De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Over het Russische volkskarakter.II.Aan den roman ‘de Broeders Karamazow’ gaan twee pagina's vooraf ‘Van den schrijver’, waarin Dostojewskij meedeelt, dat dit verhaal beschouwd moet worden als de inleiding op een tweede, belangrijker boek, waarvan de ‘held’ Aleksej Fjodorowitsj Karamazow zal zijn, de jongere broer van Dimitrij en Iwan. Deze inleiding behandelt maar ‘één moment uit de eerste jeugd’ van Aleksej, maar zij is noodig, om diens optreden en werkzaamheid onder zijn medemenschen, dertien jaar later, begrijpelijk te maken. Helaas is Dostojewskij spoedig na het schrijven van ‘de Broeders Karamazow’ gestorven en aan het vervolg is hij niet eens toegekomen. Daardoor kennen wij Aleksej niet anders dan als een jongen man van twintig jaar en hoe hij later in de maatschappij gewerkt heeft, daarnaar kunnen wij alleen maar raden. Maar wij weten, met welke ideeën en onder welke invloeden hij is opgegroeid, wij kennen de voornaamste hoedanigheden van zijn karakter. Met zoo groote nauwkeurigheid heeft Dostojewskij ons in kennis gesteld met zijn persoon en het milieu waarin hij leeft, dat ik in dit tweede gedeelte van mijn opstel, waar ik een geheel andere uiting van de ‘breede natuur’ zal behandelen, met hetzelfde recht Aleksej tot mijn punt van uitgang kan nemen, als ik het hierboven zijn broers gedaan heb. Een paar malen heb ik den naam van Aleksej - of Aljosja, zooals hij bij zijn familie en bekenden heet - al genoemd; ik heb reeds meegedeeld, hoe hij degeen is, aan wien Iwan en Dimitrij hun intiemste confidenties doen, aan wien zij hun laagste en gemeenste gedachten durven toevertrouwen. Daaruit blijkt al, dat Aljosja een jonge man is, uitstekend geschikt om met menschen om te gaan. Weten wij verder nog - en dat blijkt op elke bladzij, waar hij optreedt - dat hij een braaf, edel karakter heeft, dan kunnen wij ons voorstellen, dat zoo iemand op zijn omgeving een belangrijken invloed ten goede kan uitoefenen; dat doet hij dan ook, de twintigjarige jongen, en kenden wij zijn verdere geschiedenis, dan zouden wij hoogstwaarschijnlijk dien [i]nvloed steeds grooter zien worden. | |
[pagina 295]
| |
Aljosja woont niet bij zijn vader, maar in een klooster dicht bij de stad. Plotseling was hij thuis gekomen uit de stad, waar hij op 't gymnasium was. Hij had dit nog niet eens afgeloopen, maar toch had hij onverwachts het plan opgevat, naar zijn geboortestad terug te keeren, ofschoon hij in geen enkel opzicht te klagen had over zijn omgeving. En toen hij eenigen tijd bij zijn vader had gewoond, had hij dezen meegedeeld, dat hij in het klooster dicht bij de stad wenschte te gaan. Was hij een fanaticus? Neen. Ook had hij geen mystieke neigingen. ‘Hij was eenvoudig een vroegrijp menschenvriend, en als hij den weg van het kloosterleven opging, dan deed hij dat slechts, omdat deze alleen een diepen indruk op hem gemaakt had en hij, om zoo te zeggen, hierin een ideaal toevluchtsoord had gezien voor zijn ziel, die zich wou losmaken van de duisternis van de boosheid der wereld en gaan tot het licht van de liefde. En alleen daarom had deze weg zoo'n indruk op hem gemaakt, omdat hij daarop toen ter tijd een volgens zijn meening buitengewone persoonlijkheid had ontmoet, onzen beroemden klooster-“starets” Zosima.’ Over dezen ‘starets’ zal ik verderop spreken, maar eerst is het noodig van Aljosja zelf nog een en ander mee te deelen. Aleksej Karamazow verschilde in veel opzichten van andere jongelui, en die zekere karakteristieke eigenschappen had hij ook al als kind bezeten. Bijvoorbeeld: hij nam nooit iemand iets kwalijk, nooit toonde hij eenigen wrok. Als iemand hem beleedigd had, dan kon het gebeuren, dat na een oogenblik Aljosja weer met dienzelfden persoon begon te praten, heel gewoon en heel vertrouwelijk, net of er niets was gebeurd. ‘En dan moet je niet denken, dat het den schijn had, alsof hij de beleediging vergeten had of die opzettelijk niet kwalijk nam: neen, gewoonweg beschouwde hij het niet als een beleediging.’ Altijd toonde hij een onbegrensd vertrouwen in de menschen, en toch maakte hij nooit den indruk van naïef. Nooit zou hij een mensch minachten of veroordeelen; en dat niet uit vrees, maar omdat hij als bij instinct voelde, dat een mensch niet gesteld is tot rechter over anderen. Deze eigenschappen maakten, dat zijn schoolmakkers van hem hielden. Zij treiterden hem wel eens, bijvoorbeeld door die eigenaardige gewildcynische en gewild-banale opmerkingen, waardoor zich de ‘spes’ van zooveel ‘patriae’ onderscheidt; Aljosja kon dat niet velen, hij drukte dan zijn vingers in zijn ooren, maar de anderen trokken zijn handen weg van zijn hoofd en dwongen hem zoo hun vuile praatjes aan te hooren. Maar met dat al: zij hielden van hem; er was iets in hem, wat hen aantrok; en diezelfde eigenschappen verschaften ook later, toen hij ouder was, aan Aleksej het vertrouwen en de genegenheid van veel menschen. Van Iwan sprekende, deelde ik hierboven mee, hoe deze zich altijd gegeneerd had op kosten van vreemden te leven. Aleksej dacht over dergelijke dingen geheel anders; niet dat hij een egoïst was: hij was | |
[pagina 296]
| |
alles minder dan dat; had hij op eens een groot kapitaal in handen gekregen, hij zou het met alle genoegen dadelijk hebben weggegeven, 't zij voor een goed doel, 't zij aan een ‘handigen oplichter, als die er hem om vroeg.’ Hij kende de waarde van het geld niet en van nature was hij zoo onverschillig er voor, dat hij zich niet kon dwingen om zich er voor te interesseeren. Als jongen had Aljosja de gewoonte zich af te zonderen van zijn kameraden. Hij had heel andere liefhebberijen dan zij en het was zijn grootste genot, ongestoord ergens rustig te zitten lezen. Uitgelaten was hij zelden of nooit, hij had iets ernstigs over zich; maar stug was hij hoegenaamd niet; men kon het hem aanzien, en het bleek uit al wat hij zei, dat hij iemand was met een blijmoedigen en tevreden geest. Hoezeer Aljosja ook verschilde van zijn broeders en van andere jonge mannen van zijn leeftijd, au fond was hij toch iemand net als zij, een echt kind van zijn tijd en van zijn volk. Ook hij was iemand, die zocht naar de waarheid en die voor die waarheid wenschte te strijden met al de kracht, die in hem was; nog sterker dan anderen voelde hij dien drang in zich, om voor geen consequenties terug te schrikken, om zich aan geen grenzen te laten binden. Alleen: hij gaat een anderen kant op dan zijn broers. Maar de kracht, die hem voortdrijft op dien weg, is dezelfde ‘breede natuur’, die Iwan voert tot de dogma's van den Groot-Inquisiteur en Dimitrij tot losbandigheid en zelf-vernedering. ‘Zoodra was hij niet tengevolge van ernstig peinzen van de overtuiging doordrongen, dat er onsterfelijkheid is en dat God bestaat, of hij had heel natuurlijk dadelijk tegen zichzelf gezegd: “Ik wil leven voor de onsterfelijkheid en van halfheid en transigeeren wil ik niet weten.” Even goed zou hij, als hij tot de conclusie was gekomen, dat er geen onsterfelijkheid is en geen God, onmiddellijk atheïst en socialist zijn gewordenGa naar voetnoot(*). Aljosja had het zelfs raar en onmogelijk gevonden, om te leven zooals vroeger. Er is gesproken: “Geef alles weg en volg mij, als gij volmaakt wilt zijn.” En Aljosja had ook tegen zichzelf gezegd: “Ik kan niet in plaats van “alles” twee roebels geven, en in plaats van het “volg mij” alleen maar naar de mis gaan.”’ - Met zulke gedachten was Aleksej in zijn geboortestad gekomen, hij had uit zijn prille jeugd herinneringen behouden van het naburige klooster; misschien wou hij aanvankelijk alleen maar eens kijken, of daar nu werkelijk ‘alles’ of alleen maar ‘twee roebels’ werd gegeven, en: in het klooster vond hij den ‘starets’. Over dezen ‘starets’ - het woord beteekent ‘oude man’ - zal ik nog vrij uitvoerig spreken, maar om geen al te lange excursie midden in deze karakteristiek van Aleksej Karamazow in te lasschen, zal ik mij voor 't oogenblik tevreden stellen met de meedeeling, dat | |
[pagina 297]
| |
de ‘starets’ een oude man is, die in het klooster woont, die door velen als een heilige wordt vereerd en tot wien van alle kanten ongelukkigen en lijdenden komen, om voor hem hun hart uit te storten en ook om genezing te vinden. Op Aleksej maakt hij dadelijk een diepen indruk en ook de ‘starets’ zelf hecht zich aan den jongen Karamazow; in 't algemeen heeft hij iederen mensch lief (vooral, zooals de monniken zeggen, de zondaars: ‘hoe zondiger iemand is, hoe meer hij van zoo iemand houdt’), maar voor Aleksej, die hem telkens doet denken aan zijn eigen jong gestorven broer, die ook op zijn ontwikkeling zoo'n invloed heeft gehad, voor dien voelt hij iets zeer bijzonders. En ofschoon Aleksej noch door een belofte noch door iets anders aan het klooster gebonden is, is hij altijd in de onmiddellijke omgeving van den ‘starets’, en als Dostojewskij zijn roman had kunnen voltooien, zouden wij zeker kunnen lezen, hoe Aleksej in de wereld werkt in overeenstemming met de onvervalscht-Christelijke ideeën van zijn leermeester, voortdurend ijverend, om het algemeen geluk van de menschheid te bevorderen. Nu wij van Aleksej's later leven niets weten, kan ik volstaan met eenige mededeelingen over zijn optreden in dit eerste deel, om dan daarna over te gaan tot de bespreking van den ‘starets’. Een merkwaardige episode uit het begin van den roman is die, waar geheel onverwachts de ‘starets’ op zijn knieën valt voor Dimitrij Karamazow en zijn hoofd neerbuigt tot op den grond. Later heeft hij aan Aleksej meegedeeld, dat hij aan Dimitrij kon zien, dat hem een groot en hevig lijden te wachten stond, en dat dat de reden van zijn vreemde handeling was geweest. Wij behoeven er ons hier niet in te verdiepen, of het mogelijk is, dat een man met veel menschenkennis, die lange jaren achtereen dagelijks met ongelukkige menschen over de gewichtigste levenskwesties en over de intiemste geheimen van hun ziel gesproken heeft, - dat zoo'n man uit de gezichtsuitdrukking van een ander een toekomstig hevig lijden kan voorspellen. Maar iedereen zal kunnen begrijpen, dat zoo iemand, de familie-omstandigheden van de Karamazow's kennende, aan Aleksej den raad, of liever het bevel gaf: ‘Wees bij je broers’: een minder goed psycholoog dan hij zou hier de geweldigste catastrophen hebben vooruitgezien, en als 't in zijn vermogen was, een reddenden engel uitgezonden, om zooveel mogelijk ongeluk te voorkomen. Natuurlijk gehoorzaamt Aleksej, en hij doet het met hart en ziel; ofschoon zijn leeraar ziek is en nog maar weinig dagen te leven heeft, verlaat hij vaker dan gewoonlijk het klooster; en juist in deze dagen is het, dat hij de confidentiëele gesprekken met zijn broers heeft, waarover ik in het eerste gedeelte uitvoerig heb gesproken. Kort voor zijn dood beveelt de ‘starets’ hem, het klooster te verlaten en in de wereld werkzaam te zijn, en Aleksej doet dat. Maar op den eersten dag, als het lijk van zijn leermeester nog boven aarde staat, gebeurt er iets, dat een diepen indruk op hem maakt en een belangrijken invloed heeft op de verdere ontwikkeling van zijn geest. | |
[pagina 298]
| |
Het lijk van den ‘starets’ ligt tot de begrafenis in een vertrek van het klooster en er komen veel menschen om het nog eens te zien; want de gestorvene had veel vrienden en vereerders, ja meer dan dat: hij werd door velen als een soort heilige beschouwd. Maar wat gebeurt er? Het lijk gaat heel gauw tot ontbinding over, vroeger dan in de meeste gevallen, en er komt een sterke verrottingslucht in het vertrek. Van tevoren had men nog er over gedacht om de ramen open te zetten, maar men had dat niet gedaan, want op zoo'n snelle ontbinding had niemand gerekend. Welnu, een geval als dit is niets ongehoords en het was ook zeer goed mogelijk geweest, dat niemand er iets bijzonders in gezien had, maar allerlei omstandigheden werkten er toe mee, dat men nu aan de heiligheid van den ‘starets’ begon te twijfelen en dit natuurlijke verschijnsel voor een soort van straf of vloek van God hield. O.a. droegen eenige kloosterbroeders, die al lang den ‘starets’ haatten en afgunstig op hem waren, er veel toe bij, om die meening ingang te doen vinden. En zoodra er maar eenige menschen zijn, die het wagen, deze onzalige gedachte openlijk uit te spreken, dan wordt dadelijk bij meerderen het geloof in de heiligheid van den gestorvene geschokt. En ook Aljosja is onder den indruk van wat hij om zich heen waarneemt, zoo zeer zelfs, dat pater Pajisij, een vriend van den ‘starets’, meent, dat hij ook onder de verblinden hoort. Maar deze zegt toch ten slotte, als Aljosja hem verlaat, zonder afscheid te nemen en zonder hem om zijn zegen te vragen: ‘Maar je zult nog wel terugkeeren.’ En Aljosja keert ook terug. Wij moeten ook niet denken, dat zijn geloof in God geschokt is; het is even vast en onwrikbaar als tevoren; maar hij kan zich deze handeling van God niet verklaren; het strijdt tegen zijn rechtvaardigheidsgevoel, dat God dezen man, edeler en beter dan iemand anders, niet de hem toekomende eer gunt, maar hem blootstelt aan vernedering en hoon! Het is een moeilijke dag voor Aleksej: gisteren heeft hij een lang gesprek gehad met Iwan, en deze heeft hem van den ‘Groot-Inquisiteur’ verteld; daarna de dood en de schande van zijn ouden vriend, en daarbovenop een gesprek met den meest cynischen persoon uit zijn omgeving, Rakitin, die hem meeneemt naar het huis van Groesjenjka. Een moeilijke dag is het in Aljosja's leven, maar hij overwint zijn twijfelingen - hoe, dat kan ik niet met een enkel woord zeggen, vooral niet, omdat ik dan ook het geheele gesprek met den ‘starets’ onmiddellijk vóór diens dood zou moeten verhalen - en op den avond van dezen dag is hij geen zwakke jonge man meer, maar een voor den strijd geharde held; sterker dan ooit voelt hij een intense liefde voor al wat leeft; hij is bereid zijn heele leven te geven aan het goede werk in dienst van God, zooals de ‘starets’ dat van hem had verlangd. Nooit kon Aljosja later dat oogenblik vergeten, ‘iemand heeft op dat uur mijn ziel bezocht’, placht hij te zeggen. Drie dagen later ging hij voor goed uit het klooster. | |
[pagina 299]
| |
In het laatste gedeelte van den roman staat Aleksej nog meer dan in het eerste passief tegenover de hoofd-handeling. Als Dostojewskij genaderd is aan den dag, waarop Fjodor Pawlowitsj, de vader van de drie broers Karamazow, wordt vermoord, dan treft het ons in de eerste plaats, hoe goed de schrijver er in slaagt, om ons die onrustige, lugubere stemming te beschrijven, die er heerscht in den huize Karamazow; het is of alle personen al iets voelen van de naderende catastrophe; en die laat niet lang op zich wachten. De hoofdpersonen in deze tragedie zijn, behalve Fjodor Pawlowitsj zelf, in de eerste plaats Dimitrij, de knecht Smerdjakow, Iwan en Groesjenjka. Aljosja treedt er nauwelijks handelend in op; maar niemand is er, die zooals hij het lijden van een ieder tot het zijne maakt, alsof hij hen van al hun ongeluk wil bevrijden, om dat op zijn eigen schouders te nemen. In een geheel anderen kring speelt hij een belangrijker rol: in het huisgezin van den oud-kapitein Snegirew zien wij hem werkzaam op de manier van een reddenden en beschermenden engel. Zonder eenige overdrijving kunnen wij dat zeggen; maar met dat al is er in al zijn woorden en zijn daden niets onnatuurlijks, niets overdrevens, niets, dat niet zuivermenschelijk is. En zóó treffen wij hem niet alleen in dat gezin aan, maar ook in zijn omgang met een clubje schooljongens, eerst de vijanden, maar door Aleksej's invloed al gauw de vrienden van Iljoesja, het ongelukkige, ziekelijke zoontje van Snegirew. Het zou veel te ver voeren, als ik hierop verder wou ingaan, maar ieder, die ‘de Broeders Karamazow’ gelezen heeft, zal het met mij eens zijn, dat deze episode ons veel goeds doet verwachten van Aleksej's latere optreden in de maatschappij. Wie zóó met kinderen weet om te gaan, wie zóó de mooie en goede gedachten bij hen weet op te wekken, wie hun jonge karakter op zoo'n menschkundige manier weet te leiden, - van zoo iemand moet ook op volwassenen een goede invloed uitgaan. - Het komt mij voor, dat de schrijver dit thema, de vriendschap van Aljosja voor deze jongeren, met een groote voorliefde behandeld heeft. Als ik dit lees, als ik Aljosja Karamazow daar voor mij zie, omringd door die goede, enthusiastische kinderen, dan komt mij altijd het beeld van Dostojewskij zelf voor oogen, die ook zoo'n kindervriend was en die ook de jongeren zoo wist te boeien door zijn persoon en zijn woorden. Hij heeft ons zelf in zijn ‘Dagboek’ een bezoek beschreven, dat hij aan een opvoedingsgesticht voor verwaarloosde jongens gebracht had; hij spreekt daar uitvoerig er over, hoe het gewenscht is, dat zulke kinderen behandeld worden; maar van ooggetuigen weten wij nog meer bijzonderheden: Dostojewskij was een gesprek begonnen met een paar van die jongens; en weldra was hij omringd door een heele schare, die vertrouwelijk, heelemaal niet bang of verlegen, om hem heen stond en met gretige blikken ieder woord, dat hij sprak als 't ware van zijn lippen aflas. | |
[pagina 300]
| |
Helaas weten wij niet, op wat voor manier Dostojewskij van plan is geweest, om de latere werkzaamheid van Aleksej Karamazow te beschrijven. Zou misschien deze episode bedoeld zijn als een inleiding op het tweede deel? Als kinderlijke gemoederen, nog vrij van alle scepticisme en nog niet bedorven door het leven in de maatschappij, zulke indrukken ontvangen, wanneer iemand als Aljosja ze zoo weet te leiden en onder zijn invloed te brengen, dan kan men met reden verwachten, dat later, als deze kinderen menschen zijn geworden, dan in de samenleving een groote kracht van die personen zal uitgaan, van sommigen in een meer beperkten, maar van de meest beteekenenden ook in ruimeren kring. Zou misschien Kolja Krasotkin of een ander uit hun midden door den schrijver zijn voorbeschikt om een bondgenoot, een medestrijder van Karamazow te worden? In welken geest zal nu Aleksej als man werkzaam zijn? Zeer zeker in den geest van den ‘starets’, d.w.z. in een Christelijk-Russischen geest. Men moet bij deze woorden niet denken aan dogma's van de Grieksch-Katholieke kerk. Deze zijn voor de theologen; het volk heeft zijn eigen godsdienst, het voelt zich één met zijn God; maar wat de geleerden van God weten of meenen te weten, daarvoor interesseert het zich minder. Opvallend is het voor een West-Europeaan, die Rusland bezoekt, zooveel uitingen van godsdienstigheid als men op straat iederen dag en ieder uur kan waarnemen. Een koetsier, hoe snel hij ook rijdt, zal niet nalaten driemaal een kruis te maken voor een kerk, die hij passeert, en dat niet met een nonchalante beweging, maar met een innige devotie. Avond aan avond is in Moscou vóór de kapel van de Iberische Moeder Gods het plein vol met menschen, die daar rustig afwachten, tot het hun beurt is, om op het platform vóór den ingang te knielen en daarna het wonderdoende Mariabeeld te kussen. Als men met den trein Moscou nadert, het heilige centrum van het rijk, dan bespeurt men een blijde uitdrukking op de gezichten van velen, en als men dan de stad binnenrijdt, de stad ‘met de gouden hoofden’, zooals Moscou heet naar het groote aantal vergulde koepeldaken van kerken en kathedralen, dan ziet men menigen dankbaren glimlach en menigeen buigt zich neer en maakt een kruis, stil en eerbiedig, voor de heilige gebouwen, die men passeert. Vooral vindt men deze uitingen van vroomheid bij het lagere volk, en de ‘intellectuels’, waarvan velen erg trotsch zijn op hun atheïstische ideeën, spotten er vaak mee; zij, als ‘ontwikkelde’ menschen, zien laag neer op het volk; dikwijls gaat dat samen met een soort van medelijden en met de begeerte om aan het domme volk de zoo zegenrijke ‘beschaving’ te brengen; dan zal aan dat ‘bijgeloof’ wel eens een einde komen. Wij zullen hier in het midden laten, of werkelijk de religieuse ideeën van het inderdaad zeer onontwikkelde en onwetende Russische volk zooveel lager staan dan de meer verlichte denkbeelden van menigen intellectuel - trouwens die denkbeelden wisselen vaak met den dag -: ik wil alleen het feit constateeren, dat | |
[pagina 301]
| |
het gros van de bevolking innig religieus is. Hoe meer men die menschen ziet en bestudeert, hoe meer men den indruk krijgt, dat wij hier niet te doen hebben met van-buiten-geleerde formaliteiten, maar dat deze uiterlijke vormen samenhangen met een diep religieus voelen. Hoe een Russische moezjiek zich God voorstelt, in welke verhouding hij zich tegenover Hem voelt, ja, dat is niet zoo gemakkelijk te zeggen. Het is bij ons voor een Protestant al zoo moeilijk zich in te denken in het religieuse leven van een Katholiek, ja zelfs in dat van een anderen Protestant, wiens opvattingen maar weinig van zijn eigene verschillen. Wie zal dan verlangen, dat wij een zuivere voorstelling zouden hebben van wat er in een Russischen boer omgaat, als hij knielt - met het hoofd op den grond - voor een Maria-beeld? Maar zeker is het: dan voelt zijn ziel de nabijheid van zijn God, dan wendt hij zich tot den Allerheiligste met den vroomsten eerbied. ‘Men zegt wel,’ lezen wij in Dostojewskij's ‘Dagboek’, ‘dat het Russische volk slecht bekend is met het Evangelie en heelemaal niet met de grondstellingen van het geloof. En daaraan heeft men gelijk. Maar het kent Christus wel en Hem draagt het in zijn hart, van oudsher. Daaraan bestaat geen twijfel. Hoe is nu een waarachtige voorstelling van Christus mogelijk zonder kennis van 't geloof? Dat is een andere kwestie. Maar het innige kennen van Christus en de waarachtige voorstelling van Hem bestaat in volmaakte zuiverheid. Deze wordt van geslacht op geslacht overgeleverd en is samengegroeid met het hart van de menschen. Misschien is Christus het eenige voorwerp van liefde van het Russische volk en het heeft Zijn beeld lief op zijn eigen manier, d.w.z. tot lijdens toe. Op den naam van “prawoslawnyj” (“recht-geloovig, orthodox”), d.w.z. waarachtiger belijder van Christus dan alle anderen, daarop is het meer dan op iets anders trotsch. Ik herhaal het, men kan heel veel weten, zonder zich ervan bewust te zijn.’ Dat innig religieuse valt ons op, als wij ons in Rusland ophouden, het treft ons ook, wanneer wij Russische boeken lezen. Een van de allermooiste schetsen van Gorkij is ‘Gewezen menschen’. Hiermee zijn wezens bedoeld, die eens het recht hadden den naam ‘menschen’ te dragen, maar nu zoo diep gezonken zijn, dat zij nauwelijks meer zoo genoemd kunnen worden; maar ook die menschen spreken van God, met een aandoenlijke vroomheid. Dezelfde Gorkij heeft een vrij langen roman geschreven, getiteld ‘Drie’. In 't begin van dat boek komt een oude voddenraper voor, Jeremej. 's Avonds als hij thuis komt, verzamelen zich de kinderen uit de buurt om hem heen, en dan vertelt hij hun een sprookje. Maar een heel ander soort van sprookje, dan zooals wij ze hier gewoonlijk hooren: ‘Er was eens een land, waar een “farmason” (franc-maçon, bij 't Russische volk = “vrijdenker”), een ketter geboren werd. Hij was een zoon van onbekende ouders, die om hun zonden door den Alzienden Heer God gestraft waren met zulk een zoon’. Terwijl een traan over zijn wangen loopt, gaat hij | |
[pagina 302]
| |
voort: ‘En hij gedroeg zich onbeschaamd, deze kettersche zoon: in Christus geloofde hij niet, hij had Gods Moeder niet lief, liep de kerk voorbij zonder zich te buigen, aan zijn vader en moeder was hij ongehoorzaam.’ - Geen schrijver heeft de eenvoudige vroomheid van het Russische volk zoo mooi beschreven als Tolstoj, geen ander heeft zoo duidelijk de tegenstelling tusschen het natuurlijke geloof van den moezjiek en de schijn-vroomheid en het ongeloof van zooveel intellectuels doen uitkomen. Ieder, die dat heerlijke boek heeft gelezen, dat heet ‘Kindsheid, jeugd en jongelingschap’, zal zich het hoofdstuk herinneren, waar boven staat ‘Grisjka’, en dat ons beschrijft, hoe de auteur als kind met zijn broertjes en zusjes een vromen pelgrim, Grisjka, die voor een nacht in hun huis sliep, is gaan beloeren, terwijl hij 's avonds meende geheel alleen te zijn met zijn God. De kinderen hadden gedacht, zich eens vroolijk te kunnen maken over Grisjka; maar inplaats daarvan komen zij diep onder den indruk van die uitingen van ongeveinsde vroomheid, die hun hoogtepunt bereiken in de laatste woorden van het gebed: ‘Uw wil geschiede!’, waarbij Grisjka met het voorhoofd den grond aanraakt en begint te snikken als een kind. Nooit heeft de schrijver dat tooneel vergeten, en als hij, ouder geworden, de herinneringen van zijn jeugd te boek stelt, vinden wij o.a. deze ontboezeming: ‘O, groote Christen Grisjka! Uw geloof was zoo krachtig, dat gij de nabijheid van God voelde; uw liefde zoo groot, dat de woorden van zelf van uw lippen vloeiden, - gij controleerde ze niet met uw denkend verstand... En welk een lof bracht gij aan Zijn grootheid, toen gij, geen woorden vindende, onder tranen u op den grond neerstortte.’ Natuurlijk brengt die vroomheid van het volk geen geheele onthouding van zonde en van misdaad mee; neen, de lagere klassen van de maatschappij leven evenmin onberispelijk als de hoogere; maar bij deze laatsten vindt men veel ongeloof, terwijl de eersten nooit ophouden te voelen, dat er een God bestaat, die weet en ziet, al wat zij doen en oordeelt over hun handelingen, ‘zoodat’, zegt Dostojewskij door den mond van den ‘starets’: ‘ons volk nooit ophoudt met aan de waarheid te gelooven’; en even verder: ‘Maar Rusland zal door den Heer gered worden, zooals Hij het reeds meermalen gered heeft. Van het volk zal die redding uitgaan, van zijn berustend geloof. Vaders en leeraren, behoedt het geloof van het volk.’ En inderdaad blijft ook in onze dagen de Russische natie geloovig. Misschien zijn er in Petersburg en in eenige andere centra van industrie vrij veel menschen uit het volk, die gebroken hebben met de oude tradities, maar zij vormen een minderheid, die geheel verdwijnt, als men ze vergelijkt met het ‘rechtgeloovige’ gros van de bevolking. Er zijn allerlei oorzaken, die dit religieuse fundament, waarop het geheele Russische volksleven berust, in stand houden. Ik zal hier niet veel daarover uitweiden, alleen wil ik een enkel woord zeggen over | |
[pagina 303]
| |
den invloed, die van menschen als de ‘starets’ uit de ‘broeders Karamazow’ uitgaat. Een type, dat in Rusland veel voorkomt, dat zijn mannen zooals Loeka uit Gorkij's ‘Nachtasyl’ (‘na dne’, d.w.z. ‘op den bodem’ heet het in 't Russisch) en vader Miron uit ‘Thomas Gordejew’ van denzelfden schrijver, vrome oude menschen met veel ervaring, die rondreizen door hun land, overal een goeden invloed uitoefenend op ieder, met wien zij in aanraking komen. Een verwante categorie van menschen zijn de ‘startsy’: zij zijn veel minder talrijk, maar hun invloed is nog veel grooter. In het artikel ‘Wlas’, dat ik al eenige malen aanhaalde, spreekt Dostojewskij ook over deze ‘startsy’. In de ‘broeders Karamazow’ is hij nog veel uitvoeriger er over. Ik citeer hier liever deze korte karakteristiek uit ‘Wlas’: ‘In Rusland zijn er, naar men zegt, ook tegenwoordig nog hier en daar in kloosters een zeker soort van asceten, heilige monniken, die raad geven aan de menschen. Of deze instelling goed is of slecht, of die monniken noodig zijn of niet, - dat wil ik op dit oogenblik buiten beschouwing laten: niet daarvoor heb ik de pen opgenomen... Deze raadgevende monniken moeten soms een groote ontwikkeling bezitten en een groot verstand; dat vertelt men althans van hen; ik weet er niets van. Men zegt, dat er sommige gevonden worden met een verbazingwekkende gave - om zoo te zeggen - om door te dringen in de ziel van een mensch en die te beheerschen. Sommige zulke personen, zegt men, zijn bekend door heel Rusland, dat wil zeggen, aan ieder, die ze noodig heeft. Laten wij aannemen, dat er een zekere “starets” woont in het gouvernement Cherson: welnu, tot hem komen, soms zelfs te voet, menschen uit Petersburg, uit Archangelsk, uit den Caucasus en uit Siberië. Die komen dan natuurlijk met een door vertwijfeling gefolterde ziel, die op geen genezing meer hoopt, of met zoo'n vreeselijken last op het hart, dat de zondaar er niet meer over spreekt met zijn biechtvader, - niet uit vrees of uit wantrouwen, maar eenvoudig omdat hij absoluut geen hoop meer heeft op behoud van zijn ziel. Hoort hij dan van zoo'n raadgevenden monnik, dan gaat hij dadelijk naar hem toe.’ Zoo'n man is ook de ‘starets’ Zosima, de leeraar van Aljosja Karamazow. Lange jaren heeft hij omgegaan met het volk; gedurende al dien tijd heeft hij de intiemste geheimen aangehoord van ongelukkige medemenschen, hun smarten gelenigd en hun troost meegegeven voor hun verdere leven. Het is te begrijpen, dat zoo iemand een invloed heeft, waarmee zich die van den bekwaamsten volksmenner niet vergelijken laat. En ook begrijpen wij nu, hoe de ‘starets’ uit de kloosters de redding, de geestelijke wedergeboorte van zijn volk verwacht: hier worden in zuivere reinheid de waarheid Gods en het beeld van Christus bewaard en als de tijd daarvoor gekomen is, dan zal het van hier uit worden getoond aan de afgedwaalde wereld. ‘Uit ons midden zijn van ouder tot ouder de krachtige werkers onder het volk voort- | |
[pagina 304]
| |
gekomen; waarom kan dat ook nu niet zoo zijn?... Van het volk komt de redding van Rusland. Het Russische klooster is van ouds één geweest met het volk... Het volk gelooft op onze manier en iemand, die iets groots tot stand wil brengen en die niet geloovig is, kan bij ons in Rusland niets uitrichten, zelfs al is hij oprecht van hart en al heeft hij een geniaal verstand...’ Hoe is nu de opleiding van den ‘starets’ geweest? Heel anders dan men verwachten zou. Hij is niet, zooals Aljosja Karamazow, als jongmensch in een klooster gegaan, omdat hij toen reeds zich wou afkeeren van de boosheid van deze wereld van menschen. Op dien leeftijd was hij cadet en kort daarna begon hij zijn loopbaan als officier. Maar toen kwam er een plotselinge omkeer in zijn leven. - Indertijd had hij een broer gehad, die eerst los en lichtzinnig had geleefd, maar daarna, toen hij leed aan een slepende ziekte, die ten slotte eindigde met zijn sterven, in een rustige, vrome stemming was gekomen; telkens had deze toen o.a. het denkbeeld uitgesproken, dat ieder mensch verantwoordelijk is en ‘schuldig’ voor allen. Waarom is er toch twist in de wereld? vroeg hij; waarom doet ieder niet zijn best om het algemeen geluk op aarde grooter te maken? dat moet het hoogste en eenigste doel van den mensch zijn. En zelf vroeg hij aan allen vergiffenis, dat hij zoozeer was te kort geschoten in de vervulling van dien noodzakelijken plicht, en dat hij maar zoo'n klein deel had afgedaan van de schuld, die hij aan alle menschen had te betalen. Eindelijk sterft de zieke, maar aan zijn huisgenooten komt zijn beeld herhaaldelijk weer voor den geest, met die kalme, rustige uitdrukking op het gezicht. Zijn broer herinnert zich vooral levendig een van de laatste dagen van zijn leven, toen in den avond de zieke hem aan zijn bed riep, hem op den schouder klopte, hem een tijdlang vriendelijk aankeek en toen ten slotte zei: ‘Nu, ga nu heen, ga spelen en leef in mijn plaats.’ - Maar hoe'n diepen indruk ook de ziekte en de dood van zijn broer op hem gemaakt hebben, hij leeft niet anders en niet beter dan andere jongelui van zijn leeftijd en stand, totdat, als hij een tijdlang officier is, op eens de invloed van zijn gestorven broeder hem tot een geheel ander mensch maakt. De onmiddellijke aanleiding tot dien ommekeer in het leven van den jongen man is deze: hij heeft twist gezocht met een landeigenaar, die kort geleden getrouwd was met een dame, op wie ook hij zelf verliefd was, of liever: op wie hij zich heel graag wou wijsmaken, dat hij verliefd was. Hij daagt den landeigenaar uit tot een duel. Den avond voordat dit plaats zal hebben, komt hij in een ontevreden en booze stemming thuis, en in een vlaag van woede geeft hij zijn oppasser Afanasij een paar slagen in zijn gezicht. Dat was wel reeds vaker gebeurd, maar nooit had hij het met zoo'n ‘dierlijke ruwheid’ gedaan. De oppasser laat zich slaan en verdedigt zich niet eens; dat is trouwens niets te verwonderen, want zoo slaafsch onderworpen waren vooral in | |
[pagina 305]
| |
dien tijd nog de Russische bedienden in 't algemeen. Heel vroeg in den morgen wordt onze luitenant wakker, het is een prachtige ochtend in Juni, de zon gaat juist op, een heerlijk gezicht! Maar de jonge man voelt zich gedrukt, zooals nooit te voren. Waarom? Niet om het duel, omdat hij misschien het bloed van een medemensch zal vergieten. Althans niet in de eerste plaats daarom; maar wel om zijn handelwijze tegen Afanasij. Als 40 jaar later de ‘starets’ aan zijn vrienden verhaalt, wat er op dien morgen in hem omging, dan doet hij het met deze woorden: ‘Plotseling zag ik alles opnieuw voor mij, alsof het voor den tweeden keer weer gebeurde: hij staat voor mij, en ik zwaai mijn arm en sla hem recht in het gezicht, maar hij houdt zijn hand op den naad van de broek, het hoofd rechtop, met uitpuilende oogen, net of hij in 't gelid stond; hij siddert met elken slag en durft zijn handen niet eens opheffen om ze voor zijn gezicht te houden, - en kijk, tot zoo iets kan een mensch komen, zóó slaat de eene mensch den anderen! Wat een misdaad! 't Was alsof een scherpe naald dwars door mijn ziel boorde. Als ik daar sta, duizelt het mij, en 't zonnetje schijnt, de blaadjes van de boomen zijn blij en schitteren, en de vogeltjes, de vogeltjes, die loven God... Ik bedekte mijn gezicht met beide handen, viel neer op mijn bed en begon luid te snikken. Op dat oogenblik herinnerde ik mij mijn broer Markel, en de woorden, die hij vóór zijn dood tegen de bedienden zei: “Mijn beste, lieve vrienden, waarom dien jullie mij, waarom heb jullie mij lief, ben ik het dan waard, dat ik gediend word?” Ja, ben ik dat waard? Die gedachte schoot mij op eens door het hoofd. Ja inderdaad, waarom ben ik zooveel waard, dat een andere mensch, net iemand als ik, geschapen naar Gods beeld, mij moet dienen? En met kracht drong toen voor 't eerst van mijn leven die vraag tot diep in mijn geest door. “Moederlief, mijn lieveling, iedere mensch heeft - weet dat wel - schuld voor allen en om den wille van allen, de menschen weten dat alleen maar niet, maar als ze 't eens begrepen - dan leefden wij dadelijk in een paradijs!”Ga naar voetnoot(*). “Mijn God, zou dat soms niet waar zijn?” snikte ik en ik dacht: inderdaad drukt op mij een schuld voor alle menschen, en op mij misschien meer dan op allen, en misschien ben ik slechter dan alle menschen op de wereld! En op eens zag ik de volledige waarheid voor mij, in een helder licht. Wat ga ik doen? Ik ga een goed, verstandig, edel mensch doodschieten, die niets tegen mij misdaan heeft, en zijn vrouw zal ik daardoor voor eeuwig haar geluk ontnemen, ik zal haar folteren en dooden.’ Ik zal nu niet verder beschrijven, hoe de jonge man vergiffenis vraagt aan zijn oppasser, hoe hij, als het duel zal beginnen, weigert op zijn vijand te schieten, hoe deze eerst boos wordt, maar daarna het nobele en eerlijke optreden van zijn tegenpartij begrijpt, enz. Volkomen natuurlijk spreekt hij dan over het geval met ieder, dien hij | |
[pagina 306]
| |
ontmoet: de man, dien iedereen kende als een onbeteekenenden, loszinnigen jonkman, is plotseling veranderd in een volkomen eerlijken, ernstigen mensch; met een schijnbare naïveteit spreekt hij zijn ideeën uit en dat promoveert hem tot een mode-mensch; in de hoogere kringen is hij een welkome gast, en met vriendelijkheid ontvangt men overal den ‘zonderling’. De omvang van mijn opstel staat mij niet toe, dit mooie deel van den roman uitvoerig te vertellen, en ik zal heelemaal niet spreken over dat heerlijke hoofdstuk: ‘De geheimzinnige bezoeker’, dat niet alleen psychologisch zoo mooi en zoo zuiver is, maar ook zoo verheffend van inhoud; mij dunkt, als iemand slechte, gemeene gedachten bij zich voelt opkomen, kan hij moeilijk een betere remedie daartegen aanwenden, dan de lectuur van dit hoofdstuk van ‘de broeders Karamazow’, dat de geschiedenis van dien sympathieken ‘bezoeker’ behandelt, die door 't voorbeeld van den luitenant tot een edele heldendaad wordt gevoerd, en die tegelijk zijn jongen vriend nog een grooter energie geeft, om voort te gaan op den ingeslagen weg. De ‘starets’ eindigt het verhaal van zijn jeugd aldus: ‘Weldra (nl. na den dood van den “geheimzinnigen bezoeker”) verliet ik de stad voor goed, en vijf maanden later werd ik door God den Heer waardig gekeurd, om het heerlijke, vaste pad te betreden, terwijl ik den voor mij onzichtbaren vinger zegende, die mij zoo duidelijk dit pad had gewezen. Maar Michaël, den grooten martelaar, den slaaf Gods, gedenk ik in mijn gebeden tot op dezen dag toe dagelijks.’ Wat ons in dit verhaal opvalt, dat is de groote overeenkomst met het leven van Tolstoj. Het is waar: hier is er sprake van een plotselinge bekeering, terwijl bij Tolstoj de ontwikkelingsgang geleidelijker is; maar niettegenstaande dat blijft de overeenstemming groot: in beide gevallen hebben wij te doen met een jeugdigen man van de wereld, die ten slotte de afgoden van deze menschenwereld afzweert en op een heiliger manier wil meewerken tot het algemeen geluk, nl. door de oorspronkelijke, onvervalschte Christelijke leer in praktijk te brengen. Velen van ons zullen Tolstoj, al hebben zij ook den diepsten eerbied voor hem, beschouwen als een soort zonderling, en onder de Russische ‘intellectuels’ zijn er verscheidene, die er evenzoo over denken; zij bewonderen Tolstoj als psycholoog en als romanschrijver, maar voor den idealist, voor den Christen Tolstoj voelen zij in de eerste plaats een soort van medelijden. Hoofdzakelijk komt dat daardoor, dat die ‘intellectuels’ zelf vervreemd zijn van hun volk: als zij de leer van Tolstoj bespottelijk vinden, protesteeren zij daarmee tegelijk tegen veel, wat tot het heiligste geloof van de orthodoxe Russische natie behoort. Niet alleen is de persoonlijkheid van Tolstoj typisch Russisch, maar ook stemt zijn leer in hoofdzaak overeen met het geloof van zijn volk; alleen zijn hier de gedachten duidelijker geformuleerd dan in het hart van den man uit het volk, waar zij in veel vager vorm leven. In 't algemeen kan men zeggen, dat de Tolstoïaansche ideeën echt | |
[pagina 307]
| |
Russisch zijn. Achtereenvolgens heb ik de personen van de drie broeders Karamazow, Dimitrij, Iwan en Aleksej, beschreven. Bij alle drie troffen wij echte Christus-ideeën aan, maar bij den eerste stond hiertegenover ‘het ideaal van Sodom’, bij den tweede de demon van cynischen twijfel, terwijl de derde, de leerling van den vromen ‘starets’, den echten onvervalschten Christelijken zin heeft, die, zooals Dostojewskij beweert, eens Rusland zal ‘redden’. Zou dat mogelijk zijn? Wij zijn allicht geneigd, die vraag ontkennend te beantwoorden. Wij kunnen ons moeilijk een samenleving voorstellen van menschen, die allen gelijk zijn aan den ‘starets’ of aan Aljosja Karamazow, die allen zòò sterk hun verantwoordelijkheid voor de heele menschheid tegenover God voelen. Menigeen zal met Dimitrij klagen, dat in dien ongelukkigen menschengeest tegelijk het ideaal van Sodom en dat van de Madonna voorhanden zijn, anderen zullen zeggen: ‘Wees gelijk de Groot-Inquisiteur’, zooals Iwan denkt op de meest sceptische momenten van zijn leven, - hoewel het waar is, dat de meeste menschen niet tot dezelfde consequenties gaan als een Karamazow. Maar nog altijd zijn er idealisten, die gelooven aan de komst van een godsrijk op aarde; en juist in Rusland zijn de uitingen van dat idealisme heel eigenaardig, volkomen in overeenstemming met het Russische volksgeloof. Men verklaart dikwijls het streven van Tolstoj voor een utopie, maar eigenaardig is het toch, (hierboven zei ik dat al), dat twee geniale kenners van de menschelijke ziel en in de eerste plaats van hun eigen volk, Tolstoj en Dostojewskij, beiden heilig overtuigd zijn van de mogelijkheid van een wedergeboorte van de menschheid in den geest van Christus, terwijl Dostojewskij herhaaldelijk er van spreekt, dat die wedergeboorte zal uitgaan van dat volk, dat het beeld van Christus het zuiverst bewaart in zijn hart, van het Russische volk. Wanneer wij aan de vreeselijke gebeurtenissen denken, die wij in den laatsten tijd in Rusland zien plaats hebben, dan zijn wij geneigd om te meenen, dat dat volk verder van den Christelijken ideaalstaat verwijderd is dan één ander. Maar wij mogen één ding niet vergeten: noch de regeering noch de revolutionnairen kunnen vertegenwoordigers van den volksgeest genoemd worden. Het is zeer goed mogelijk, dat in sommige centra, zooals Petersburg, een deel van het lagere volk een tijdlang meedoet aan revolutionnaire woelingen; maar het gros van het volk heeft nog altijd dezelfde ideeën, voelt nog altijd net zoo als het al zooveel eeuwen gedaan heeft. De ‘moezjiek’ houdt van filosofeeren, nog veel meer dan de lagere volksklassen in andere landen; ieder, die Gorkij kent, weet, met welke eigenaardige onderwerpen zijn ‘blootvoeters’ e.dgl. zich bijwijlen bezig houden. Ik herinner mij bijv., bij hem een gesprek gelezen te hebben over de vraag, of de Russische natie misschien vervloekt is door God: immers, in den bijbel lezen wij van Israëlieten, Filistijnen, Ammonieten enz., maar niet van ‘Russen’. Kent God dan dit volk niet? En over die vraag tobben die ‘gewezen | |
[pagina 308]
| |
lieden’, en zij bedroeven zich, als zij geen oplossing kunnen vinden. - En het aantal onderwerpen, waarover de ‘moezjieks’ filosofeeren, is legio. Maar hieronder hooren niet die quaesties, die op de staatkunde van het rijk en op de onderlinge verhouding van de standen betrekking hebben. Het kan gebeuren, dat een ‘moezjiek’ of zelfs een groot aantal ‘moezjieks’ bij gelegenheid zijn meening eens uitspreekt over dergelijke vraagstukken, en dan kunnen zulke uitlatingen zelfs ultramodern zijn, maar dit raakt toch niet hun fundamenteele levensprincipes. Het is dan ook opvallend, hoe vaak bij den onontwikkelden volksman niet minder sterk dan bij den ‘intellectuel’ dergelijke denkbeelden om zoo te zeggen met den dag veranderen; - maar hun religieuse grondideeën blijven niettegenstaande dat ongeschokt. Het komt mij voor, dat Dostojewskij groot gelijk heeft, wanneer hij (vooral in zijn ‘Dagboek’ doet hij dat) de hoofdoorzaak van al de ellende van zijn vaderland zoekt in de vervreemding van het volk, die men aantreft bij zooveel intellectuels. Zij kennen de ideeën en idealen niet, waaraan de groote massa van het volk gelooft; vandaar is hun samenwerking met het volk niet mogelijk; menigen ‘moezjiek’ maken zij het spoor heelemaal bijster, af en toe lijkt het, alsof zij er in zullen slagen van Rusland iets anders te maken, dan het al zooveel eeuwen geweest is. Maar daar staat dit tegenover: al twee eeuwen lang wordt er naar gestreefd, om Rusland Europeesch te maken, en nog altijd is het volk gebleven zooals het was. Wat de inrichting van het bestuur aangaat, hebben Peter de Groote en zijn ‘verlichte’ opvolgers Europa tot model genomen; alleen hebben zij veel dingen heel sterk overdreven. Maar het Russische volk is gebleven zooals het vòòr Peter was. En in onzen tijd vinden wij iets dergelijks: er wordt geen nieuwe leer, op staatkunde of economie betrekking hebbende, ergens in Europa uitgedacht, of eenige Russen maken die tot de hunne, met de noodige overdrijving; en menigeen wil ook probeeren, zoo'n leer in practijk te brengen, m.a.w. de natuur van zijn volk te buigen naar de theorieën van hem zelf; 't gevolg van al die pogingen is: een nog grooter verwarring. En ondertusschen blijven de volksaard en de volksideeën zooals zij waren. Hoe zou het nu in de toekomst gaan? Niemand, die op die vraag een antwoord kan geven. Maar laten wij, als wij hierover nadenken, niet vergeten, dat er in onze dagen één religieus-economische richting bestaat, die niet uit West-Europa komt, maar uit Rusland, nl. die richting, die de ideeën van Tolstoj huldigt. Deze ideeën heeft Tolstoj niet zelf gemaakt, ook heeft hij ze niet als 't ware opnieuw ontdekt in de evangeliën; neen, hij heeft ze gevonden in zijn onmiddellijke omgeving, zij zijn meer en meer tot rijpheid bij hem gekomen, naarmate hij beter zijn eigen volk leerde kennen. En evenzoo is het Dostojewskij gegaan: beiden verwachten en hopen, dat deze ideeën, | |
[pagina 309]
| |
die van het onvervalschte Christendom, aan de wereld redding zullen brengen, en wel in de eerste plaats aan Rusland zelf. Zou dit mogelijk zijn? Wie zal daarop een antwoord geven? Hoe meer wij ons verdiepen in de toestanden en ideeën van het Russische volk, hoe meer wij zien, dat daarginds alles geheel anders gaat dan bij ons en hoe minder wij begrijpen, wat de toekomst daar kan brengen. Rusland is en blijft een raadsel voor ons, en het blijft het ook voor zich zelf. - Als wij zien, tot welke geheel onverwachte en onberekenbare handelingen een Rus dikwijls komt, blindelings gehoorzamende aan de ingevingen van zijn ‘breede natuur’, dan verbazen wij ons daarover; maar wij moeten niet denken, dat de ongelukkige zelf beter dan wij begrijpt, wààrhèèn hij wordt gedreven door die fatale kracht, die hem voortstuwt. En wat voor het individu geldt, is ook van toepassing op de natie in haar geheel; wat de toekomst aan dit volk zal brengen, dat is een raadsel, dat noch dat volk zelf noch wij kunnen oplossen; 't is, alsof het wordt voortgedreven door een ondoorgrondbare, goddelijke kracht, naar een onbekend doel. Maar laat ik liever dan mijn eigen woorden te gebruiken, dit opstel eindigen met die heerlijke passage, waarmee Gogol het eerste deel van zijn ‘Doode Zielen’ besluit. De schrijver vertelt ons, hoe Tsjitsjikow met zijn ‘trojka’, d.i. een wagen met een driespan er voor, wegrijdt. Hij geniet van de teugellooze vaart, waarmee de ‘trojka’ - echt op z'n Russisch - voortsnelt over de vlakte. En dan lezen wij het volgende: ‘En welke Rus houdt niet van snel rijden? Hoe zou 't mogelijk zijn, dat hij er niet van hield, hij, wiens grootste hartstocht is: de bedwelming van het vrij-zich-voelen? Zou hij niet bij wijlen zeggen: ‘Laat nu alles naar den duivel loopen’? Zou hij niet houden van snel rijden? geeft hem dat niet een wonderbaar gevoel van triomf? Het is, alsof een onbekende kracht u op haar vleugels heeft genomen; zelf vliegt ge en alles vliegt: de mijlpalen vliegen, de kooplui vliegen, als ze u tegemoet rijden op den bok van hun ‘kibitki’, het bosch vliegt, aan beide zijden van den weg, met zijn donkere rijen dennen en sparren, met zijn bijlslagen en zijn ravengekras; de heele weg vliegt, verdwijnend in de onbekende verte; en er ligt iets vreeswekkends in dat snelle voorbijvliegen; de voorwerpen doemen op en verdwijnen; ge ziet ze nauwelijks; alleen de hemel boven uw hoofd en de lichte wolken, en de maan, die er doorheen breekt, alleen die lijken u onbeweeglijk. O, trojka, vogel-trojka! Wie heeft u uitgevonden? Natuurlijk, alleen bij een flink volk was het mogelijk, dat gij ontstondt, - in een land, dat niet met een kleinigheidje tevreden is, maar dat zich effen en breed heeft uitgebreid over de halve wereld, waar ge het maar eens moest probeeren de mijlpalen te tellen, tot het u schemert voor de oogen. En nu moet men niet denken, dat de wagen kunstig is gemaakt: men vindt hier geen ijzeren schroeven; neen, trojka, vlug, in een oogenblik zijt gij zoo maar alleen met bijl en beitel in elkaar getimmerd door een handigen boer uit Jaroslawlj. De voerman draagt | |
[pagina 310]
| |
geen Duitsche koetsierslaarzen: hij heeft een baard en handschoenen, en hij zit - de duivel mag weten waarop. Maar hij staat even op, zwaait zijn arm, heft een liedje aan - en als de stormwind vliegen de paarden vooruit, de spaken in de wielen zijn niets dan één effen cirkel: een oogenblik siddert de weg, de voetganger blijft angstig staan en even hoort men een gil - voorbij is de trojka, voorwaarts, voorwaarts!... En nu ziet men haar nog heel in de verte: een stofwolk, en een punt, dat verdwijnt aan den horizon. ‘En gij, Rusland, ijlt gij niet evenzoo voort als een flinke, niet-in-te-halen trojka? Rook warrelt op van den weg onder u, de bruggen dreunen, alles blijft achter, vèr achter. De toeschouwer blijft staan, verrast door dit wonder Gods: was dat geen bliksemstraal, neergeslingerd uit den hemel? Wat beduidt die angst-verwekkende vaart? En wat voor een geheime kracht schuilt er in die paarden? Nergens heeft men ooit zulke paarden gezien. O, paarden, paarden! Wat zijt gij voor paarden? Wonen stormwinden in uw manen? Is er een waakzaam, scherp-luisterend oor in elk adertje van uw lichaam? Van boven hoort gij de bekende melodie en in eens, eendrachtig en allen te gelijk, stormt gij voort door de kracht van uw metalen borst, nauwelijks raakt gij met uw voeten de aarde, veranderd zijt gij in lang-uitgerekte strepen, die vliegen door de lucht, en voort gaat het, bezield door God!... Waarheen ijlt gij dan voort, Rusland? Geen antwoord! Het klokje klinkt met een wonderen toon; het giert door de lucht; de lucht splijt vaneen en wordt een storm; alles vliegt voorbij, wat er op de wereld is, en de andere volkeren en rijken wijken op zij, verschrikt, starend met schuine blikken, en laten voor Rusland den weg vrij.’ Goes. N. van Wijk. |
|