De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Een overzicht van de werkloozen-verzekering in alle landenGa naar voetnoot(*).Het wijst op een machtig ontwakend sociaal bewustzijn, hoopvol voor wie gelooft, dat op den duur, krachtens welke motieven dan ook, wel de wegen en middelen gevonden zullen worden om het maatschappelijk leven voor de massa der voortbrengers, de arbeiders, minder moeilijk en zorgvol en onmenschwaardig te maken, dat in de meeste Staten van Europa het vraagstuk der verzekering tegen de werkloosheid er een is geworden van practische politiek; dat allerwege meer en meer, zoowel door de vakvereenigingen der werklieden als door Staat en Gemeente de handen aan den ploeg worden geslagen om het dáárheen te leiden, dat de werkloosheid, àls ze weer komt als een gevolg van oorzaken, die gelegen zijn in de eigenaardige, ongebreidelde maatschappelijke productie, en als een striemende plaag voor duizenden werklieden in elk land, ze niet dàt leed, niet die armoede, niet die lichamelijke en geestelijke verellendiging zal veroorzaken, als ze in het verleden maar al te dikwijls gedaan heeft, en ook nu nog doet. Nietwaar, we spreken hier over de gevolgen der werkloosheid; over de stoffelijke armoede en de daarmee onvermijdelijk samenhangende verstandelijke, lichamelijke en geestelijke degeneratie, die van de werkloosheid het gevolg zijn; gevolgen, die drukken op ééne klasse in de maatschappij, nl. op de werklieden. Buiten beschouwing blijft hier de werkloosheid zèlf, die een verschijnsel is, onafscheidelijk verbonden aan en voortkomende uit de particulier-kapitalistische productiewijze. Over de werkloosheid zèlf zou ik kunnen herhalen, wat ik, in enkele regels, schreef in de ‘Vragen des Tijds’ van Juli 1902, in den aanhef van een artikel, waarmee de literatuur in ons land over het ‘Gentsche Stelsel’ tot verzekering tegen de werkloosheid werd ingeleid: ‘De werkloosheid zèlf zit, naar onze overtuiging, vast aan de tegenwoordige productiewijze, en zal voorkomen, zoolang die productiewijze blijft bestaan. Voor ons is de werkloosheid, de onverdiende ellende, die daardoor het deel wordt van duizenden nijvere werkers, het sterkste argument tegen die productiewijze, en wij kunnen ons dan ook niet | |
[pagina 281]
| |
voorstellen, dat er op andere wijze een gezonde grondslag van de maatschappij kan komen, dan als de privaat-kapitalistische voortbrengingswijze zich verandert in een socialistische.’ ‘Maar,’ voegde ik er aan toe, ‘de leniging van den nood, die van deze werkloosheid het gevolg is, het zooveel mogelijk voorkomen van de verslappende en degenereerende ellende in allerlei zin, dat is een vraagstuk van het oogenblik en dáár ontplooit zich een terrein van bemoeiïng voor vak-organisatie, voor de arbeidersbeweging in haar geheel, voor de openbare lichamen van staat en gemeente’. Sinds zijn thans nog slechts 4½ jaar verloopen - en welk een enorme vooruitgang is thans reeds, in die ruim 4 jaren tijds, te constateeren! Het machtig ontwakend sociale bewustzijn, waarvan ik daar straks sprak, onplooit zich in de eerste plaats en voert tot daden in de arbeidersbeweging. In Duitschland is sedert 1900 in de groote, machtige vakvereenigingen onder de uitkeerings-fondsen meer en meer ook de uitkeering tegen de werkloosheid opgenomen, en is het in de andere vakbonden slechts een kwestie van tijd. In Engeland is de verzekerings-functie der vakvereenigingen sinds jaren óók strekkende tot die inzake de werkloosheid, en is het aantal bonden, dat op dit terrein practisch werkzaam is, toegenomen. In Frankrijk is het de oude, sterke Typografenbond, één der groote vakvereenigingen dáár, die de echt Fransche methode van vakvereenigings-wezen en -werken (de ‘directe actie’) bestrijdt, die thans ook heenstuurt naar verzekering tegen de werkloosheid. In België is als een gevolg van het allerwege voortschrijdende stelsel der subsidie de eigen verzekering door de vakvereenigingen sterk toegenomen, en in ons land gaat het denzelfden weg. In Typografenbond en Sigarenmakersbond is de uitkeering bij werkloosheid reeds ingevoerd; de A.N.D.B. bereidt de invoering er van eveneens voor; de Schildersgezellenbond en de Timmerliedenbond zijn er sinds eenige jaren aan bezig, tot de invoering van dit fonds te komen, en onder de leiding van het Vakverbond zal in de andere, bij dit verbond aangesloten vakbonden dit vraagstuk binnen afzienbaren tijd aan de orde worden gesteld. Maar vooral: welk een geheel ander aspect heeft dit vraagstuk verkregen in onze sociale politiek! Vóór 1900 was er van een feitelijke bemoeiïng van Staat of Gemeenteraden nog zelfs geen sprake, en bepaalde zich de sociaal-politieke bemoeiïng met dit vraagstuk tot de verzekeringskassen in Zwitserland, Keulen, enz. En thans? Sedert in Gent het stelsel, door Louis Varlez ontworpen, tot zulke uitnemende resultaten heeft geleid, en door zijn ontwerper in de internationale sociale literatuur met bijzonderheden over beginselen en resultaten bekend is gemaakt, is het vraagstuk van de verzekering tegen de werkloosheid ploteling bijna geheel aan de philantropie onttrokken en op het terrein der sociale en gemeentelijk-sociale politiek gebracht! In België en Frankrijk is door tal van Gemeenteraden subsidie toegestaan; in ons land is in alle | |
[pagina 282]
| |
groote steden het subsidie-vraagstuk aan de orde gesteld, en in Amsterdam, Utrecht en Arnhem heeft het reeds tot een practisch resultaat geleid. Maar belangwekkend is vooral, hetgeen in den laatsten tijd door de regeeringen van Frankrijk, Denemarken en Noorwegen is gedaan, die wetsontwerpen hebben gemaakt, waarbij het mogelijk zal worden, dat de vakbonden voor hun werkloozenkassen uit de schatkist subsidie ontvangen, op den voet van een daartoe door de regeering vastgesteld reglement! België, Frankrijk en Scandinavië geven dus daarin uitnemende voorbeelden. En... Duitschland? Duitschland biedt, inderdaad, op dit terrein een merkwaardig, maar stellig niet zeer opwekkend schouwspel. De ontwikkeling der arbeidswetgeving in Duitschland verkeert in een periode van stagnatie. Sinds de laatste 10 jaren is er geen sociale wet van beteekenis, nòch op het terrein der verzekering, nòch op dat van den wertkijd, nòch betreffende den kinderarbeid boven 13 jaar, tot stand gekomen. De nieuwste wetswijziging en aanvulling betreffende den kinder-arbeid is zéér primitief, beschermt zelfs nog niet de schoolgaande kinderen zóó, als ònze Arbeidswet van 1889. De thans in voorbereiding zijnde wet tot verzorging van weduwen en weezen is weliswaar een novum, en het beginsel ervan is zeker zeer schoon, maar... de oorzaak van deze wet, die er tevens een zuren smaak aan geeft, is geweest: de tariefwetten op de dagelijksche levensmiddelen, die op de arbeidersklasse een merkbaar hoogere indirecte belasting legdenGa naar voetnoot(*). Maar... inzake de werkloozenverzekering? Wat is tot nu toe van rijks- of gemeentewege gedaan in dit buitengewoon belangrijke vraagstuk van overheidszorg door de Regeering van het Rijk, dat den eersten rang in Europa pretendeert op sociaal-politiek terrein? Wat hebben de landsregeeringen en de gemeenteraden der groote steden gedaan, om de vakvereenigingen, wier leden zich zoo groote opofferingen getroosten voor hun sociale taak, te steunen in hun streven om de massa's hunner leden te beschermen tegen de gevolgen van de werkloosheid? Niets... daadwerkelijks. Het schijnt, alsof men het wil verschuiven van jaar tot jaar, om geen andere dan financieele overwegingen. En de gunstige conjunctuur, die in de laatste jaren in de Duitsche industrie heeft geheerscht en waardoor de plaag der werkloosheid minder schrijnend is geworden, heeft tot dit telkens verschuiven in niet geringe mate de gelegenheid gegeven! Maar er is toch iets gebeurd. En wel iets, waarmee weliswaar de werklieden, die op steun voor hun werkloozen-verzekering wachten, | |
[pagina 283]
| |
niet dadelijk geholpen zijn, maar toch iets, wat zijn nuttige zijde heeft. Er is nl. een rapport verschenen O, als de sociale politiek met verhandelingen en rapporten te helpen ware, met geleerde en minder geleerde beschouwingen en met bergen van statistiek - Duitschland zou stellig in werkelijkheid een sociaal-politiek dorado zijn. Maar het is, voor het doel, nu eenmaal noodzakelijk, dat op rapporten en verhandelingen ook daden volgen - en dááraan ontbreekt het in de laatste jaren wel een weinig! Het hier bedoelde rapport is een waardevolle verzameling van de nieuwste gegevens over de verzekering tegen de werkloosheid in alle landen; een overzicht van de practische resultaten, tot welke de bemoeiïng met dit vraagstuk, zoowel door vakvereenigingen als particuliere fondsen, verzekeringskassen en kassen met steun van overheidswege, tot nu toe gekomen is, en een beschouwing van de theoretische gezichtspunten, die hierbij in aanmerking komen.
* * *
Den 31sten Januari 1902 nam de Duitsche Rijksdag eene door 4 leden van verschillende richting voorgestelde motie aan, waarin de Rijkskanselier werd verzocht, eene commissie te benoemen, die tot taak zou hebben, om de maatregelen, die tot nu toe van de zijde der vakvereenigingen, afzonderlijke ondernemers en gemeenten genomen zijn tegen de geldelijke gevolgen der werkloosheid, te onderzoeken en voorstellen te doen over de meest doelmatige wijze, waarop de verzekering ook op dit terrein kan worden uitgebreid. De Bondsraad evenwel besloot, om hetgeen in bovenbedoelde motie gevraagd werd, uitsluitend te beperken tot het verzamelen van gegevens uit alle landen. De Rijkskanselier droeg aan het Statistisch Bureau in dezen laatsten vorm het onderzoek op, maar strekte de taak ook uit tot het verzamelen van gegevens over de arbeidsbeurzen, als een volgens hem onafscheidelijk deel der maatregelen tot werkloozen-verzekering. Die arbeid is thans gereed - en het is een reusachtige arbeid, van groote waarde voor ieder en allen, die zich met dit dringende vraagstuk hebben bezig te houden. Het splitst zich in drie deelen: 1o. De bestaande inrichtingen tot verzekering tegen de gevolgen der werkloosheid. 2o. De stand der arbeidsbeurzen, zoowel van particuliere als van publieke zijde gesticht in Duitschland. 3o. Statistische gegevens, wetten, verordeningen enz., op het bovenstaande betrekking hebbende. Ik stel mij voor, - waar ook in ons land het vraagstuk al meer en meer actueel wordt, in vakvereenigingen zoowel als in de Gemeenteraden der groote steden, en waar onvermijdelijk ook in ons parlement de kwestie der subsidie als een practisch vraagstuk aan de orde zal moeten worden gesteld, om van die gegevens, voornamelijk over die betreffende de verzekering tegen de werkloosheid, een kort overzicht | |
[pagina 284]
| |
te geven en aan te vullen met hetgeen nà het samenstellen van dit rapport nog aan belangrijks mocht zijn geschied, zoowel op het gebied van wetgeving als in de vakbeweging. | |
I.Voorop wordt gesteld de beantwoording van de vraag: welke maatregelen er tegen het verschijnsel der werkloosheid en de gevolgen daarvan onder de tegenwoordige omstandigheden te nemen zijn. Deze maatregelen zijn van drieërlei aard: òf maatregelen ter voorkoming der werkloosheid, òf maatregelen van repressieven aard, òf, eindelijk, het nemen van voorzorgen tegen de gevolgen er van. Onder de maatregelen ter voorkoming kan men brengen: de regeling der productie zóó dat niet groote slapte op tijden van overmatige drukte volgt; regeling van den arbeidstijd; het doen uitvoeren van groote werken in den winter, enz. Onder de repressieve maatregelen kan men rangschikken heel de instelling en de organisatie der arbeidsbeurzen. Een eenigszins volkomen verzekering tegen de gevolgen der werkloosheid, zonder algeheele organisatie van vraag en aanbod op de Arbeidsmarkt, wordt eenvoudig onmogelijk geacht. Van veel meer belangrijken en meer omvattenden aard zijn de talrijke maatregelen, die men aanduidt als inrichtingen of fondsen tot steun bij werkloosheid en werkloozen-verzekering. Beiderlei maatregelen, die onder deze benaming bedoeld worden, hebben ten doel een grens te trekken tusschen haar en tusschen zoowel de liefdadigheid als de armenzorg. ‘Het wegzinken tot de armenzorg zal juist worden voorkomen! Het principieele onderscheid is, dat de armenzorg of wat er mee gelijk staat, de meest volslagen hulpeloosheid, de ongeschiktheid en behoeftigheid tot voorwaarde heeft. De inrichtingen tot steun bij werkloosheid hebben deze hulpeloosheid, die behoeftigheid in den zin van ongeschiktheid, ouderdom, ziekte enz. niet tot voorwaarde; integendeel, zij beide willen juist verhinderen, dat deze uiterste toestand intreedt! Niet naar het Armbestuur, maar evenmin naar de particuliere liefdadigheid wil de arbeider verwezen worden. De liefdadigheid geeft aalmoezen. Welnu - zelfs indien particuliere of publieke liefdadigheid in staat ware bij ernstige werkloosheid hulp te verleenen, de buiten zijn schuld werkloos geworden arbeider wenscht geen aalmoezen te ontvangen, maar wenscht, wanneer hij niet meer in staat is zichzelf te helpen, een aanspraak op hulp, een recht op hulp te kunnen laten gelden. Dit zijn de gezichtspunten, van waaruit de inrichtingen tot steun bij werkloosheid en de verzekering tegen de gevolgen der werkloosheid beschouwd moeten worden’. Uit het voorgaande blijkt, dat tusschen ‘inrichtingen tot steun bij werkloosheid’ en ‘werkloozen-verzekering’ stellig onderscheid moet worden gemaakt. | |
[pagina 285]
| |
De steun bij werkloosheid gaat uit van het feit, dàt er op zeker oogenblik werkloosheid bestaat en slechts wijl er nood door ontstaat, zonder zich verder in te laten met de vraag, of het intreden dier werkloosheid niet met eenige zekerheid had kunnen worden voorzien, en zonder met den waarschijnlijken duur dier werkloosheid rekening te houden. De steun wordt verstrekt naar de mate er middelen zijn. Met de werkloozen-verzekering is het anders! Onder ‘verzekering’ verstaat men - naar Mane's ‘Versicherungswesen’ - op gemeenschappelijk dragen der kosten baseerende maatregelen ter voorziening in behoeften bij ongelegenheden, die door toevallige omstandigheden worden veroorzaakt, of waarvan de oorzaken niet kunnen worden beheerscht. Past men deze definitie toe op de verzekering tegen de geldelijke gevolgen der werkloosheid, dan gaat het hier om de voorziening in de behoeften, welke voorziening in dat geval uiterst moeilijk of onmogelijk door elk afzonderlijk geschieden kan. Men onderscheide dan evenwel verder den tweeërlei aard der werkloosheid: de werkloosheid, die veroorzaakt of mee veroorzaakt wordt door den persoon: eenerzijds luiheid of arbeids-ongeschiktheid, anderzijds tengevolge van ongeval of invaliditeit. Verder ook moet men afscheiden de werkloosheid wegens staking of uitsluiting, die evenmin onder de termen der verzekering kan vallen; en dan de werkloosheid waardoor de arbeiders buiten hun schuld getroffen worden. Alleen deze laatste door maatschappelijke-economische omstandigheden veroorzaakt, is het, die voor de verzekering het terrein verschaft. Maar ook hier doen zich weder allerlei moeilijkheden voor! Want men zou dienen vast te stellen, dat geen werkloosheid als zoodanig diende te worden erkend, als gevende recht op uitkeering (het recht op uitkeering is immers het grond-principe der verzekering en vormt juist het fundamenteele verschil met de ‘Ondersteuningsfondsen’), indien de werkman zèlf de werkloosheid heeft aanvaard door ontslag te nemen, of een vacante betrekking niet te aanvaarden. Maar daartegen komen de arbeiders in verzet, die als voorwaarde stellen, dat de vrijheid van beweging blijve! Verliest b.v. de arbeider zijn recht op uitkeering, wanneer de arbeider zijn betrekking verlaat, omdat het loon te gering is om in de behoeften te voorzien? Of wanneer hij weigert de plaats van zijn kameraad in te nemen, die naar het oordeel zijner vakvereeniging onbillijk is ontslagen? Of weigert beneden het tarief te werken? En wanneer in zulke omstandigheden het recht op uitkeering niet verloren gaat, in welke gevallen dan wèl? Ziedaar een der moeilijke problemen der werkloozenverzekering, gelijk in de practijk herhaaldelijk voorkomen. De economische oorzaken der werkloosheid kunnen van zeer verschillenden aard zijn en zich zeer verschillend laten gevoelen; en ook dááruit komen al zeer verschillende moeilijkheden voort. Zal ongetwijfeld de onvrijwillige en door sociale oorzaken ingetreden werkloosheid het terrein zijn der verzekering - de grenzen, wáár wèl en in welke | |
[pagina 286]
| |
omstandigheden deze voorwaarden niet aanwezig zijn, kunnen bitter moeilijk getrokken worden. Er bestaat tusschen persoonlijke oorzaken en sociale oorzaken een voortdurende wederkeerige beïnvloeding. ‘Komt er b.v. stagnatie in de industrie, dan zal de werkgever in de eerste plaats de minst bekwame of minst flinke arbeiders ontslaan, die hij 't eerst kan missen, of die hij toch reeds van plan was te ontslaan. Talrijk zijn de gevallen, waarbij persoonlijke schuld de aanleiding schijnt te zijn voor ontslag, waar de werkelijke oorzaak is: gebrek aan werk; even talrijk de gevallen, waarbij het juist omgekeerd is: waar slapte de directe aanleiding is ontslag te geven aan personen, die men anders toch ontslagen zou hebben. Al dergelijke gevallen dienden vanwege de verzekering te worden onderzocht!’Ga naar voetnoot(*). Hoe moeilijk evenwel het is in een wereldstad de grens te trekken tusschen onvrijwillige werkloosheid en die, liggende in volkomen persoonlijke oorzaken, moge men begrijpen uit het feit, dat b.v. in 1902 in Berlijn het aantal werkloozen variëerde van 30,000 tot 60,000 en door de Vakvereenigings-Statistiek het aantal werkloozen op 70,000 werd geschat. Welk een enorme contrôle er wordt vereischt om de kwesties van eigen schuld, over al of niet rechtmatige weigering van aangeboden arbeid enz. te onderzoeken, en naar welke maatstaven hierin moet worden beslist, laat zich nauwelijks in de gedachten omvatten! Daar er noodig zijn: grenzen en regelen voor de werkloozen-verzekering, brengt dit vanzelf mee, dat, eenmaal deze grenzen en regelen vastgesteld, er maatregelen tegen misbruik moeten zijn, ook voor degenen, wier rechten overigens vaststaan. Deze maatregelen, die trouwens ook overal, waar de verzekering in werking is, te vinden zijn, zijn van vierderlei aard: 1e. het stellen van een termijn van lidmaatschap als voorwaarde voor het recht op uitkeering en het instellen van een wachttijd na het intreden der werkloosheid; 2e. beperking der uitkeering, zoowel wat aangaat het bedrag als den duur der uitkeering; 3e. plicht om arbeid aan te nemen (onder bepaalde voorwaarden); 4e. plicht om zich dagelijks aan te melden en bestraffing van bedrog. De Engelsche vakvereenigingen speciaal (maar ook wel elders is dit als regel vastgesteld), oefenen bovendien een aandrang uit op de werkloozen, die uitkeering genieten, om arbeid te zoeken, door de uitkeering gaandeweg lager te stellen.
* * *
De verzekering tegen de geldelijke gevolgen der werkloosheid is tot nu toe vrijwel gebleven een Europeesch probleem. Weliswaar zijn ook in eenige vakvereenigingen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en in Australië bepalingen omtrent uitkeering bij werkloosheid gemaakt, maar de practische werkzaamheid op dit terrein is dáár te onbeteekenend, | |
[pagina 287]
| |
om te kunnen zeggen, dat de werkloozen-verzekering een vraagstuk van sociaal-politieke beteekenis is geworden. Dat blijkt wel het best hieruit, dat tot nu toe nog géén der regeeringen dáár aanleiding heeft gevonden, zich met dit vraagstuk bezig te houden. De eigenaardige arbeids- en bedrijfsverhoudingen dáár, welke den arbeider voortdurend méér kansen op arbeid verzekeren dan in de landen der oude cultuur mogelijk is, de hoogere loonen, de geest van ‘eigen-hulp’, welke in die landen bijzonder sterk is ontwikkeld, kunnen voldoende verklaren, wáárom dit tot nu toe niet het geval was. En in Europa zijn het ook nog slechts enkele landen, waar dit vraagstuk thans zulk een beteekenis heeft gekregen, dat de respectieve regeeringen er aanleiding in vonden zich nader met het vraagstuk te bemoeien. Tot nu toe hebben de regeeringen meestal òf een afwachtende houding aangenomen, (gelijk België en Nederland), òf er zich toe bepaald, zich door enquêtes of onderzoekingen te doen voorlichten (gelijk Duitschland), òf wetsontwerpen, die uit het initiatief van het parlement zijn voortgekomen, in onderzoek te nemen (gelijk b.v. Denemarken). Een stap verder is tot nu toe het vraagstuk slechts in 4 landen, nl. Frankrijk, Zwitserland, Engeland en Noorwegen. In welken vorm door de regeeringen dezer landen het vraagstuk is aangepakt, en in welke mate het particulier initiatief in de verschillende landen op het terrein der werkloozen-verzekering reeds practische resultaten heeft bereikt, hoop ik verder, hoofdzakelijk aan de hand van dit rapport - aan welks uitvoerige theoretische inleiding ik ook, voor de volledigheid en ter leering, de enkele voorgaande overwegingen ontleen, - nader beknopt weer te geven. | |
Groot-Brittannië en Ierland.De ondersteuning der werkloozen, zoowel als de werkloozenverzekering, is tot voor korten tijd in het Vereenigde Koninkrijk uitsluitend geschied langs particulieren weg en door eigen-hulp. De meest belangrijke rol is op dit gebied in Engeland gespeeld door de ‘Trade-Unions’ en naast deze door de ‘Friendly Societies’, welke laatste evenwel, niettegenstaande de ondersteuningsfondsen hun voornaamste doel is, zich naar verhouding weinig met de werkloozenverzekering hebben ingelaten. Welk een belangrijke plaats de Engelsche vakvereenigingen in het sociale leven van Engeland innemen, is bekend. Het ledental van de gezamenlijke vakvereenigingen werd voor 1903 aangegeven op 1,902,308, en zal thans, nu gedurende het laatste jaar weder een betere conjunctuur voor de Engelsche industrie schijnt aangebroken, de 2 millioen wel ruim te boven gaan. In de meest belangrijke bedrijven is het aantal georganiseerden zelfs zeer hoog te noemen. In de metaal-industrie zijn er 336,626 in de Unions georganiseerd, in de textiel-industrie 219,427, | |
[pagina 288]
| |
in de mijnen 506,808. Het percentage georganiseerden in bepaalde bedrijven stijgt in sommige industrieel sterk ontwikkelde gedeelten des lands over de 90 pCt.! En nu is juist sinds 1903 van jaar tot jaar met veel werkloosheid geworsteld moeten worden! In verschillende belangrijke industrieën trad slapte in, groote massa's arbeiders kwamen zonder werk, en in 1903 en 1904 moest men hier en daar zijn toevlucht nemen tot het uitvoeren van openbare werken, als werkverschaffing, om althans eenige leniging in den nood te brengen. Statistische gegevens, die als betrouwbaar kunnen gelden, ontbreken echter, omdat louter langs philantropischen weg in den nood der meesten moest worden voorzien en het vermengd werd met armbestuur en armenzorg, die ook in gewone omstandigheden in Engeland zulk een omvattende taak hebben! De ‘paupers’, de volkomen bezitloozen, voor wie brood verschaft moest worden, werden in 1904 voor Engeland en Wales geschat op 2% der bevolking! In Londen alléén werden in Augustus 1903 niet minder dan 105.000 personen door de armenzorg bedeeld, en in den winter van 1904-1905 werd door den bevoegden Keir Hardie het aantal werkloozen geschat op 1¼ à 2 millioen! Van deze enorme getallen aan werkloozen wordt - dat ligt voor de hand, en dat is wel het meest begrijpelijk voor wie weet, welk een enorm aantal paupers Engeland heeft, die geheel buiten en beneden de vakbeweging staan! - slechts een klein gedeelte door de eigenhulp der vakvereenigingen geholpen! En bovendien: lang niet àlle vakvereenigingen hebben het zoover kunnen brengen, of hebben het noodig geacht, de verzekering tegen de werkloosheid ter hand te nemen. Volgens een statistiek van 1891 zijn er ruim 200 vakvereenigingen met ongeveer 682,000 leden, die er een werkloozenfonds op na houden, over verschillende bedrijven verdeeld. Het jaarverslag der Trade-Unions van 1900 deelde mede, dat van de 100 grootste vakvereenigingen, met 1,111,329 leden, er 71 in een of anderen vorm uitkeering gaven bij werkloosheid. Er is dus groote vooruitgang op dit gebied! Maar voor meer dan 800,000 personen, d.i. voor ongeveer 6% der industrieele arbeiders in Engeland, heeft deze ‘eigen-hulp’ tot uitkeering bij werkloosheid toch geen beteekenis. Uit de opgaven der vakvereenigingen en de door het Arbeidsbureau verzamelde gegevens blijkt, dat in de bedrijven, waarin deze opgaven werden verzameld, in 1888 waren gemiddeld 4,9; in 1894 gemiddeld 6,9; in 1900 gemiddeld 2,4 en in 1904 gemiddeld 6,5 pCt. werkloozen. Een vergelijking met nog vroegere jaren, vooral met de jaren '60 doet concludeeren, dat inderdaad die verhouding niet buitengewoon ongunstig is. Over den duur der werkloosheid bestaan geen algemeene cijfers. Een der voornaamste vakvereenigingen, die vrijwel als graadmeter dienen kan voor de conjunctuur in de voornaamste industrieën, geeft | |
[pagina 289]
| |
daaromtrent over 1905 wèl nauwkeurige cijfers. Van de 1708 leden van den Machinebouwersbond, die in 1905 werkloozengeld trokken, waren er 24 werkloos van 3 tot 5 dagen, 496 van 1 tot 3 weken, 361 van 4 tot 7 weken, 219 van 8 tot 11 weken, 173 van 12 tot 15 weken, 70 van 16 tot 19 weken en de overigen afdalend van 20 tot 48 weken. Eveneens zijn er cijfers over den ouderdom der werklooze leden, waaruit blijkt, dat de meeste werkloosheid valt op den leeftijd van 55 tot 65 jaar. Wat doen nu de Trade-Unions tot ondersteuning hunner leden bij werkloosheid? Men moet hier allereerst in 't oog vatten, dat deze steun bij werkloosheid door de Engelsche vakvereenigingen niet geschiedt uit menschlievende overwegingen, maar een deel vormt van hun loonpolitiek. Het grondbeginsel der Trade-Unions is: de verheffing van den loonstandaard en het behouden van wat eenmaal bereikt is. En aan dit grondbeginsel beantwoordt ook de werkloozen ondersteuning. De werklooze, die door de vakvereeniging gesteund wordt, is niet genoodzaakt zijn arbeidskracht beneden het standaardloon aan te bieden; ja, zelfs kan zijn vakvereeniging, die hem steun verstrekt, hem verplichten geen arbeid beneden den eenmaal vastgestelden loonstandaard aan te nemen. De vakvereeniging wapent er zich dus zoodoende tegen door eigen vakgenooten in den rug te worden aangevallen! Om aanspraak op uitkeering bij werkloosheid te kunnen maken, moet men in de meeste vakvereenigingen 12 maanden, in enkele vakbonden korter, lid zijn geweest. Bij den Typografenbond is de wachttijd zelfs nog langer, nl. 2 jaren en 3 jaren, en voor leden, ouder dan op 45-jarigen leeftijd toegetreden, zelfs 4 jaren! Van de 100 grootste vakvereenigingen eischen 7 méér dan 12 maanden wachttijd, 49 eischen 12 maanden, 24 eischen 6-12 maanden, 10 eischen 3-6 maanden, 10 minder dan 3 maanden. Treedt dàn werkloosheid in, dan gaat de steun na eenige dagen beginnen; het aantal dagen voor welke geen uitkeering wordt verstrekt, variëert van 3-8 dagen. En men weet, dat het niet altijd even gemakkelijk is, lid eener Engelsche vakvereeniging te worden. Niet alleen de contributie is zeer hoog, maar ook het entréegeld! Bij sommige machinebouwers-vakvereenigingen bedraagt dit 5 p. St., en bij de ‘Steam Enginemakers Society’ 80 shillings. Bij andere vakvereenigingen is het daarentegen ook weer belangrijk lager. De contributie bedraagt in de meeste gevallen 20-30 shilling, maar voor zeer vele belangrijk veel meer. Om van den omvang der uitgaven voor steun bij werkloosheid eenig denkbeeld te geven, mogen enkele cijfers voldoende zijn; gedurende 1903 werd door de 100 voornaamste vakvereenigingen uitgegeven: voor steun bij werkstaking 172,418 pSt., of 9% der gezamenlijke uitgaven; voor steun bij werkloosheid: 504,214 pSt., of 26% der gezamenlijke | |
[pagina 290]
| |
uitgaven; voor andere ondersteuningsdoeleinden: 791,404 pSt., of 41,8% der gezamenlijke uitgaven. In tal van vakvereenigingen wordt de ondersteuning bij werkloosheid gegeven in den vorm van reis-ondersteuning. De ‘Operative Bricklayers Society’ te Londen geeft gedurende 8 weken 1 sh. 6 d. per werkdag. De ‘General Union of Carpenters and Joiners’ geeft gedurende 8 weken 10 sh. per week; een andere vakvereeniging in hetzelfde vak, de ‘Amalgamated Society of Carpenters etc.’ geeft 10 sh. per week voor de eerste 12 weken en 6 sh. voor de tweede 12 weken. De vakvereenigingen der mijnwerkers (die zeer weinig met werkloosheid hebben te kampen, omdat bij slapte geen volk bedankt, maar de werktijd ingekort wordt), geven bij werkloosheid (wegens defecte machines enz.) gewoonlijk 10 sh. per week, zes maanden lang. De ‘Friendly Society of Iron Founders’ geeft een werkloozen-ondersteuning van 9 sh. per week voor de eerste 13 weken, 8 sh. voor de tweede 13 weken, 6 sh. voor de volgende 26 weken, 1 sh. voor elke volgende week. De wekelijksche contributie bedraagt bij deze vakvereeniging 1 sh. tot 1 sh. 2¼ d. De ‘Amalgamated Society of Engineers’ kent toe: bij 10-jarig lidmaatschap 10 sh. per week voor 14 weken, 7 sh. voor 30 weken, 6 sh. per week voor den overigen tijd der werkloosheid; bij 5 tot 10-jarig lidmaatschap den gelijken steun gedurende resp. 14, 30 en 34 weken; bij een lidmaatschap van minder dan 5 jaren voor 7, 14 en 24 weken. De contributie bedraagt 1 sh. per week. De ‘General Railway Workers Union’ geeft 10 sh. per week voor de eerste 10 weken; 5 sh. per week voor de tweede 10 weken. De ‘Typographical Association’ geeft 8 sh. per week voor resp. 7, 6 en 5 weken, al naar mate de jaren lidmaatschap. Hier heb ik slechts enkele voorbeelden van de Engelsche vakvereenigingen aangehaald, die vrijwel een beeld geven van den vorm der werkloozen-verzekering in de overige vakvereenigingen. Het bedrag der werkloozen-uitkeering is natuurlijk geheel afhankelijk van het bedrag der contributie, dat niet voor de verschillende fondsen afzonderlijk, maar voor de fondsen en voor de strijdkas zoowel als voor den steun bij werkstakingen in ééne kas gestort wordt. Regelmatig komen in de statuten der vereenigingen ook bepalingen voor, in welke gevallen er geen uitkeering bij werkloosheid wordt verstrekt, m.a.w. indien er ‘eigen schuld’ in het spel is. Zoo bevat het reglement op de uitkeering bij werkloosheid van den Machinebouwersbond de volgende bepaling: ‘Elk lid, dat zijn werk verliest door verwaarloozing van zijn taak, dronkenschap of dergelijke, kan geen aanspraak op ondersteuning laten gelden, dan nadat bedoeld lid weder 8 weken achtereen in zijn vak werkzaam is geweest en beloond is naar den in die branche geldenden loonstandaard.’ | |
[pagina 291]
| |
Op dezelfde wijze is dit ook geregeld bij de Vakvereeniging der IJzergieters. De ketelmakers en scheepsbouwers schrijven voor, dat de leden geen recht op uitkeering kunnen doen gelden, indien ze 15 sh. contributieschuld hebben, of indien ze wegens wangedrag gedisqualificeerd zijn. De Vakvereeniging der Londensche Letterzetters bepaalt: ‘Elk lid, dat zijne betrekking verliest door slecht gedrag of verwaarloozing van zijn werk, of dat wegens onmatigheid niet in staat is zijn arbeid te verrichten, wanneer dit verlangd wordt, is voor zóó lang van de ondersteuning uitgesloten als het Bestuur bepaalt. Bij herhaling wordt dat lid òf van het verdere recht op ondersteuning, òf uit de Vereeniging zèlf uitgesloten en kan slechts dan weder worden toegelaten, wanneer een gedelegeerdenof algemeene vergadering zulks besluit.’ Op dergelijke wijze is het in meerdere vakvereenigingen geregeld. Het doel hiervan is, de vakvereenigingsmannen orde en goedgedrag in te prenten; maar in den regel worden deze bepalingen zeer ruim opgevat! Aangeboden of beschikbaar werk mag door de werkloozen slechts dàn geweigerd worden, indien het loon niet in overeenstemming is met het tarief. Wie een betrekking weigert aan te nemen, moet daarvoor aan het Bestuur gegronde redenen kunnen opgeven. Bij sommige vakvereenigingen, die zèlf een Arbeidsbeurs bezitten, vragen patroons werkkrachten aan, indien ze deze noodig hebben. Zoo b.v. bij de Londensche letterzetters, wier vakvereeniging uitdrukkelijk vasthoudt aan den regel, dat werkkrachten worden disponibel gesteld naar de volgorde, gelijk ze zich hebben aangemeld. Dáár, zoowel als bij de Sheffielder vijlenkappers, mogen de werklooze leden slechts werk aanvragen bij den secretaris der vakvereenigingen. Allerwege bestaat de verplichting verder, dat de werklooze leden zich dagelijks hebben aan te melden en hun handteekening hebben te plaatsen in het ‘vacant book’ of ‘callbook.’
* * *
Alles te zaam genomen, kan men, gelijk reeds is gezegd, tot geen andere conclusie komen, dan dat deze verzekering tegen de gevolgen der werkloosheid door de Engelsche vakvereenigingen de massa der werklooze arbeiders niet helpt. Door de niet geringe voorwaarden toch, die er aan het lidmaatschap verbonden zijn, door de hooge entréegelden en andere moeilijkheden om het lidmaatschap te verkrijgen, zijn het in den regel de beste risico's, die hier verzekerd zijn. De massa der slechte risico's, de massa der nietvereenigden, die in het bedrijfsleven niet de gunstigste positie innemen, staan er geheel buiten. Behalve de 800,000 ‘skilled’ werklieden, die aldus tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid zijn verzekerd, zijn er nog een 30,000-tal | |
[pagina 292]
| |
leden van vakvereenigingen van handels-, magazijn- en kantoorbedienden, die een positie innemen naast de Trade-Unions, welke eveneens fondsen voor uitkeering bij werkloosheid bezitten. De bijzondere bepalingen dier laatstgenoemde fondsen hier nog eens te releveeren, heeft geen zin. Hun aantal kan het percentage, dat aldus van werklieden en bedienden is verzekerd, weinig boven dat van 6½% verheffen. De ondervinding der laatste jaren heeft wel geleerd, dat, indien malaise intreedt, de massa der onbemiddelden onmiddellijk staat voor het ergste gebrek. Volgens een telling op één dag in den winter van 1904 waren er in het Vereenigde Koninkrijk 1,061,281 paupers, d.i. 2 50/100% der bevolking; op één dag in den zomer werden er geteld: 997,532 werkloozen, d.i. 3 35/100% der bevolking. Tusschen deze twee categorieën: de ééne, die door eigen-hulp zich weert tegen de gevolgen der werkloosheid, en de andere, die door de Armenbesturen en door Armenzorg wordt geholpen, staan nog een massa werklieden, die, vooral bij malaise, zeer erg onder de werkloosheid te lijden hebben. Zeker, er is véél voor hen gedaan. Particulieren hebben met ruime hand geholpen, allerlei maatregelen zijn door vereenigingen genomen. Maar niets van dat alles heeft iets met verzekering tegen de werkloosheid te maken, en niets is ook in staat geweest den nood eenigermate te lenigen. Bij de Regeeringen heeft het aan pogingen en onderzoekingen waarlijk niet ontbroken en tot eenig legislatief resultaat heeft het thans ook geleid. Van 1891 tot 1894 heeft de Koninklijke commissie voor den Arbeid de arbeidsverhoudingen in het rijk onderzocht en in een rijk rapport van 1894 verslag uitgebracht. De ernstige nooden in 1894 gaven aanleiding, dat bovendien in 1896 nog een parlementaire commissie tot onderzoek van het vraagstuk der werkloosheid benoemd werd, die haar rapport in 1896 in het licht gaf, dat tot geen ander resultaat kwam, dan zich niet in staat te verklaren, ‘eenigerlei verplichte werkverschaffing te kunnen aanwijzen of te kunnen aanbevelen.’. Wèl werd aanbevolen, om ‘met de particuliere plannen en hulp-instellingen door te gaan.’ Daaronder werd verstaan o.a. de werkkolonie ‘Headleigh’ van het Leger des Heils, en de stedelijke maatregelen tot verschaffing van werk. De groote werkloosheid van 1903, die zelfs tot de meest aangrijpende tooneelen van honger-optochten en dergelijke aanleiding gaf, leidde opnieuw tot benoeming eener Commissie, tot het nemen van tal van maatregelen, zelfs tot het aannemen van wettelijke maatregelen. In 1904 werd, naar een schema van Mr. Lang, president van het Local Government Board, een uitgebreid particulier-sociaal-program tot bestrijding der werkloosheid tot een begin van uitvoering gebracht. In Londen en in alle andere groote steden werden comité's gesticht uit de vakvereeniging, armbestuur en liefdadigheids-vereenigingen. Een centraal-comité zou aan al deze comité's leiding geven in één richting. | |
[pagina 293]
| |
De werkloozen konden zich bij de comité's aanmelden, die ze hadden te splitsen in twee categorieën: 1o. de werkloozen, die zonder werk zijn door de slapte op de arbeidsmarkt; 2o. de werkloozen, die tot de arbeids-schuwen, verongelukten of haveloozen te rekenen zijn. De eerste categorie wordt den bestuurscolleges toegewezen om aan den arbeid te worden gezet bij extra uit te voeren werken van overheidswege, in arbeids-koloniën, of bij werkgevers. De daartoe noodige gelden zullen door een hoofdelijken omslag, bijv. door een bijslag bij de Gemeentelijke belasting, opgebracht worden. In dezen geest heeft, gelijk men weet, dan ook de Regeering het vorige jaar haar bekende ‘Werkloozenwet’Ga naar voetnoot(*) in de beide Kamers gebracht en zien aannemen, nl. om de Arbeidsbeurzen (vraag en aanbod) beter te organiseeren en arbeid te verschaffen door lokale en centrale commissiën. Het eerste deel der Wet houdt zich voornamelijk bezig met Londen. In elk district der Metropool zal eene in een uitsluitend daarvoor aangewezen gebouw zetelende Commissie zich uitsluitend met de werkverschaffing en hulp aan werkloozen bezig houden. Aan het hoofd van de verschillende Commissiën of Bureau's in Londen staat het Centrale Bureau, gevormd uit leden van den Londenschen Graafschapsraad. In bijzonderheden behoef ik hier de taak dezer bureau's niet te omschrijven. Ze komt neer op het verschaffen van werk en hulp, voor zoover het kàn, aan de werkloozen. Daartoe moeten ze zich voortdurend van den toestand der Arbeidsmarkt op de hoogte houden en alle verzoeken om werk of hulp zorgvuldig onderzoeken. Blijkt het dan werkelijk aan het Bureau, dat het den aanvrager om werk te doen is en het beter is, hem werk te verschaffen dan hem te verwijzen naar de armenzorg, dan gebeurt dit. Is daarvoor in zijn district geen gelegenheid, dan wordt de werklooze verwezen naar het Centraalbureau, straks reeds genoemd, die dan den werklooze elders aan den arbeid zet. Voor de belooning en verdere arbeidsvoorwaarden bevat de wet tevens eenige korte voorschriften. De kosten worden gedekt uit een bijzonder fonds onder beheer van het Centraal-Comité, uit rijks- en gemeente-financiën samengesteld, maar waarvoor ook bijzondere bijdragen in ontvangst worden genomen. Op de uitoefening van zijn kiesrecht of zijn verkiesbaarheid voor eenigerlei lichaam heeft het te hulp roepen dezer wet voor den werkman geen invloed. Zoo ziet men, dat in Engeland de bestrijding der gevolgen van werkloosheid altijd nog in sterke mate het karakter van liefdadigheid draagt en er van eenigerlei subsidie aan vakvereenigingen nog geen sprake is. Rotterdam, Januari 1907. H. Spiekman. |
|