijkt, dat de gemoeds- en wilszijde van ons wezen elkander raken en beïnvloeden. Practisch zijn wij monisten, al zijn we 't wijsgeerig dan ook slechts in hope. Chavannes geeft ons slechts een deel van den Godsdienst der bijbelschrijvers, een belangrijk, ook naar mijne overtuiging het belangrijkste deel, doch 't is en blijft maar een deel. Ik zou willen vragen: ligt in de vertroosting en bemoediging, de zekerheid en vastheid, de verheffing en verdieping, de verblijding en de versterking der natuurlijke opgewektheid, die het leven in Gods gemeenschap, de wetenschap: God is mijn God, mensch en menschen schenkt, niet ook eene ethische waarde van beteekenis? Indien dit niet ontkend mag worden, had aan deze zijde van den godsdienst der bijbelschrijvers meer aandacht moeten zijn gewijd dan er nu aan gewijd is, nog daargelaten de waarde van dit alles in zichzelf. Chavannes zal dit niet toestemmen. En schr. dezes mag niet nalaten 't te zeggen. De lezer herinnert zich, wat wij van De Bussy aanhaalden over het zedelijk oordeel. Intusschen herhalen wij nog eens: wat de Inleiding ons belooft te geven, dat biedt het boek. Niet meer, maar ook niet minder. Al zijn wij dus niet voldaan, dankbaar zijn wij toch. Wat ons recht geeft tot die dankbaarheid, worde in het vervolg van dit artikel met redenen gestaafd. | |
III.Chavannes' werk laat zich natuurlijk in twee deelen splitsen. Het eerste daarvan, Het Oude Testament, begint met de beschrijving der Profeten. Als type van dezen, die allen in den grond der zaak denzelfden godsdienst prediken, wordt Joël gekozen, die zich beijvert het hart van zijne broeders te bereiken, hen wil roeren en meesleepen, opdat zij vervuld worden van de vurige begeerte beter in toepassing te brengen een vroomheid, welke reeds in hunne oogen de goede is, maar welke hen niet genoegzaam bezielt. De godsdienst, door Joël en door de voorgangers van JoëlGa naar voetnoot(*) gepredikt, is i.e.w. in zijn innerlijkst wezen de gehechtheid aan den god van Israël. Na dit vooropgesteld te hebben, passeeren achtereenvolgens alle schrijvende profeten de revue. Wij troffen daarbij talrijke zeer menschkundige en scherpzinnige opmerkingen, te veel om te noemen. Zeer mooi is de teekening van Jeremia, die ik hier in haar geheel zou willen overschrijven, als de ruimte 't toeliet. ‘Zijne leus is: aan Jahwe gehoorzamen.’ Plaats nu zulk een man in de moeilijkste innerlijke en uiterlijke omstandigheden, waarin gij hem kunt plaatsen en gij krijgt een leven, droef en nochtans | |
[pagina 338]
| |
hoog en heerlijk, waard zich er in te verdiepen en dat diepen eerbied wekt. Terecht wordt hoofdstuk XXXI klassiek genoemd, evangelisch vòòr het Evangelie. Ik ben er van verzekerd, dat zeer velen onder onze ‘beschaafde’ Nederlanders dezen ziener niet kennen, niet meer dan hoogstens bij name. Zij weten natuurlijk wel mee te praten over 't laatste romannetje van een meneer of juffrouw, die een poosje in de mode is, of over een tooneelspel, dat een winter lang nog al trekt, hoewel beide weldra zullen wedijveren in de kunst om straks zoo spoedig mogelijk in de vergetelheid te geraken. Nu wil ik dezen ‘beschaafden’ Nederlanders niet den raad geven: sla Jeremia XXXI eens op; maar wel wil ik hun vragen, of een man, van wien men na 25 eeuwen nog met zooveel lof en bewondering spreekt, - en die ‘men’ zijn mannen van erkenden smaak als Renan en ten onzent A. Pierson, - niet de moeite waard zou zijn door hen gekend te worden. Salomo zei tot de luiaards: gaat tot de mieren. Zou er niet eenige traagheid schuilen in de snelheid, waarmee heden ten dage de litteraire liefde van voorwerp verandert? Welnu, tot deze tragen mag nu gezegd: gaat tot de ijverige mier, den onvermoeiden arbeider Chavannes en leert van hem, waarom de bijbel eene wereldletterkunde bevat, met welke geene andere kan wedijveren; en wordt dan wijs.... Grondleggend axioma der profeten is: ‘Het volk van den zedelijk heiligen god moet zedelijk heilig zijn.’ Intusschen meenen deze machtige pioniers conservatieven te zijn. Zij zijn zich volstrekt niet bewust nieuwe dingen te prediken. Zij meenen eenvoudig te handhaven oude waarheden, door hunne tijdgenooten miskend. En bij al de zwakheid hunner apologie, bij de gebrekkigheid der verbondsidee moet toch hunne verdediging van den godsdienst zeer hoog worden gewaardeerd, ‘want de wereld is onberekenbaar veel daaraan verschuldigd. Daaruit is het Jodendom geboren en dan, boven het Jodendom en er doorheen, het Christendom.’ Men leze verder vooral wat op blz. 160-167 van dit merkwaardig en belangrijk verschijnsel wordt gezegd. Na de profeten komt de profetische geschiedenis aan de orde. Van welken aard zij is, verneemt men uit de volgende m.i. zeer juiste kenschetsingGa naar voetnoot(*): ‘Wat ik profetische geschiedenis noem, is dus de geschiedenis gelijk zij zich voordeed aan de Israëlieten van de godsdienstige richting, welker typen de groote schrijvende profeten zijn, en gelijk zij door mannen tot die richting behoorende op schrift is gebracht, weergevende, verkortende, samenstellende oude documenten, niet ten einde den profetischen godsdienst te prediken, maar omdat hij, naar hunne meening, door hetgeen zij verhaalden, gepredikt werd’. Men mag dus niet spreken van tendenz-verhalen, zooals men nu spreekt van een tendenz-roman. 't Oordeel van Chavannes over Israëls profetische geschiedenis luidt: | |
[pagina 339]
| |
‘In deze boeken is de ijver voor den eeredienst alles, volstrekt alles, en dit kan niet anders dan het godsdienstig oordeel der lezers in verwarring brengen. Ik zal niet verder hierop ingaan, hoe gemakkelijk het ook wezen zou; doch ik schrijf voor menschen, die denken.’ En aan het slot: ‘Deze boeken hebben het hunne bijgedragen om Jezus te doen dooden’Ga naar voetnoot(*). Kan het krasser? Wat geeft dan nog 't recht van profetische geschiedenis te spreken? Chavannes voelt, dat eenige verklaring noodig is en noemt de schrijvers kort te voren ‘persoonlijk meer godsdienstig’ dan hun werk, al heeft dit al te zeker ‘den weg gebaand voor die wettischheid, waarin de Joden zedelijk ingeslapen zijn.’ Dit is een beroep op het onbekende en bewijst dus niets. Is er geene andere verklaring? Ik meen, dat ze er is. Zij ligt voor mij althans in eene opmerking, die Prof. HoekstraGa naar voetnoot(†), een van die haast alzijdige theologen, die nu, gegeven de steeds aangroeiende omvang der godsdienstwetenschap, niet meer bestaanbaar zijn. Het was eene der te weinige keeren, dat de hooggeleerde niet enkel dicteerde, maar zich even liet gaan. ‘De heeren moeten bij Israëls heilige schriften nooit vergeten, dat ze eerst na de ballingschap hunne eindredactie hebben gekregen.’ Na de ballingschap nu heerscht allengs meer en ten slotte bijna despotisch de wettisch-particularistische richting. De geschriften der profeten, bovendien in poëtischen vorm, waren daardoor mede voor den invloed dezer richting, die de eindredactie op zich nam en over de kanoniseering besliste, meer gevrijwaard dan de historische en wettische documenten. Wat verhindert aan te nemen, dat de geest van den lateren Kroniekschrijver reeds vroeger vaardig was over de eindredacteuren-verzamelaars der profetische geschiedenis? De nakomelingschap, die Jezus aan het kruis bracht, heeft consequent de richting harer lijfelijke en geestelijke voorouders voortgezet en is daarmede zum Teufel geführt. De issus d'Israël, die ook heden ten dage nog hunne priesterlijktheocratische geschiedenis-beschouwing en beschrijving hebben, leven onder ons en naast ons voort als aanhangers van die wettischheid, waarin de Joden zedelijk ingeslapen zijn en waarbij men ook thans nog moeite heeft zedelijk wakker te blijven. De wettischheid brengt vanzelf tot de Wet. Haar godsdienst - ziedaar de slotsom - is niet universalistisch: ‘de leer der uitverkiezing is merg en been van den Hexateuch.’ Bij sommige schrijvers (o.a. in het zondvloed-verhaal) is een universalistisch instinct, maar meer ook niet. Godsdienstig staat het Jodendom beneden den profetischen Godsdienst, b.v. van een Jeremia, al moge het, theologisch, boven het profetisme staan. Hier geldt wederom, dat de verwezenlijking eener gedachte (c.q. der profeten) hare verwereldlijking tevens is. Toch is zij een vooruitgang, al schijnt zij achteruitgang voor wie geen rekening houdt met de historische werkelijkheid. Terecht oordeelt ChavannesGa naar voetnoot(§): | |
[pagina 340]
| |
‘Die Joodsche gemeente, die zich bewust is zedelijk verbonden te zijn met een heilig, rechtvaardig en genadig god, staat stellig, niettegenstaande het veel te formalistisch begrip der heiligheid dat onder haar heerscht, godsdienstig veel hooger dan het oude volk van Israël, dat zijnen nationalen god aanbidt geheel gelijk de Moabieten hun Kamos of de Filistijnen hun Dagon, dit wil zeggen bij gelegenheid, als men meent hen noodig te hebben, of als men beducht is voor wat zij zullen doen. Wie zich in de geschriften der groote profeten verdiept heeft en, daarop, het Jodendom in zijn geestesoog vat, zal een gevoel van groote teleurstelling ondervinden; en toch, als wij er over nadenken, dan zullen wij ons met de wetten, die de geschiedenis beheerschen, verzoenen, want het Jodendom zal ons het bewijs zijn dat de profeten niet vergeefs gearbeid hadden.’ De ‘Geschriften uit het Joodsche tijdvak’ (blz. 304-355), hoe merkwaardig ook en hoe dikwijls aanleiding gevend al lezende een en ander aan te strepen, moet ik met stilzwijgen voorbijgaan. ‘Zij vertegenwoordigen alle, al moge het zijn van verschillende zijden, de Joodsche vroomheid, waarvan het karakter vaststond, sedert de Wet aanvaard was geworden.’ Zij mogen dit karakter, elk naar zijne zijde, uitdrukken en ietwat scherper trachten uit te beelden, in beginsel brengen zij niets nieuws. Achter Jezus en tegenover Jezus zal straks staan een volk van farizeeën. Van bedoelde Geschriften geven de Psalmen uitdrukking aan het beste, dat in het Jodendom was: de Wet is hier den Jood niet alleen gebiedend voorschrift, maar tevens iets goeds, iets begeerlijks. Zoo kon het Jodendom Jezus voorbereiden. Het verbond met Israël is eene vrije genadegift Gods. Straks predikt het Christendom eenen God, die ons het eerst heeft liefgehad. Het predikt dien God nog steeds. Chavannes neemt van het Oude Testament geen afscheid zonder een oordeel te hebben geveld over dat O.T. in zijn geheel als Heilige Schrift. De godsdienst, dien het predikt, is het Jodendom. Alleen als zoodanig kan het naar eisch gewaardeerd worden als ‘de edele vrucht der hooge godsdienstige aspiraties, waarvan de schrijvende profeten de tolken waren.’ Het heeft ‘het zedelijk monotheïsme in de menschheid ingeleid.’ In zoover zijn wij allen issus d'Israël. Eene hartstochtelijke theologie echter heeft het aangezien en doen aanzien voor wat het niet is, als van God ingegeven. Zij bewees het en ons daarmee een slechten dienst. Eerst van deze windselen ontdaan, komt het tot zijn goed en onvervreemdbaar recht.
‘Het Nieuwe Testament,’ 't tweede deel van Chavannes' werk, noopt tot nog grooter beknoptheid. Wij beginnen met de indeeling te prijzen. Eerst een hoofdstuk over Jezus, daarna een over de Paulinische brieven, dan een over de andere brieven en de Openbaring, dan nog een over de ‘geschiedkundige’ boeken en ten slotte een eindoordeel | |
[pagina 341]
| |
over het N.T. als geheel. Vooral dit, dat een hoofdstuk over Jezus voorafgaat, acht ik een zeer gelukkigen greep, want geen der schrijvers van het N.T. ‘heeft de pen opgevat dan in de hoedanigheid van discipel van Jezus en met het doel zijn werk te bevorderen en te verdedigen.’ Ook hier wederom is dus alles apologetisch van aard, meer of minder bewust en bedoeld, maar toch apologetisch. Ziehier wat de schr. o.a. van Jezus zegt. Uit enkele citaten zal de lezer dit beter te weten komen dan uit een uitvoerig résumé. ‘Hij bezielde van elders overgeleverde vormen met den geest, die in hem was, en hij predikte in Joodsche taal den godsdienst der menschheid.’ Zijne bekeering is inwendige vernieuwing en ‘de godsdienst, dien hij gepredikt heeft, de verheven godsdienst, dien hij vurig wenschte te zien ontstaan en zich ontwikkelen in de zielen zijner broederen, opdat God zou heerschen, is de liefde voor God, waarvan de openbaring is de liefde der menschen voor elkander.’ Daarbij dient echter opgemerkt te worden: 1o. de afwezigheid van leerstellige en filosofische bespiegeling; 2o. dat zijne prediking bestaat in de volmaaktheid, naar welke de kinderen des volmaakten Gods moeten streven; hij teekent trekken uit het leven van hen, die God liefhebben; 3o. uitwendige vormen, riten komen in deze teekening niet voor; 4o. Jezus scheidt zich van het Joodsche volk niet af, maar in zijn ‘ééne noodige’ is geen spoor van het O.T.-isch particularisme; 5o. hij heeft niets gedaan om eenige organisatie in het leven te roepen; 6o. Jezus leert deze groote en heilige waarheid, dat het ééne noodige niet bestaat in de stoffelijke goederen; het wezenlijke van het menschelijk leven ligt ergens anders, in de liefde voor God; 7o. de zedelijk gezonde mensch heeft, volgens Jezus, het geloof, dat is: hij geeft zich vol vertrouwen aan God over. Wij komen tot Paulus, wien de vier hoofdbrieven worden toegekend. Zeer scherpzinnig zegt de schr. naar aanleiding van dien aan de Romeinen: ‘Daar nu Paulus in zijnen brief verschillende zaken uitvoerig betoogt, kan dat geloof, dat hij met zijne lezers gemeen heeft, niet tot inhoud hebben de dingen, waarover hij aldus schrijft; wanneer men zich veel moeite geeft om een overtuiging aan iemand bij te brengen, dan is dit een bewijs, dat men twijfelt of hij ervoor gewonnen is, indien men niet zelfs zeker is, dat hij ze niet aanvaardt. Toch moet er tusschen Paulus en zijne lezers noodwendig een gemeenschappelijk terrein bestaan, en dit kan alleen zijn dàt, wat hij als aangenomen stelt, zonder dat het noodig zou wezen het te bewijzen’Ga naar voetnoot(*). Dit gemeenschappelijke nu is de erkenning van Jezus als den opperheer (‘de Heer’, niet God) en van het O.T. als ‘de Schrift’. Paulus predikte hetzelfde als wat Jezus gepredikt had: de gehechtheid aan God en aan Zijnen heiligen wil, als aan het hoogste goed voor den mensch, het eenige ware goedGa naar voetnoot(†). Chavannes vat ten slotte aldus zijne bevindingen omtrent de paulinische letterkunde samenGa naar voetnoot(§): ‘Door de prediking, waarvan het leerstellig | |
[pagina 342]
| |
middelpunt was de verkondiging van Jezus als den Messias, is tot stand gekomen de stichting van gemeenten, welker herkenningsteeken was het geloof aan de messianiteit. De godsdienst van de leden dier gemeenten bestond hierin, dat zij zich, in de hoedanigheid van geloovigen, beschouwden als de uitverkorenen Gods, voor een eeuwige zaligheid bestemd, gehouden tezamen te leven in vrede, liefde en zedelijke reinheid, met geduld de beproevingen van den tegenwoordigen tijd dragende, in vol vertrouwen op de toekomstige heerlijkheid voor hen weggelegd. Deze godsdienst kende geen eigenlijk gezegden eeredienst, geenen cultus, plechtigheden aan God verschuldigd en voor het heil der menschen noodig. Men had samenkomsten ter gemeenschappelijke stichting, waar het gezamenlijk breken des broods een rol speelde, niet als sacrament, maar als liefdemaal der broeders en zusters in het geloof; voorts bestond de doop als plechtige opname in de broederschap, zinnebeeld der geboorte tot het leven des geloofs, en even weinig cultusdaad als sacrament.... In den geest van hen die dezen godsdienst, de wijding aan God door de aanvaarding van onze roeping tot heilig zijn, prediken, is hij onafscheidelijk verbonden met het leerstuk van Jezus' messianiteit en met de voorstelling dat Jezus' dood de verzoening van den zondaar met God bewerkt, zonder echter dat eenigszins blijkt, op welke wijze dit plaats grijpt. Hiermede verbindt men ook, op voor ons volmaakt duistere wijze, de vergeving der zonden.’ Van den brief aan de Hebreërs, de Katholieke brieven en de Openbaring hebben natuurlijk de brief van Jacobus, de eerste van Petrus en de eerste van Johannes des beoordeelaars grootste sympathie, al heeft hij, en terecht, zijne aanmerkingen en bezwaren. Wat de synoptische evangeliën betreft, noteer ik allereerst deze aardige onderscheidingGa naar voetnoot(*): ‘Het verschil tusschen de evangeliën en de brieven kan in dezer voege samengevat worden, dat de laatste van een Christus spreken, die Jezus is geweest, terwijl de evangeliën van een Jezus spreken, die de Christus is.’ Wat den aard der geschiedschrijving betreft, deze is als bij Israël: ‘de geschiedenis wordt op grond van een theorie geschreven, een theorie, welke de feiten kleurt en daaraan een beteekenis ontleent, welke zij op zichzelf niet hebben en welke het volstrekt niet onmogelijk is daarvan af te scheiden’Ga naar voetnoot(†). Zij worden dus beschouwd als apologetische geschriften. Doel is: den lezer ‘tot het geloof aan Jezus als den Christus te brengen, of hem in dat geloof te bevestigen’Ga naar voetnoot(§). Terecht werd er van te voren op gewezen, dat de ‘eenige begeerte was verzekerd te zijn, dat zij deel zouden hebben aan het rijk des Heeren, als hij uit den hemel kwam om het te vestigen; zij leefden in de toekomst, niet in het verleden’Ga naar voetnoot(**). Ook bij de briefschrijvers is ‘de zaak, die hun ter harte ging, de verhouding der Christenen tot den in den hemel levenden Christus’Ga naar voetnoot(††). | |
[pagina 343]
| |
Het eind-oordeel luidt: ‘de synoptische Evangeliën prediken den waren godsdienst, dien van de liefde voor God; doch zij doen dit in eene apologetische omlijsting, welke de prediking niet begunstigt, maar verduistert’Ga naar voetnoot(*). Hunne dwaling in dezen is echter verklaarbaar, meer verstandelijk dan zedelijk. In tegenstelling daarmede wil de geschiedenis, zooals zij in de Handelingen der Apostelen beschreven wordt, dienstbaar zijn aan de stichting; de schrijver wil zijne verhalen doen preeken. Het boek ‘is samengesteld uitsluitend met het doel de Christenen tot vrede en eendracht te vermanen’Ga naar voetnoot(†). Toch moet het eind-oordeel zeer ongunstig luiden. ‘Wat dit boek niet wil is, dat men op eigen gevaar af de vragen grondig zal onderzoeken. Het is Katholiek in den slechten zin van het woord’Ga naar voetnoot(§). ‘Er is zien én zien... De schrijver van het vierde Evangelie is ten diepste overtuigd, dat de ware waarheid alleen door het oog des geestes aanschouwd kan worden, en hij past deze leer toe op Jezus.’ Zijn getuigenis komt hierop neer: ‘Ziethier de geestelijke geschiedenis, welke ik in de vleeschelijke geschiedenis van Jezus van Nazareth gelezen heb.’ Volgens Chavannes ‘wordt dan ook het geheele boek doorzichtig, zoodra men het beschouwt als gewijd aan de verdediging van het geestelijk en persoonlijk karakter van den godsdienst in een tijd, toen autoritaire en ritualistische neigingen zich openbaarden.’ Dat deze schoone verdediging van een uitnemende zaak echter geleden heeft door de theosophie, welke daarmee vermengd is, kan evenwel niet worden geloochend. Uit het laatste hoofdstuk over het Nieuwe Testament in zijn geheel neem ik ten slotte nog deze slotsom overGa naar voetnoot(**): ‘Overal in het N.T. is, meer en minder, de werking te bespeuren van het ideaal door Jezus aan zijne broeders voorgehouden; doch nergens, uitgezonderd in hetgeen van Jezus' eigen prediking is bewaard gebleven, wordt dit ideaal onvermengd voorgesteld. In zijn geheel genomen predikt het N.T. een godsdienst, welke onafscheidelijk verbonden is aan de roeping der menschen tot zedelijke heiligheid, een godsdienst, welke, juist daardoor, veel hooger staat dan het Jodendom met zijn wettelijk formalisme en het heidendom, 't welk het afschuwelijkst zedebederf vaak gedoogde en zelfs bevorderde; doch de wijze, waarop het N.T. dezen zoo reinen godsdienst predikt, is volstrekt niet volmaakt. Dat men dit N.T. tot Heilige Schrift heeft gemaakt, heeft daaraan dan ook meer kwaad dan goed gedaan. Des ondanks mag toch worden getuigd: ‘Zeker hooren wij Gods woord, wanneer wij den bijbel lezen’Ga naar voetnoot(††). | |
IV.Wij zijn tot de laatste bladzijde gekomen en zien terug op den afgelegden weg. Deze terugblik kan kort zijn, nu wij het boek zelf | |
[pagina 344]
| |
lieten spreken. Men zal hebben opgemerkt, dat de stijl over 't geheel goed is, vooral goed, wanneer men bedenkt, dat onze taal niet des schrijvers moedertaal is. Gallicismen ontmoette ik niet. Toch is menige zin te lang, is er vaak te veel in één zinsbestek saamgedrongen of liever aaneengeregen. De stijl is 't best, waar de zinnen 't kortst zijn, terwijl enkele niet ‘rondloopen’, om eene geliefkoosde uitdrukking van den schr. te bezigen. Van de paulinische letterkunde eisch ik dit, met hem, niet. Maar wel van hem. Slordig is het boek niet geschreven. In geenen deele. Maar wijdloopig is het maar al te vaak. Meer dan eens echter zijn de dingen bizonder aardig, treffend, teekenend gezegd. De lezer zal reeds menig voorbeeld daarvan hebben opgemerkt. ‘Jahwe is in het Jodendom God, met een hoofdletter, geworden.’ ‘Zijne (n.l. Paulus') schriftuitleggingen zijn dan ook door de meest conservatieve theologen prijs gegeven, of zij zijn door hen uitgelegd, wat op hetzelfde neerkomt als ze prijs te geven.’ ‘Hij (nl. Mattheus) verdient, dat wij hem zijne twee ezels vergeven.’ Eene enkele maal is de schr. zelfs wat ondeugendGa naar voetnoot(*), waartegenover echter ook mildheidGa naar voetnoot(†) moet worden geboekt, te meer, waar tegenstanders menige veer moeten laten vallen. Dit alles raakt meer nog den vorm dan den inhoud. Wat dezen betreft, heb ik naast het hoofdbezwaar, bij alle erkenning, dat de schr. zich aan den gestelden maatstaf houdt, enkele bizonderheden te waardeeren. Ten eerste de in hoofdzaak juiste kenschetsing van den geest, waarin de bijbelboeken zijn geschreven. De beschouwing gaat hier met waardeering gepaard. Menige juiste kenschetsing werd ten bewijze aangehaald. Nog vele zouden te noemen zijn. Vooral waardeer ik, dat de schr. den bijbel voor zichzelf heeft laten spreken. Hij heeft 't licht niet elders gezocht, waar 't in de onmiddellijke nabijheid scheen. Daarnaast, dat op de parousie-verwachting in de evangeliën zóó sterk de nadruk wordt gelegd. Evenzeer, dat hij niet meedoet met de aanstekelijke gewoonte van vele Duitschers, die van Jezus een heros maken. Daarenboven, dat de moeilijkheid, waar ze blijktGa naar voetnoot(§), wordt erkend en niet met eene verklaring, die eigenlijk niets verklaart, wordt weggedoezeld. En lest best, om niet meer te noemen, de duidelijkheid, waarmee het geheele boek is geschreven. Ieder mensch met eene gewone mate van gezond verstand kan 't gerust ter hand nemen. De godsdienst der bijbelschrijvers zal, vooral naar zijne ethische zijde, in het licht treden. Soms echter laat den schrijver zijne scherpzinnigheid in den steek. Zoo op blz. 359, waar de aanstootelijkheid van het particularisme des O.T's. voor de eerste Christenen moet verdwijnen bij de erkenning, dat zij zichzelve als het ware Israël beschouwen, wat Chavannes zelf 50 bladzijden later ook zegt. Zoo ook, waar op blz. 383 wordt gesproken | |
[pagina 345]
| |
van eene ‘reusachtige dwaling’, die later als historisch-noodwendig wordt verklaard, althans eenigermate erkend. Soms ook draagt het werk de sporen, theologisch niet geheel up to date te zijn. Wij noemen twee voorbeelden. De nieuwere godsdienstpsychologie werpt op de kwestie der wonderen een nieuw licht, welks schijnsel waar deze ter sprake komenGa naar voetnoot(*) tot schade van de uiteenzetting wordt gemist. Men behoeft nog niet te meenen, dat Jezus ein wandernder Suggestiv-Therapeut vom reinsten WasserGa naar voetnoot(†) is geweest, om de symbolische verklaring de eenig-noodige te achten. Bij de ‘fabelen en oneindige geslachtsrekeningen’ (blz. 468) moet natuurlijk gedacht worden aan de Gnosis, waarop ook elders meer dan eens wordt gezinspeeld. Vóor eenige jaren bewees Prof. Brandt, dat de doopformule (eis to onoma) beteekent: ‘op de belijdenis van’. Zij is dus allerminst onverklaarbaar of onvertaalbaar, maar deze vertaling past uitstekend bij wat Chavannes zelf over 't geloof der N.T.ische Christenen zegt. Doch ik wensch, omdat de schr. zelf het theologische zooveel mogelijk naar den achtergrond schuift, op deze bedenking slechts weinig nadruk te leggen. Van verre strekking is zij trouwens niet. Koel vind ik, wat gezegd wordt van de onsterfelijkheidGa naar voetnoot(§). Of liever: onjuist. De hoop daarop is eene zijde der vroomheid, eene harer wezensuitingen en er is wel degelijk een innige samenhang, zoowel in haar nog gebrekkige, eudaemonistische vormen als in de hoogste, rein-geestelijke met 's menschen moreel bestaan. Wat Chavannes, zeer terecht, naar aanleiding van Taine's bewering zegt, komt hier in mijne lijn. Doch met dit koele mag ik niet eindigen na zoo ruim toegezwaaiden lof. De verdiensten van Chavannes' boek blijven vele en groote. Wie na hem komt, zal met hem rekening dienen te houden, zal veel van hem kunnen leeren, gelijk ik van hem leerde. En waarin wij dan ook mogen verschillen, er is éénheid in het noodige. Waar de schr. zegtGa naar voetnoot(**): ‘Jezus' onderwijs ben ik niet waard te prijzen; ik buig ervoor; mij is het het onderwijs dat wij te volgen hebben, Het Evangelie’, daar buig ik mij met hem. Een kerkelijk en staatkundig Christendom moge ‘den Christus’ tot leus kiezen, het vrijzinnig Christendom wenscht niet daarvoor onder te doen in eerbied voor den Meester, die nog immer de blijde boodschap der liefde tot den zedelijk heiligen God, die ons tot heiligheid roept, tot allen brengen wil. Met welk recht? Omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad. Enschede, 1 Dec. 1906. P.B. Westerdijk. |
|