De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||
Anthropologische problemen.Het gaat met den oorsprong der menschensoort Homo Europaeus evenzoo als met andere groote en belangrijke quaesties: objective zekerheid is niet of nauwelijks te geven; men mag blijde zijn, als een of andere hypothese zoo grooten graad van waarschijnlijkheid erlangt, dat men zeggen kan: zoo kan het geweest zijn, ja: zoo zal het misschien wel zijn geweest. Noch Max Müller, noch Penka, noch Reinach of Lapouge hebben bij de wieg van Homo Europaeus gestaan; zij kunnen ons niet uit eigen waarneming het bericht zijner geboorte, de acte van den burgerlijken stand omtrent het ontstaan dezer soort komen brengen. Zelfs het jaar der geboorte is niet op een duizendtal jaren nauwkeurig te bepalen, alhoewel het vermoedelijk niet veel verschil zal maken, of men voor ons gebied met Geikie zes, dan wel met Penck, Lorié, E. Dubois en anderen slechts drie ijstijden aanneemtGa naar voetnoot(*). De oplossing is slechts door redeneering te benaderen, vooralsnog niet en waarschijnlijk nimmer langs den weg der directe waarneming mathematisch vast te stellen. In dien gedachtengang deelde ik in De Tijdspiegel van Februari 1905 een en ander uit de onderzoekingen van Penka en De Lapouge over de quaestie van het ontstaan van Homo Europaeus mede. Drie vragen vooral komen bij die quaestie te pas: de plaats waar, de tijd waarop, de voorouder waaruit de soort ontstaan kan zijn. Ik mag nog wel even herinneren, dat ik over het ontstaan van het geslacht Homo in het geheel niet geschreven heb; die quaestie lijkt mij inderdaad nog niet rijp. Omtrent de plaats waar Homo Europaeus ontstaan kan wezen, geeft eerst de zoölogie ons eene aanwijzing. Men brengt het actueele verspreidingsgebied eener soort in kaart. In casu is het niet al te moeilijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||
dit bovendien historisch-geografisch te doen, daar men tot in voorhistorische tijden tal van veroveringstochten van Homo Europaeus kan nagaan. Welnu, zoowel het centrum der huidige verspreiding van Homo Europaeus, als het centrum zijner vele historische en praehistorische zwerftochten ligt ongeveer in Noord-West-Europa. Een zoöloog begint dan met ook daar zijn ontstaan te zoeken. Deze voorloopige aanwijzing wordt nu door eene physiologische argumentatie versterkt. Homo Europaeus is sterk gedepigmenteerd. Het quantum pigment in epidermis, iris, haar, is beneden het normale, althans beneden het gemiddelde: de ‘blanke, blauwoogige, blonde’ menschensoort is, naar de teekenend-juiste uitdrukking van De Lapouge, een halve Albino. Op grond van uitvoerige vergelijkend-zoölogische studiën mag men eene licht lederkleurige huid, bruine oogen, zwart of bruin haar voor den mensch als normaal beschouwen. Homo Europaeus, de ‘blanke’, het ‘bleekgezicht’, is beneden dezen norm der pigment-distributie; Homo Afer, de neger, daar boven. Zulke sterke depigmentatie nu is alleen mogelijk onder zeer getemperd licht. Sterke insolatie bevordert de pigmentvorming; dit zien wij aan ons zelve in den zomer en aan de negers in Afrika. Dezen gedachtengang werkte ik - aan de hand van De Lapouge - in mijn opstel van voor twee jaren uitvoerig uit. Later deed Prof. Pekelharing te Utrecht mij nog een toen door mij niet gebezigd argument aan de hand: zal de transpiratie doel treffen, dan moet het vocht aan de huid verdampt worden; zoodra het vocht niet meer verdampt, maar als vocht langs de huid afvloeit (zweet), is het voordeel der transpiratie, de afkoeling, onvolkomen. De donkere huid der negers nu, waarvan men allicht zou vreezen, dat de ongelukkigen het daarin zoo warm hebben als wij in een zwart pak in den zomer, trekt zooveel zonnewarmte tot zich, dat daardoor een hoogere graad van verdamping tegenover een geringeren graad van afvloeiing van onverdampt vocht wordt bereikt. Die verdamping onttrekt dan weer warmte aan het lichaam en zoo voelen de negers zich juist lekker in hunne donkere huid. Uit depigmentatie moet men dus concludeeren tot een zwak actinisch milieu, dus tot een klimaat met veel wolken en nevels, dus tot een gematigd en vochtig klimaat. Deze argumentatie wordt versterkt door het lymphatisme van Homo Europaeus, den vochtrijkdom zijner weefsels, die mede op eene vochtige omgeving wijst. Voor de verdere uitwerking dezer redeneering verwijs ik nu naar mijn vorig opstel. Nu zou men met de school van Lamarck deze depigmentatie en dit lymphatisme kunnen beschouwen als het resultaat eener voortdurend erfelijk overgebrachte variatie in die richting. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||
Ik sluit mij liever aan bij de school van Darwin - Hugo de Vries en stel mij de zaak aldus voor: Op een onbekend tijdstip P. geraakte eene onbekende soort X. in een onbekend gebied N. in eene mutatieperiode. Dit gebied N. echter had vochtig, nevelachtig, gematigd klimaat. De soort X. nu bracht, overeenkomstig de mutatietheorie, onderscheidene mutaties voort. Onder deze was eene gedepigmenteerde en lymphatische. Deze had op die plaats en onder die omstandigheden de beste levenskansen en bleef dus voortbestaan. In den loop der tijden kan de selectie dit gedepigmenteerde en lymphatische karakter nog wat verscherpt hebben en ziehier den huidigen en voorhistorischen Homo Europaeus. Zoo is m.i. het ontstaan van Homo Afer in Afrika ook eerder aan mutatie met selectie dan aan langzame variatie toe te schrijven; want anders ziet men niet in, waarom bijv. ook de Maleiers onder den Evenaar niet op den duur in plaats van bruin zwart zouden zijn geworden. Waar vindt men nu dit vochtige, nevelachtige gebied met gematigde temperatuur, waar eene gedepigmenteerde en lymphatische mutatie levenskans had? Bij het zoeken naar dit gebied komt natuurlijk in de eerste plaats het verspreidingscentrum in aanmerking. Men verwerpt het verspreidingsgebied als ontstaansgebied der soort alleen dan, wanneer bewezen wordt, dat het dit niet kan geweest zijn. Maar integendeel: dit verspreidingscentrum, goed uitgerekend zoo wat ten Z.W. van Skandinavië liggend, vertoont heden ten dage de als noodzakelijk bevonden eigenaardigheid: gematigd, vochtig, bedekt klimaat. Er is echter een tijd geweest, waarin dit gebied deze eigenaardigheid in nog veel sterkere mate dan thans vertoond heeft. Dat was de periode na den derden ijstijd, waarin de Noordzee droog lag in haar meer zuidelijk gedeelte. Bij de voortdurende schommeling en daling, waarin dit deel van het aardoppervlak, althans na den derden ijstijd, is onderworpen geweest, moet het ten minste éénmaal zoo hoog zijn gerezen, dat een deel der Noordzee droog kwam. Vermoedelijk is het zelfs meer dan eenmaal en dan op verschillende wijzen gebeurd. Als een der vele argumenten voor eene postglaciale (na den derden ijstijd vallende) hoogere ligging van den Noordzeebodem kan de groote overeenstemming tusschen de flora's van Skandinavië en Schotland worden aangeteekend. Op zoodanig geologisch nader te bepalen tijdstip (het kan wellicht tot op een duizend jaren nauwkeurig worden bepaald) verrees nu eene gedekte tafel uit de zee. Na, geologisch gesproken, zeer korten tijd moest dit gebied zich toch bedekken met eene malsche waterflora (de veenlagen zijn een 10 kilometer buiten de Belgische kust onder den tegenwoordigen zeebodem nog aangetroffen); land- en watervogels, zoet- en zoutwatervisschen, kleine mammiferen moeten het in grooten getale hebben bevolkt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||
Wanneer treedt nu eene soort in eene mutatieperiode? De Vries sluit zich aan bij de migratietheorie van Moritz Wagner en antwoordt: waarschijnlijk dan, wanneer zij een nieuw gebied betreedt, waar zij rijkelijk voedsel vindt. Welnu: fossiele menschensoorten waren reeds toen rondom aanwezig; het rijk van voedsel voorziene gebied verrees voor hen, uitnoodigend om in mutatieperiode te treden. Welke soort nu de X, de vader van Homo Europaeus, geweest is, valt moeilijk te zeggen. Wilser ziet er de soort van Crô-Magnon, de krachtig gespierde, rijzige, woeste Homo Spelaeus (Lapouge), door hem, Wilser, met verwarrende terminologie Homo Priscus genoemd, op aan. Lapouge heeft daartegen met het oog op de breede facies van Spelaeus (l'Aryen, bl. 179,181) bedenking, en stelt het ras van Chancelade, Homo Priscus, als vermoedelijken adscendent, hoewel niet als directen verwekker voor. Deze Homo Priscus, in Frankrijk huizende, moet bij het geleidelijk weder warm worden van het klimaat na den derden ijstijd noordwaarts opgetrokken zijn, echter op den voet gevolgd door Homo Spelaeus, die, in Zuid-Frankrijk gevonden, waarschijnlijk uit Noord-West-Afrika afkomstig is. Dit onderzoek naar het vaderschap is nu echter wel niet verboden, maar toch eene zeer verwikkelde geschiedenis. Aan het boveneind van den stamboom staat de Pithecanthropus Neanderthalensis (door Wilser Homo Primigenius herdoopt), aan het ondereind staan de drie gebroeders Homo Europaeus, Homo Afer en Homo Meridionalis of Mediterraneus, alle drie thans nog in leven. Tusschen deze beide uitersten is de stamboom echter onzeker. Het is niet waarschijnlijk (Lapouge bl. 174, 175) dat Homo Priscus (L.) uit P. Neanderthalensis is voortgekomen. Mogelijk is het voorts (Lapouge bl. 179) dat H. Spelaeus (L.) eene mutatie is van H. Priscus. (Hoe Wilser deze beide soorten onder de gemeenschappelijke benaming H. Priscus identificeeren kan, is mij niet duidelijk geworden.) Maar dan wordt het moeilijk, de philogenese verder te construeeren. Lapouge ziet zich genoodzaakt (bl. 186) drie nog onbekende typen N, N′ en N″ als missing links aan te nemen. Op deze onzekerheid heb ook ik in mijn vorig opstel in dit tijdschrift (1905, bl. 138-140) niet verzuimd te wijzen. Wel echter heb ik getracht eene omstandigheid in het licht te stellen, die èn aan De Lapouge èn aan Hugo de Vries onbekend was gebleven: het samentreffen der theorie van eerstgenoemde omtrent tijd en plaats van het ontstaan der soort Homo Europaeus met de migratie-theorie van Moritz Wagner en de mutatie-theorie van De Vries. Tot de absolute zekerheid der theorie van De Lapouge heb ik daaruit echter niet geconcludeerd. Thans wil ik er aan toevoegen, dat de mutatietheorie van Hugo de Vries naar mijne meening in de anthropologie nog meer diensten kan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||
bewijzen dan de verhooging van den waarschijnlijkheidsfactor der hypothese van het ontstaan van Homo Europaeus in het ‘Land van Latham’. Onder meer kan vermoedelijk van haar het licht uitgaan, waarbij eene bevredigende rangschikking der phylogenese der genoemde vijf of zes soorten zou kunnen worden verkregen. Daaromtrent thans mijne meening te ontwikkelen, zou mij evenwel te ver voeren.
Twee jaar nadat ik de hierboven saamgevatte beschouwingen had gepubliceerd, valt nu in De Gids van Januari 1907 de heer Mr. S.R. Steinmetz daartegen uit, niet alleen op weinig juiste en min of meer oppervlakkige, maar ook op persoonlijke wijzeGa naar voetnoot(*). Opdat nu de lezers van dit tijdschrift niet gelooven, dat ik hun lichtvaardig wat op de mouw heb gespejd, voel ik mij wel verplicht van dien uitval kennis te nemen. Gaarne had ik mij verdedigd ter plaatse, waar ik aangevallen ben; maar de redactie van De Gids meende, mij de gelegenheid daartoe te moeten ontzeggenGa naar voetnoot(†). Minder nu om mij te beroepen op het oude rijmpje omtrent het ‘kwaadaardige dier’, waarvan gezegd wordt: ‘quand on l'attaque il se défend,’ hetgeen Bismarck in de Rijksdagzitting van 6 Mei 1881 drastisch weergaf met te zeggen: ‘Ich schlage wieder, wenn ich geschlagen werde’, dan wel vooral uit deferentie jegens de lezers van dit tijdschrift, van welks inhoud mijn bescheiden deel door den heer Steinmetz | |||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||
op heusche wijze in verdenking is gebracht, wil ik de beweringen van dien geleerde even op den voet volgen. In hoeverre de door mij medegedeelde theorie van De Lapouge ‘zeer quaestieus’ en met ‘onrijp ooft’ te vergelijken is, verzuimt de heer Steinmetz aan te toonen. Ik ben dus zeer tot mijn leedwezen niet in de gelegenheid, zijne bezwaren te toetsen, daar hij ze niet noemt. De door den heer Steinmetz bij Chamberlain aangetroffen ‘dwaasheden’ hooren niet in dit verband thuis; ik kom daar later op terug. Maar de heer Steinmetz volgt in zijne tegen mij gerichte bedenking eene andere methode dan die der redeneering: hij telt de stemmen, en zijn er nu afwijkende meeningen, dan schift of weegt hij niet, maar roept met zeker formeel onweerlegbare logica uit: ziet gij wel, er heerscht geen eenstemmigheid, de theorie is dus ‘quaestieus.’ Men kan het hem toegeven, maar zal dan toch moeten erkennen, dat men op deze wijze nooit verder komt. Tegenover Mr. Steinmetz' stemmentellend beroep op gemis aan eenstemmigheid, veroorloof ik mij echter te verwijzen naar de uitspraak van Hirt (Die Indogermanen, Strassburg 1905, blz. 177): ‘Es lohnt sich heute nicht mehr, das, was man in früheren Jahren an scheinbaren Gründen für Asiën angeführt hat, noch kritisch zu widerlegen, da es allgemein anerkannt ist, dass diese alle völlig wertlos sind.’ Met verwondering zie ik Sophus Müller door Mr. Steinmetz tegen mij in het veld voeren. Deze strekt toch zijn onderzoek niet verder uit, dan tot den oorsprong der cultuur en laat het ontstaan der soort rustenGa naar voetnoot(*). Hij abstraheert geheel van de anthropologische zijde van het vraagstuk. Waartoe haalt de heer Steinmetz hem er eigenlijk bij? Ook is Mr. Steinmetz' literatuuropgave niet volledig. Prof. Penka's artikel in de Pol. Anthr. Rev., (V, no. 4, Juli 1906): ‘Neue Hypothesen über die Urheimat der Ariër’, gevolgd door eene polemiek met Much (Ibid. Oct. en Dec. 1906), had daaraan niet mogen ontbreken. Zoolang dus de heer Steinmetz zijne bezwaren niet heeft kenbaar gemaakt tegen de natuurwetenschappelijke argumentatie, krachtens welke de oorsprong der Ariërs in gematigd, nevelachtig klimaat (in specie ‘het land van Latham’) gezocht moet worden, moet ik mij tot mijn leedwezen het genoegen van een debat met hem daarover ontzeggen. Allerwonderlijkst echter deed mij de aan mijn adres gerichte beschuldiging aan, dat ik zou vergeten: ‘dat er geen arische rassen bestaan, alleen arische talen.’ Toen ik de plaats nog niet had nageslagen, waarop de heer Steinmetz deze beschuldiging grondt, leefde bij mij het vermoeden dat ik, om den lezer niet door eindelooze herhaling van den Latijnschen term Homo Europaeus te vervelen, mij voor een keer aan het gewone spraakgebruik was te buiten gegaan, door voor H. Europaeus den populairen term | |||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||
Ariërs te bezigen, en dat de heer Steinmetz zulk eene plaats in der haast uit haar verband had gerukt. Wat hij deed, is erger. De locus delicti (voor zoover ter zake dienende) luidt: ‘Germaan wordt hier evenals elders door mij naar populair spraakgebruik gebezigd voor Homo Europaeus, waaronder alle prae-historische en historische Arische rassen zijn te verstaan.’ In de eigen woorden der plaats zelf bezig ik dus den wetenschappelijken term Homo Europaeus, toon daardoor met het anthropologische begrip Homo Europaeus vertrouwd te wezen en mij juist niet op linguistische of ethnologische combinaties te baseeren. En daar ik nu de afwezigheid van goede trouw bij den heer Steinmetz niet mag onderstellen, rest mij slechts de vraag, die ik niet dan aarzelend durf uitspreken, of de heer Steinmetz zelf wel met het begrip Homo Europaeus vertrouwd is, en of soms daaraan zijne vreemde misvatting is toe te schrijven? Kon hij er anders overheen gelezen hebben? In het lezen, trouwens schijnt de heer Steinmetz niet zoo sterk te zijn, als in het beschuldigen. Indien de heer Steinmetz mijn artikel in dit tijdschrift over den ‘Oorsprong der Ariërs’ (1905), dat hij bestrijdt - laat mij de zaak bij den naam noemen: dat hij poogt belachelijk te maken, - had gelezen, dan zou hij op de eerste bladzijde bovenaan den volzin hebben aangetroffen: ‘Taalvergelijking alleen is eene te zwakke en onzekere basis voor quaesties, die liggen op anthropologisch en geographisch-voorhistorisch gebied.’ Het geheele artikel beweegt zich immers op natuurwetenschappelijken, geen oogenblik op linguistischen, of op ethnologischen grondslag. Indien de heer Steinmetz, alvorens mij in het algemeen belang het zwijgen te willen opleggen, had willen kennis nemen van mijne in dit tijdschrift aan den ‘Oorsprong der Ariërs’ voorafgaande artikelen, dan zou hij (Tijdspiegel 1903, blz. 229, 234 en passim) onder andere ook deze uitspraak hebben kunnen vinden: ‘De taal, die een volk spreekt, bewijst niets (scil. bewijst op zichzelf niets) omtrent het ras, waartoe het behoort.’ De uitval van den heer Steinmetz tegen mijn opstel over den ‘Oorsprong der Ariërs’ is eene quaestie van appreciatie, waar men ten slotte koel onder kan blijven. Die koelte des gemoeds bewaar ik bijv. ook bij de lofspraak van den heer Steinmetz, die er zich over verheugt, dat de heer Valckenier Kips de waarde der selectie heeft ingezien. Ik verheug mij, dat de heer Steinmetz zich verheugt. ‘I am glad, that you are glad’: de heer Steinmetz zal de Engelsche uitdrukking wel kennen. Maar zijne aantijging, dat ik schuldig zou staan aan verwarring tusschen linguistiek en anthropologie, tusschen ‘rassen’ en ‘talen’, is zoo wonderlijk, zoo ten eenenmale met wat ik inderdaad | |||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||
schreef in strijd, zoo moeilijk te qualificeeren,.... dat ik daar ten slotte ook maar schouderophalend koel onder zal blijven. Het meervoud ‘rassen’, dat ik bezigde, kan den overgang vormen tot de bespreking van een ander punt, dat mij ten slotte, over Mr. Steinmetz heen, tot Chamberlain en De Lapouge zal voeren. Dat meervoud ‘rassen’ kon een puzzle van den heer Steinmetz zijn, bij zijne zeer eigenaardige opvatting omtrent de onderscheiding ‘ras’ of ‘soort’. Op de tweede bladzijde van zijn Gids-artikel (bl. 105) schrijft de heer Steinmetz: ‘Laat mij dadelijk opmerken, dat (Finot) de beweerde menschenrassen merkwaardigerwijze alleen met dierlijke soorten vergelijkt en niet met dierlijke rassen, wat toch meer voor de hand ligt.’ (Spatieering van mij). ‘Zou de ééne soort mensch niet vele rassen kunnen omvatten, zoo goed als ik ééne species hond?’ (Spatieering van Mr. Steinmetz). Welnu, dat Finot de beweerde menschenrassen met dierlijke soorten vergelijkt, is volstrekt niet merkwaardig en vergelijking met dierlijke rassen ligt alles behalve ‘meer voor de hand’. De overwegende meerderheid der deskundigen (de heer Steinmetz mag de stemmen zelfs tellen) twijfelt er tegenwoordig niet meer aan, dat het geslacht ‘mensch’ in soorten behoort te worden onderscheiden. De woordkoppeling van den heer Steinmetz ‘ééne soort mensch’ is zelfs streng genomen naar wetenschappelijk spraakgebruik foutief. Een hoogere-burgerscholier zou er voor berispt worden. Mensch = homo is, zelfs bij de nomenclatuur ‘homo sapiens’, het genus of geslacht, maar niet de species. De heerschende meening onderscheidt thans dit genus Homo in meerdere species, waarvan er eene is: Europaeus, reeds door Linnaeus beschreven, eene andere: Alpinus, beschreven door denzelfden, en zoo verder. Reeds in de dagen van De Quatrefages is deze strijd over de eenheid of veelheid van soorten binnen het geslacht Homo volstreden. De aanhangers der eenheid van soort beriepen zich vooral op.... het boek Genesis: als de menschheid uit één enkel menschenpaar was ontstaan, dan moest zij ook ééne soort vormen; nam men meerdere soorten aan, dan zou men het ontstaan uit één menschenpaar niet kunnen volhouden. In die dagen viel toen de uitspraak: ‘si le nègre et le caucasien étaient des colimaçons, tous les zoölogistes affirmeraient à l'unanimité, qu' ils constituent d'excellentes espèces.’ De Lapouge maakt de opmerking, dat men bij het determineeren van menschen geene andere methoden behoort toe te passen, dan die men ten aanzien van palmen, antilopen of kevers bezigt. Vgl. De Lapouge, Sélections Sociales, blz. 12: ‘Dans mes recherches sur l'amplitude de variation des espèces et sur les intervalles interspécifiques, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||
poursuivies surtout sur les coléoptères, j'ai constaté après examen de centaines de mille individus, que l'écart moyen se trouvait inférieur à celui de l'H. Europaeus et de l'H. Afer, à plus forte raison à celui de l'H. Europaeus et de l'H. Alpinus.’ Ik zelf wees als voorbeeld op de roofdierengalerij in elken zoölogischen tuin. Hoe gering zijn de verschillen b.v. tusschen tijgers, jaguars, panters. Toch zijn die verschillen voldoende om het geslacht felis in tal van soorten te onderscheiden. En wien men nu ook raadpleegt, De Lapouge, of Wilser of Kraitschek of Bolk, om slechts enkelen te noemen, bij wetenschappelijke mannen bestaat niet de geringste twijfel meer aan de toepasselijkheid der Linnaeische nomenclatuur naar genus (Homo) en species (Europaeus, Alpinus, Meridionalis, Afer, enz. enz.) op den mensch. Wenscht de heer Steinmetz thans nog van die nomenclatuur af te wijken, dan kan hij niet met een los en luchtig praatje volstaan, maar rust op hem de plicht te motiveeren, waarom hij de gebruikelijke methode verwerpt. Met de luchthartigheid, waarmede de heer Steinmetz, comme si de rien n'était, nog altijd maar van ‘menschenrassen’ spreekt, een luchthartigheid m.i. zelfs in een populair geschrift als Mr. Steinmetz' Gids-artikel, ongeoorloofd, staat kennelijk in verband, wat hij schrijft op blz. 106-107. ‘Zoo is het dan eigenlijk geen wonder, dat tot dusverre de anthroprologen er niet in geslaagd zijn de essentieele eigenschappenkoppels vast te stellen, met andere woorden de menschenrassen (lees menschensoorten) te bepalen.... Van Linnaeus tot Kollmann zijn dozijnen van indeelingen voorgeslagen, doch geen enkele is geheel bevredigend.’ Dat iemand, die de stemmen telt, in plaats van ze te wegen, zich door geene enkele indeeling ‘bevredigd’ voelt, is te begrijpen. De apodictische uitspraken ‘zijn er niet in geslaagd’ en ‘is (niet) geheel bevredigend’, hebben echter geene hoogere waarde dan de subjectieve opinie van den heer Steinmetz. Er zijn inderdaad indeelingen, die ook mij niet bevredigen, b.v. de puur mechanische van Kollmann naar schedel, gelaat en haar, waardoor deze dan tot de opstelling van wonderlijke permutaties en combinaties komt onder de rubrieken chamaeprosopische dolichocephalen, leptoprosopische mesocephalen, enz. enz. Men moet, dunkt mij, zoeken naar eene indeeling op organische grondslagen; en dan behoeft men niet lang te dwalen, want men vindt dan, practisch gesproken, in groote trekken aanstonds eenstemmigheid, enkele controversen omtrent détails daargelaten. Als men b.v. de ‘eigenschappenkoppels’ van Homo Europaeus: langwerpige schedel, hooge gestalte, blond haar, blauwe oogen, enz. enz. mechanisch naast elkaar zet, kan men er in slagen, van die combinatie niets te begrijpen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||
Groepeert men de eigenschappen organisch, dan krijgt men een anderen kijk op de zaak en vindt: Homo Europaeus onderscheidt zich door slanken bouw, vandaar: hooge gestalte, relatief lange ledematen, slanke romp (borst en lendenstreek), langwerpige schedel; - hij onderscheidt zich door depigmentatie, vandaar: blond haar, blauwe oogen, blanke huid; en zoo verder. Meerdere duidelijkheid verkrijgt men dan nog door vergelijking met Homo Afer en Homo Meridionalis. Langs organischen weg is zoo feitelijk reeds grootendeels de indeeling van het menschengeslacht in soorten verkregen op eene wijze, die ernstige wetenschappelijke mannen bevredigt en tusschen hen tot geen twist over hoofdzaken meer aanleiding geeft. Maar critiekloos naast elkaar stellen van allerlei rijpe en groene pogingen tot classificatie, zonder vergelijkend onderzoek naar hunne innerlijke waarde, dit acht ik.... zeer onbevredigend. En heeft men nu de soorten van het geslacht Homo wetenschappelijk onderscheiden, dan kan men het oog niet sluiten voor het feit of de mogelijkheid van het voorkomen van variéteiten binnen de grens der soort. Van de soort Homo Europaeus zijn de variéteiten het meest bekend; en er is, dunkt mij, geen bezwaar tegen om die variéteiten met het woord ‘rassen’ aan te duiden. Van deze rassen van de soort Homo Europaeus zijn er heden ten dage ettelijke en zijn er ook vroeger vele geweest, al mag de heer Steinmetz met naïef aplomb verklaren, ‘dat er geen Arische rassen bestaan.’ Het determineeren dezer rassen is natuurlijk moeilijker dan het determineeren der soorten; en het is verre van mij om te beweren, dat op het gebied der rassen of variéteiten het terrein van alle controversen of onzekerheden gezuiverd zou zijn. Integendeel, in dezen détail-arbeid blijft nog veel werk te doen. Maar er zijn wel voorbeelden te geven. Met het onderzoek naar de bevolking van Engeland en Groot-Brittannië heeft zich o.a. Beddoe bezig gehouden. In Engeland leven: (in hoofdzaak) 1. afstammelingen van Homo Meridionalis, 2. Kelten, Homo Europaeus, var. Celtica (vóór-Christelijke invasie), 3. Germanen, Homo Europaeus, var. Germanica (invasies der Angelen en Saksen, Denen en Noormannen). Volledigheidshalve stip ik nog aan het ras van Borreby (Denemarken), kruising van H. Europaeus met H. Dinaricus, en merk ik op, dat de Noormannen onder Willem den Veroveraar allicht minder zuivere Germanen zullen geweest zijn, dan bv. de Angelen en de Saksen. Deze soorten en variéteiten hebben nu sinds eeuwen, naarmate de slagboomen tusschen de standen wegvielen, zich met elkaar vermengd. Niettemin zijn er krachtens de wet der regressie - en krachtens aristocratische afzondering (Pathos der Distanz, Nietzsche) - raszuivere exemplaren gebleven naast bastaarden. Zondert men nu de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||
bastaarden (halfbloeds, mestiezen) af, mijnentwege ook de Kelten en hunne bastaarden, dan kunnen de Germanen in den loop der eeuwen een specifiek Engelsch-Germaansch type hebben gekregen. Dit bedoelt blijkbaar Chamberlain (Grundlagen I, bl. 274), als hij van het ‘Engelsche ras’ spreekt. Men moet nl. Chamberlain lezen in zijn verband en naar zijne bedoeling, hetgeen voor sommigen moeilijk schijnt te zijn. In ons land en in Noord-Duitschland zijn met zekerheid althans twee stammen van Germanen te onderscheiden: de Friesche en de Saksische; de Friesche stam: beenig, knokig, met adelaarsneus, karakteristiek voorbeeld graaf Moltke; de Saksen, voorkomende in, maar niet de geheele bevolking uitmakende van Utrecht, Gelderland, Overijsel, Groningen, Westfalen, Bremen, enz., niet zoo slank als de Friezen, iets breeder lijkend, met rechten neus. In dit verband stuit ik op eene generalisatie van Mr. Steinmetz. Op blz. 107 schrijft hij, dat de lichaamslengte toeneemt met vermeerdering van welvaart. Ik spreek het niet tegen. Het omgekeerde althans schijnt vast te staan. Maar dan laat hij daarop volgen: ‘de toenemende lengte onzer recruten is dan ook een heuglijk teeken.’ Nu is inderdaad de lengte onzer recruten, over het Rijk door elkaar gerekend, gestadig toegenomen. Maar zie nu eens naar de provinciesgewijs gerangschikte cijfers over 1901-1905: Ik neem daaruit de ‘lange mannen’ van 1.73 M. en meer onder de recruten 1901-1905 (de geheele tabel vindt men in de Jaarcijfers).
Is nu de welstand in Friesland (let wel: Friesland!), dat bijna tweemaal meer lange mannen levert dan Noord-Brabant, in verrassende mate grooter dan in laatstgenoemde provincie? Wat is de quaestie? De provinciën, waar Homo Europaeus sterk vertegenwoordigd is, geven derhalve een sterker contingent lange mannen (die tevens veelal blond en blauwoogig zijn), dan de provinciën, waar de bevolking veel elementen van den gedrongen gebouwden, brunetten Homo Alpinus bevat. Toeneming der lengtemaat kan dus twee oorzaken hebben: vermindering der misère, die de bevolking klein hield, of vermeerdering van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||
het contingent Homo Europaeus. Welke van deze twee oorzaken het doet, of soms beide tegelijk, kan alleen nader onderzoek leeren. Ik ga nu met de aanduiding van enkele variéteiten voort. Dat er ook heden ten dage onder de Ariërs op zijn minst nog Germanen en Kelten voorkomen, en onder de Germanen nog weer verschillende ondertypen, hebben wij nu gezien. Deze Kelten en Germanen zijn er beiden reeds in voorhistorische tijden geweest; eerstgenoemden zijn waarschijnlijk ouder. Gaan wij nog iets verder terug, dan vinden wij eene andere interessante variéteit van Homo Europaeus, waarschijnlijk ook weer in onder-typen verdeeld: de oude Hellenen. Er is in de klassieke schrijvers eene zoo eerbiedwaardige reeks van getuigenissen, door kunsthistorische en ten deele ook cultuurhistorische overblijfselen bevestigd, omtrent de lichamelijke gesteldheid van dit geniale volk in zijn opkomst en bloei, dat het angstvallige woord ‘waarschijnlijkheid’ mij niet uit de pen wil en ik met gerustheid spreek van de zekerheid, dat de heerschende klasse in de Helleensche wereld tot en met hare bloeiperiode grootendeels uit Homo Europaeus bestond. Maar natuurlijk was dit eene andere variéteit dan de Germaansche. Gaan wij nog een sprong verder terug, dan vinden wij in het oude Egypte de portretten en beschrijvingen van de zeeroovers, die omstreeks 4000 v. Chr. de Nijldelta bestookten: de Tamahoe. Homo Europaeus pur sang. Nu zou men verder de alleroudste Romeinen, (Pelasgen, Achaiers enz. zijn onder de Hellenen begrepen), de Skythen, Thraken en Makedonen, de oude Perzen (Achemeniden), de Chaldeeën, de voorhistorische Egyptenaren kunnen behandelen. Dat doe ik in dit bestek niet. Ik wilde er alleen in vluchtig overzicht op wijzen, dat de species Homo Europaeus zich in historische en voorhistorische tijden in verschillende rassen of variéteiten heeft vertoond en deze rassen wellicht nog wel hier en daar in ondertypen zijn te onderscheiden. Nu de heer Steinmetz blijkbaar niet heeft begrepen, wat ‘Arische rassen’ zijn, dacht ik hem met dit overzicht genoegen te doen.
En hebt ge nu het ongeluk om uit eerbied voor het geduld van den lezer niet om den haverklap het Latijnsche woord Homo Europaeus te gebruiken, maar er nu en dan ook den populairen term Ariërs eens voor in de plaats te zetten... dan moogt gij vijf woorden van te voren den term Homo Europaeus nog hebben gebezigd: dat staat er voor Oost-Indisch dooven of ziende blinden; maar tegen ‘Ariërs’ verheft zich luid gekef, als stond de volle maan boven alle boerenhofsteden. Arya's waren eene Iranische, resp. eene Indische kaste, heet het dan; hoe kunnen er dan ooit Ariërs in Europa zijn geweest? Zeker, arya's waren de ‘edelen’: in het Grieksch is de stam nog in den superlatief ‘aristos’ bewaard. En inderdaad, Homo Europaeus | |||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||
heeft in het oude Perzië en het oude Indië hoogstens alleen voor de kasten der edelen of ridders en der priesters het contingent geleverd. Maar de woordkoppeling ‘Arische talen’ is niet minder een kunstterm, overdrachtelijk gebezigd, dan de later opgekomen kunstterm ‘Arische rassen.’ Laat men zich toch niet door woordenstrijd belachelijk maken! Dat is erger, dan het meedeelen van theorieën van baanbrekende mannen op anthropologisch gebied.
Ten aanzien reeds van de neolitische Arische volken (hier wordt het adjectief ‘Arisch’ in ethnographischen, niet in anthropologischen zin gebruikt) neemt De Lapouge in overeenstemming met Virchow aan (l'Aryen blz. 23), dat alleen de heerschende klasse uit Homo Europaeus bestond. Maar nu komen deze verschillende anthropologische elementen van een volk met elkaar in contact. In vroeger tijden, zoolang de scheiding van klassen, standen, kasten scherp was, minder dan thans, nu die scheiding hoe langer hoe minder scherp wordt en het toenemende verkeer alle afstanden doet verdwijnen. Het lijdt voor mij geen twijfel, dat het het ras-instinct was, dat de rigoureuse oude kaste-afscheidingen en zelfs nog tot in onze dagen den aristocratischen afkeer van mésalliances schiep, met het doel de heerschende klasse ongeschonden bijeen te houden en voor een wegsmelten in de massa der beheerschten te bewaren. Maar heden ten dage zijn kruisingen veelvuldig, zoo goed als in de dagen van het Romeinsche Keizerrijk. Uit kruisingen nu komen voort: 1e bastaards, mestiezen, halfbloeds - vermengen dezen zich dan weer onder elkaar, dan kan men ten slotte exemplaren krijgen, waarvan men soort of ras niet meer determineeren kan; zoo bij de honden de straathonden; 2e gekruiste constante rassen, b.v. de Joden, b.v. het ras van Borreby; onder de cultuurplanten en -dieren komen ettelijke van deze gekruiste rassen voor; 3e toch weer practisch zuivere ras-exemplaren (soort-exemplaren). Over het geheel zegt nu de heer Steinmetz over het problematische der kruising en hare gevolgen juiste dingen (blz. 122 en passim); met te meer verwondering leest men dan echter op blz. 113, dat volgens Mr. Steinmetz Finot ‘in hoofdzaak met recht’ de goede gevolgen (?) der rassenkruising verdedigt ‘tegenover de dwaze tendentieuse overdrijvingen van een H.S. Chamberlain, die uit de rassenkruisingen in Rome's laatsten tijd zijn ondergang en alle rampen der middeleeuwen (?) afleidt.’ Na nog een uitval tegen Chamberlain volgt dan: ‘Finot betoogt te recht, dat, ware kruising zoo gevaarlijk als Chamberlain het voorstelt, het menschdom lang verdwenen of tot apen verworden zoude zijn.’ Nu mis ik in al de beschouwingen van den heer Steinmetz over de quaestie der kruising eene uiteenzetting van datgene, waar het eigenlijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||
om gaat. Hij doet, zeer populair schrijvende, een beroep op datgene, wat iedereen ziet - ‘er zijn toch nog Negers, Blanken en Mongolen!’ (blz. 113) - ‘het rasbewustzijn is in onzen tijd weer sterk geworden’ (blz. 122), enz enz. Maar hoeveel moeite de heer Steinmetz zich ook geeft om populair te zijn en zich op het standpunt van leeken te stellen, hij had m.i. toch het fundament der geheele kruisingsquaestie niet voorbij mogen gaan met stilzwijgen: de wet der regressie. Ik mag toch niet aannemen, dat de wet van Mendell den heer Steinmetz onbekend is gebleven? Toch zou één korte herinnering aan die wet hem van zijn herhaald beroep op eenvoudige leekenwaarneming hebben kunnen ontslaan. Wanneer eene soort of variéteit met eene eigenschap a gekruist wordt met eene soort of variéteit met eene eigenschap b, dan vertoonen van de producten dier kruising sommige alleen de eigenschap a, andere alleen de eigenschap b, en slechts een aantal de eigenschap ab. Wanneer men, zooals Mendell gedaan heeft, witbloemige erwten kruist met roodbloemige erwten, dan komen er erwten met witte bloemen, erwten met roode bloemen en erwten met rood-en-witte bloemen voor den dag. En dat verklaart (ik kan het binnen dit bestek nu niet verder uitwerken), hoe het komt, dat, als een Homo Europaeus zich vermengt met een Homo Contracta b.v., er uit dit huwelijk een practisch zuivere Homo Europaeus, een practisch zuivere Homo Contractus, of ook een halfbloed, die kenmerken van beide soorten dooreen vertoont, kan voortkomen. Op den duur dringt dan de tendenz door, dat de nakomelingschap toch weer terugvalt tot de oorspronkelijke typen, in casu Homo Europaeus en Homo Contractus. (regressie.) Een geheel raszuiveren stamboom hebben vooral in ‘beschaafde’ landen heden ten dage wel zeer weinigen meer. Vermenging moet hebben plaats gehad, omdat er anders in den aanvang meer (en veel meer) menschen (meetkundige reeks van 2) zouden moeten geweest zijn, dan tegenwoordig. Toch vindt men nog tal van practisch raszuivere exemplaren: de wet der regressie. Had de heer Steinmetz deze wet uitvoeriger uiteengezet, dan ik het hier doen kan, hij had over heel het boek van Finot het welverdiende stilzwijgen kunnen bewaren. Naar die wet vond ik echter nergens in het artikel van den heer Steinmetz ook maar de geringste verwijzing! Terwijl Chamberlain toont, die wet zeer goed te kennen. Aan Darwin ontleent Chamberlain de uitspraak: ‘Free crossing obliterates characters’ (‘Animals and Plants under Domestication’ Kap. XV en XIX) (‘Grundlagen’ I, hl. 265). Het is op het gezag van Darwin dus, dat Chamberlain terecht op het gevaar van onbeperkte kruising wijst. Het gevaar van ordelooze kruising, wel te verstaan, tot er s.v.v. ‘straathonden’ van komen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||
Is Chamberlain een tegenstander van kruising? Integendeel. Hij acht kruising voor het ontstaan van edele rassen (niet met soorten te verwarren) onmisbaar (bl. 279) en beroept zich daartoe op Darwin en eene heele rij van natuurgeleerden. Maar het zijn natuurlijk slechts bepaalde kruisingen (bl. 284), die een edel ras in 't leven roepen. ‘Dagegen lehren weitere Experimente, dass bij Fortsetzung einer derartigen Kreuzung die Charaktere beider Rassen verschwinden und gänzlich charakterlose Bastarde übrig bleiben.’ (Uitspraak aan Darwin ontleend.) De geheele uitvoerige uiteenzetting over kruising en ras bij Chamberlain is.... ontleend aan Darwin en zijne school en met den tegenwoordigen stand der natuurwetenschap in overeenstemming. En nu het speciale punt van den ‘Völkerchaos’ in het Rome van den Keizertijd. De heer Steinmetz vindt het bespottelijk, dat Chamberlain uit de rassenkruisingen in Rome's laatsten tijd zijn ondergang en alle rampen der middeleeuwen afleidt. Om nu ‘alle rampen der Middeleeuwen’ daarbij te halen, is eene ‘dwaze, tendentieuse overdrijving’ van den heer Steinmetz. Chamberlain denkt daar geen oogenblik aan. Mocht de heer Steinmetz bij het doorbladeren van Chamberlain gezien hebben, dat op blz. 314 van ‘die Nacht des Mittelalters’ sprake is, dan heeft hij over 't hoofd gezien, dat die uitdrukking door Chamberlain tusschen aanhalingsteekens geplaatst is in den loop van eene polemiek tegen ‘diesen falschen Begriff eines Mittelalters’ (blz. 315). Er staat dus precies het tegendeel van hetgeen de heer Steinmetz (op gezag van Finot?) beweert, dat er staat. 't Is dan ook waarlijk al te wonderlijk, aan den Germanen-vereerder Chamberlain eene ongunstige meening over de Middeleeuwen toe te schrijven! (Vgl. II, blz. 608-619, blz. 693-728). Maar Chamberlain zal wel weten, hoe, in Rome's laatsten tijd, de rassenkruising daar eene schrikbarende hoogte had aangenomen, hoe Darwin's uitspraak ‘free crossing obliterates characters’ daar van toepassing werd en de kruising daar ter plaatse en toen ter tijd den chaotischen vorm der promiscuiteit aannam. Daar en toen deed zich het eerste der drie bij kruising mogelijke gevallen voor. Daaruit volgt niet, gelijk Chamberlain niet verzuimt aan te toonen (blz. 273-290), dat alle kruising overal en onder alle omstandigheden zich in dien vorm zal openbaren. De tegenwerping van Finot werd dus niet, gelijk Mr. Steinmetz meent, terecht, maar ten onrechte gemaakt. Dat in andere gevallen uit kruising zelfs voortreffelijk materiaal voortkomen kan, zegt Chamberlain uitdrukkelijk (blz. 279-284). Maar.... ‘die Verbindung von Bastard mit Bastard (vollbringt) den vollkommenen Niedergang aller und jeder hervorragenden Eigenschaft | |||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||
mit rasender Schnelligkeit.’ - ‘Als Regel führt Blutvermischung zur Entartung’ (blz. 284). Wat Chamberlain over de bastardeering van het Romeinsche rijk in zijn ondergang zegt, dat steunt op Otto Seeck, Geschichte des Untergangs der antiken Welt, (2. Aufl. Berlin, 1897) (I, blz. 270-237 met het bewijsmateriaal in Anhang blz. 543-550) en op Mommsen Römische Geschichte, V, die dan toch ook, albedillers ten spijt, als ernstig geleerde, die allerminst zijn bewijsmateriaal verwaarloost, pleegt geëerd te worden. Ter illustratie, natuurlijk niet als directe bewijsgrond, kan ook de bekende plaats bij Horatius dienen: ‘Aetas parentum, pejor avis, tulit
Nos nuiores, mox daturos
Progeniem vitiosiorem.’
Welke plaats ook door Reibmayr (‘Inzucht und Vermischung beim Menschen’, Leipzig und Wien, 1897) wordt aangehaald. Reibmayr constateert (blz. 124) in den Romeinschen keizertijd: ‘Vermischung der Stände, wodurch die Charakterlosigkeit gezüchtet wird.’ Maar er is meer. Gelijktijdig met Mr. Steinmetz' artikel in De Gids, verscheen in de Pol. Anthr.-Revue eene uitvoerige studie van Prof. Vittorio Macchioro over ‘Die anthropologischen Grundlagen des römischen Verfalles zur Kaiserzeit’ (blz. 557-581). Dat deze studie, op antieke dokumenten, uitvoerig cijfermateriaal en eene eerbiedwekkende reeks bewijsstukken berustend, uit wetenschappelijk oogpunt aan bedenking onderhevig zou zijn, zal wel niet worden beweerd. En tot welke conclusie komt Prof. Macchioro? ‘Die Ursache des römischen Verfalls liege in der ungeheueren Rassenvermischung (nicht gleichwertiger Rassen), welche Jahrhunderte lang stattfand. (bl. 558). Die römische Gesellschaft entartete in einem Prozesse, der zwar langsam aber mit unabwendbarer Gewalt vor sich ging, und der Verfall vollzog sich automatisch immer schneller. Keine Macht hätte dieser ungeheueren anthropologischen Umwälzung widerstehen können, durch welche das wunderbare Gebäude der griechisch-römischen Welt zertrümmert wurde.’ (bl. 578.) Heeft de heer Steinmetz ook nu nog voor het werk van Chamberlain, dat hij kennelijk, indien hij het gelezen heeft, dan toch blijkens het voorafgaande alles behalve met aandacht heeft gelezen, niets dan spot en hoon over, laat hij zich dan herinneren, dat Bismarck eenmaal in den Rijksdag (9 Mei 1884) het hoonlachen een ‘banausisch’ argument heeft genoemd: ‘in dem Sinne banausisch, dass man mit nichts als mit unartikulirtem Hohngelächter auf ernste Darlegungen antwortet.’ Er blijft nog één persoonlijk feit over: de mij door den heer Steinmetz toegekende qualificatie van ‘leek’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||
Ik heb tegen deze qualificatie natuurlijk niet het geringste bezwaar. Er ligt voor mij alleen iets komisch in het feit, dat ze mij met zooveel ijver en op zoo hoogdravenden en ‘gönnerhaften’ toon wordt aangehecht door een... medeleekebroeder. Op anthropologisch gebied ‘vakman’ te zijn, is volstrekt onmogelijk zonder omvattende zoölogische voorstudiën. Zonder deze blijft men leek. Ik zeg: zoölogische. De vakken van het candidaats-examen in de medicijnen brengen u een heel eind, maar ge komt niet waar ge wezen wilt zonder vergelijkende anatomie, physiologie, systematiek, planten- en dieren-geografie, vaardigheid in het determineeren van soorten (a fortiori eerst het onderscheid kennen tusschen geslacht, soort en variéteit!); ge komt er niet zonder palaeontologie, geologie en mineralogie; archaeologie, cultuurhistorie, praehistorie en historie zijn onmisbaar; en zelfs de linguistiek kan, mits met uiterste voorzichtigheid gebruikt, diensten bewijzen. Het grootste deel dezer vakken ligt op het gebied van het doctoraat in de dier- en plantkunde. In elk geval, wil men voor ‘vakman’ in de anthropologie doorgaan, men moet het bewijs leveren, in deze vakken iets te hebben gepraesteerd; de eenvoudigste vorm voor dit bewijs, vatbaar om zwart op wit naar huis te worden gedragen, is misschien het certificaat van het zooeven genoemde doctoraat. Ook de heer Steinmetz trouwens erkent, dat de somatische, mijnentwege lichamelijke, verschillen uitteraard de basis moeten zijn van anthropologisch onderzoek (bl. 106 vgl.), al gaan natuurlijk bij den mensch, zoo goed als bij de overige dieren, psychische verschillen met de lichamelijke gepaard. Welnu: de bouw van skelet, inclusive schedel, de histologische gesteldheid der weefsels, de meerdere of mindere pigmentatie van huid, haar en iris, de adaptatie aan het milieu, de geografische verspreiding, het onderkennen van soorten en het ontstaan van soorten, de ingewikkelde quaestie der kruising -: al deze fundamenten van elk behoorlijk anthropologisch onderzoek liggen geheel en al op het gebied der natuurwetenschap: zoölogie, anatomie, physiologie enz. De albeheerschende quaestie der herediteit (Weismann, Bovéri e tutti quanti) wortelt geheel in biologischen bodem. De strijd tusschen Neo-Lamarckisten en Darwinisten beweegt zich ten deele op natuurwetenschappelijk, ten deele op metaphysisch terrein. Heeft de heer Steinmetz, hetzij door anthropologisch onderzoek van levend materiaal of door reeksen van metingen aan schedels of skeletten verricht, hetzij op andere wijze, zijne sporen op natuurwetenschappelijk gebied verdiend? Kan hij met Lapouge van zichzelf getuigen, dat hij vóór alles is zoöloog? Ik weet niet beter, of de heer Steinmetz is doctor in de rechtswetenschap - evenals ik; en leeken in de anthropologie zijn wij dus beiden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||
In het verdedigen van populaire denkbeelden gaat de heer Steinmetz alleen misschien wel wat heel ver, als hij zijne buiging maakt voor het populaire vooroordeel tegen de werken van Chamberlain en Lapouge. Zulke ‘leeken’, die niet alle boeken gelezen hebben (en hoe wordt er soms door vakmateriaal-verzamelaars gelezen!), maar met de studie van uitgezochte boeken hun inzicht pogen op te bouwen, kunnen echter nog wel eens eene opmerking maken, die waarde heeft. Ἠ ποτε ϰηπωρος ἀνηρ μσλα ϰαιριον εῖπεν, zegt Homeros. ‘Voorwaar, een tuinman heeft wel eens iets zeer van pas gezegd.’ Schopenhauer amendeert op eene plaats, die ik op 't oogenblik niet terugvind, ik geloof terecht: Ἠ ποτε ϰαι μωρος ἀνηρ μαλα ϰαιριον εῖπεν. ‘Voorwaar, ook een onnoozele heeft wel eens iets zeer van pas gezegd.’ Een voorbeeld tevens hoe eene opmerking van een leek (want Schopenhauer was geen philoloog van 't vak) wel eens hout snijden kan. Goethe werd bij zijn leven als ‘leek’ op natuurwetenschappelijk gebied beschouwd. Toch heeft hij in anatomie (os intermaxillare, formatie van den schedel uit den bovensten halswervel) en geologie belangrijke feiten gevonden en tot de theorie der evolutie veel bijgedragen (Metamorphose der Pflanzen, Metamorphose der Thiere). Zijne opmerking omtrent de onontbeerlijkheid der entelechie (in het verband conform met teleologie) in de natuurwetenschap komt thans bij de nieuwere biologen tot eere. (Eckermann II, 104, 133, III 165.) Sla nu ten slotte deze bladzijde bij Schopenhauer op (VI, § 255): ‘Dilettanten, Dilettanten! - so werden Die, welche eine Wissenschaft, oder Kunst, aus Liebe zu ihr und Freude an ihr per il loro dilletto, treiben, mit Geringschätzung genannt von Denen, die sich des Gewinnes halber darauf gelegt haben; weil sie nur das Geld delektirt, das damit zu verdienen ist. Diese Geringschätzung beruht auf ihrer niederträchtigen Ueberzeugung, dass Keiner eine Sache ernstlich angreifen werde, wenn ihn nicht Noth, Hunger, oder sonst welche Gier dazu anspornt. Das Publikum ist des selben Geistes und daher der selben Meinung: hieraus entspringt sein durchgängiger Respekt vor den “Leuten vom Fach” und sein Misstrauen gegen Dilettanten. In Wahrheit hingegen ist dem Dilettanten die Sache Zweck, dem Manne vom Fach, als solchem, bloss Mittel: nur Der aber wird eine Sache mit ganzem Ernste treiben, dem unmittelbar an ihr gelegen ist und der sich aus Liebe zu ihr damit beschäftigt, sie con amore treibt.’ Meent de heer Steinmetz niet in gemoede zoowel zichzelven als ook mij in dien zin als ‘dilettanten’ te kunnen beschouwen? Zeist, Januari 1907. Valckenier Kips. |
|