| |
| |
| |
Nemesis.
Das Schicksal ist nicht wählerisch... De man, die gedacht had als gladiator in 't politiek arena te zullen sterven, is eigenlijk, toen hij meende reeds te hebben overwonnen, bij 't uitgaan van het schouwspel door de menigte doodgedrukt. Zoo emotioneel als de nacht van 21 December 1906 was, zoo koel was de dag van 9 Februari 1907. Er zou een onbarmhartig conflict zijn tusschen de romaneske figuur van dezen generaal en de koelbloedige wijze, waarop hem de Eerste Kamer als een kip geslacht heeft, ware het niet, dat er toch altijd iets van 't burleske in hem blijft, dat zijn eerste optreden heeft gekenmerkt en dat bedoeld conflict tot oplossing brengt.
Er is, in dit politieke fait divers van een Ministerie, dat in een handomdraaien van de Eerste Kamer doodgeknepen werd, een nu, een toen, een straks - die wel een korte beschouwing waard zijn.
Het nu - de daad van de Eerste Kamer.
Of beter - want men moet hier wél onderscheiden, ter voorkoming van verkeerde slotsom - de daad der clericale meerderheid van de Eerste Kamer. De scherpe politieke scheiding, die er tusschen vóór- en tegenstemmers loopt, maakt, dat men de meerderheid niet mag beschouwen als een toevallige en haar daad niet mag doen doorgaan als karakteruiting van de Eerste Kamer. Vermoedelijk heeft, wat 's Ministers maatregel betrof, de afkeuring daarvan bijna evenveel instemming gevonden links als rechts, maar het vonnis van de meerderheid houdt meer in dan een oordeel over de zaak ten principale. Er zit ook nog een element in, en een zeer belangrijk element, van parlementair-constitutioneel beginsel. En dáárop heeft de Kamer zich gescheiden. In de discussie vindt men het eerste element; daarover was de Kamer nagenoeg onverdeeld. Maar bij de stemming kwam er het tweede bij. En dat deed links en rechts uiteengaan.
De houding van de meerderheid bij die stemming is m.i. af te keuren.
Op den voorgrond zij gesteld, dat aan de verklaring van Minister de Meester, waaruit bleek, dat 't gansche Kabinet desnoods zou heengaan, de Eerste-Kamer-meerderheid zich niet mocht storen. Die verklaring,
| |
| |
schoon begrijpelijk als laatste letter in een alphabet van ministerieele solidariteit, waarvan de a geschreven was in de M.v.A. op de algemeene beschouwingen der Tweede Kamer, kon geen waarde hebben voor wie meende, dat dit gansche alphabet te kwader ure was begonnen. Daarover aanstonds nader. De Eerste Kamer had dus met den Minister van Oorlog te doen, en met geen ander. Ze had, als consequentie van afstemmen der begrooting, 't aftreden van dien Minister en de daarvan onafscheidelijke stagnatie te voorzien.
Zoo iets nu, dat afstemmen, mocht niet geschieden zonder strikte noodzakelijkheid.
Er moest periculum in mora zijn.
Maar dat kon, hoe men ook over 's Ministers maatregel mocht denken, thans er nog niet zijn. Mij is 't altijd voorgekomen, dat men weerszijds schromelijk heeft overdreven, aan den maatregel een zeer onredelijk belang heeft toegekend. Doch zelfs al nam men aan, dat er een wezenlijk gevaar in lag voor onze weerkracht, voor de binnenlandsche rust of voor den legerdienst, dan had de Eerste-Kamer-meerderheid toch dienen te bedenken, dat dit gevaar voorloopig nog latent was, met 1 April eerst imminent kon worden. Tot nu toe immers, had de maatregel slechts weinig effect kunnen hebben; eerst met April zou 't waarlijk meenens worden. Die overweging heeft dan ook in de Tweede Kamer het bekende compromis doen sluiten. En de belofte aan die Kamer, van tijdige inlichting omtrent voorzieningsmaatregelen, was door den Minister aan de Eerste Kamer óók gedaan. De Eerste Kamer zou dus, evenals de Tweede, nog gelegenheid krijgen om 's Ministers parlementaire leven af te snijden door een motie.
Periculum in mora was er thans dus niet. Dit reeds maakt, dat het votum van de meerderheid te gispen valt als overhaast.
Het was te meer nog overhaast, daar 't nu werd uitgebracht met onvolledige kennis van zaken. Eerst na 't ontvangen van die beloofde inlichtingen zou men kunnen beoordeelen, of 't met 's Ministers maatregel, hoe averechts wellicht ook aangepakt, ten slotte toch misschien nog wel zou gaan.
En dit votum getuigde evenmin van juist besef der plaats van de Eerste Kamer in ons Staatsbestel. Terecht is door den heer Stork gezegd, dat de Eerste Kamer niet de politieke leiding heeft te ontnemen aan de Tweede. Hij gaf die gedachte op 8 Februari in de volgende woorden weer, die men kan vinden op blz. 315 van de Handelingen:
‘In het voorloopig verslag is gehandeld over de vraag, of wij hier zouden hebben een voorloopig vastgestelde begrooting, of deze begrooting zou kunnen beschouwd worden als een credietaanvraag. Dat is, geloof ik, op goede gronden tegengesproken. Wij hebben de begrooting aan te nemen, zooals zij daar ligt, en wij kunnen daaraan niet zekere condities verbinden. Maar ik wensch toch hierop te wijzen, dat, indien de Eerste Kamer thans deze begrooting verwerpt, zij dan verijdelt,
| |
| |
hetgeen in de Tweede Kamer door het stellen van de vragen van den heer Tydeman en de daarop gevolgde aanneming der begrooting is geschied. Ik wensch er vooral de rechterzijde op te wijzen, dat tot het aannemen van de begrooting hebben medegewerkt de leiders van de verschillende rechtsche partijen en vele leden van die partijen; dat zoowel de heer Talma als de heeren de Savornin Lohman en Kolkman vóór de begrooting hebben gestemd. En nu komt het mij voor, dat, waar de Tweede Kamer, die de politieke leiding in handen moet houden, het voldoende heeft geacht door het stellen van deze vragen zichzelf in staat te stellen om bijtijds een votum over de maatregelen van den Minister van Oorlog uit te brengen, de rechtsche partijen, of althans zij die op mijn standpunt staan, goed zullen doen zich daarbij aan te sluiten.’
Ziedaar de taal van een Eerste-Kamer-lid, dat zich bewust is van de juiste plaats, die, in onze constitutioneele machtsverhoudingen, dat staatslichaam heeft in te nemen, zal het subtiele evenwicht, dat het eigenaardige wezen uitmaakt van een constitutioneel-parlementaire monarchie, niet met verstoring worden bedreigd.
De Eerste Kamer heeft, meer dan de Tweede nog, steeds uiterst zuinig om te gaan met verwerping van begrootingen. De reden, dringend tot die zuinigheid, is, ook weer door den heer Stork, terecht als volgt geformuleerd: ‘Als een begrooting (in de Eerste Kamer) afgestemd wordt, verhindert men den Minister zijn taak verder voort te zetten, dan kan een crisis ontstaan en is de meerderheid in de Tweede Kamer verplicht daarvan de gevolgen te dragen.’
De laatste, door mij gecursiveerde woorden, houden het motief in, dat de Tweede Kamer wijselijk deed besluiten tot clementie en de Eerste-Kamer-meerderheid, onwijselijk, waarschijnlijk heeft verleid, met andere redenen mede, tot korte, al te korte metten.
Het votum van den 9den Februari is dus af te keuren:
1e. als blijk van onvoldoend verantwoordelijkheidsbesef,
2e. omdat het ontijdig is uitgebracht en daardoor tevens
3e. op onvolledige zakenkennis berust,
4e. omdat het de constitutioneele plaats der Eerste Kamer miskent en dus het noodzakelijk evenwicht der machten in den Staat dreigt te verstoren.
Dat eindelijk dit votum niet getuigt van deferentie voor de Tweede Kamer - en dat nog wel, terwijl de Eerste Kamer steeds zoo bijzonder uit is op de deferentie, die men aan haarzelve is verschuldigd - behoeft, na 't bovenstaande, nader niet te worden aangetoond.
Nu het toen, 't verleden.
Hoe kwam 't, dat de Eerste Kamer werd gesteld op deze proef van zelfbeheersching, van bedachtzaamheid, van constitutioneelen zin?
Het antwoord op die vraag geef ik aldus:
Doordien het Ministerie een bijkomstigheid heeft opgeschroefd tot
| |
| |
politieke quaestie, een accident in zijn bestaan heeft omgemunt tot ingrediënt.
Te dezen aanzien mogen de woorden van een ander lid der Eerste Kamer worden aangehaald.
De heer Van Welderen Rengers zei op 8 Februari (Hand. blz. 316):
‘Het doet mij inderdaad groot leed, dat, waar ik sta tegenover een Ministerie, waarvoor ik sympathie koester, men, ik moet het maar zeggen, de onvoorzichtigheid heeft gehad om juist het Departement van Oorlog te kiezen tot het terrein, waarop men tot een zeer radicalen maatregel wenscht over te gaan.
Wij hebben onlangs een lijst der werkzaamheden gekregen, die aan het Parlement ter behandeling gereed liggen, een lijst die in zeker opzicht verblijdend is, daar zij getuigt van de werkzaamheid van dit bewind, maar die aan den anderen kant ook onrustwekkend is, wanneer men ziet, wat wij te doorworstelen zullen hebben. Ik zal al de ontwerpen niet noemen, die ingediend zullen worden of reeds ingediend zijn; zij zijn ons allen bekend. Waar een zoodanige massa van werk, van nuttig werk is, van werk dat geen dag en geen nacht, zooals men wel eens zegt, kan wachten, is het daar staatkundig geweest, om een zoodanig politiek gewicht te hechten aan een maatregel op militair gebied, die, ik laat nu de mérites ervan dáár, niet door de publieke opinie of door het Parlement als dringend noodig werd geacht, die integendeel, zooals thans blijkt, een levendige oppositie uitlokt.’
Inderdaad, zoo is het.
Dat de Minister van Oorlog zijn program beginnen wilde met afschaffing, c.q. inkrimping van het blijvend gedeelte, was zijn recht van zelfstandig bewindsman. Dat hij 't zoo haastig wilde doen, dat de maatregel even overjaagd schijnt, achteraf bezien, als het vonnis, dat de Eerste Kamer er over heeft gestreken - het was jammer, maar ook dat verdiende ni cet excès d'honneur ni cette indignité. Noch al dat lofgetuit, noch al dat weegeroep schijnt mij, gelezen de stukken en gehoord de debatten, gerechtvaardigd.
Maar daarom juist geldt deze vraag: Wat had het Ministerie hier een casus belli van te maken?
Omdat, zoo hoorde men van den heer De Meester, 't Regeeringsprogram er mee gemoeid was.
Mij dunkt, hier heeft de Regeering iets te veel òf... vroeger iets te weinig gezegd.
Nu iets te veel - indien er, toen de Regeering optrad, werkelijk geen ander program voor haar bestond, dan wat zij in de Troonrede van 1905 als zoodanig den Staten-Generaal heeft voorgelegd. Want in die Troonrede was van het blijvend gedeelte heel geen sprake.
Of... vroeger iets te weinig. Indien namelijk destijds, in September 1905, er wèl wat meer beraamd werd, dan vermeld stond in de Troonrede.
| |
| |
Was de Regeering het toen reeds over de afschaffing van 't blijvend gedeelte eens, dan heeft zij toen een wezenlijk deel van haar programma achtergehouden. Dus geen open kaart gespeeld.
Dit laatste is niet aannemelijk. Maar dan rest ook nog slechts het eerste: dat de heer De Meester op 9 Februari te veel beweerde, toen hij zei, dat 't ging om een programpunt van het Kabinet.
Neen, achteraf, nadat het programma reeds was vastgesteld en in de Troonrede van 1905 was openbaar gemaakt, is de Minister van Oorlog op 't idée gekomen van zijn geforceerden marsch naar de afschaffing van 't blijvend gedeelte. Welke motieven hem daarbij hebben gedreven tot dezen krachttoer, 't zij de overtuiging, dat er een ‘paardenmiddel’, noodig was om van de cavalerie een beter ‘nuttig rendement’ te krijgen, 't zij de zucht om aan de teleurgestelde linkerzij van 1905 te toonen, dat hij toch wel degelijk wilde bezuinigen en hervormen - dat zijn psychologische roerselen, die psychologische raadselen blijven... misschien ook voor dien bewindsman zelf. Maar dat de mogelijkheid der afschaffing van 't blijvend gedeelte (binnen korten tijd) in December 1905 nog voor den Minister van Oorlog zelf niet vaststond en veel minder dus kon vaststaan voor het Ministerie, blijk tzoowel uit zijn rede toen bij Hoofdstuk VIII als uit die opzienbarende speech bij 't algemeen debat gehouden. Hoe kon trouwens Minister de Meester aan de Tweede Kamer verklaren, dat de Minister van Oorlog zijn collega's had overtuigd van 't onschadelijke van den maatregel, als het een programzaak was? Tot een punt van 't gemeenschappelijk program behoeft men elkaar toch niet nog over te halen?
Neen, 't is wel duidelijk, dat het te veel gezegd was, toen de heer De Meester, 't voor deed komen, alsof het Kabinet hier stond voor eene zaak, waaraan het door gezamenlijke afspraak was gebonden. 't Gerucht gaat dan ook, dat over de noodzakelijkheid van solidariteit geen eensgezindheid heerschte in den Ministerraad.
Wat heeft dan echter 't Ministerie, te kwader uur, er toe bewogen om op dit onbeduidende hulkje met z'n allen scheep te gaan en de admiraalsvlag te doen hijschen op een bomschuit?
Dit blijkelijk: dat het er 't scheepstype in zag, waarvoor het, door reeder Borgesius, was aangemonsterd: bezuiniging, vooral op militaire uitgaven.
Dat was een dwaling. Want bezuiniging door afschaffing van 't blijvend gedeelte - 't zou nog moeten blijken, of 's Ministers berekeningen door de practijk bevestigd zouden zijn geworden. In de discussies is het element bezuiniging tot dosimetrische afmetingen ingekrompen.
Maar al ware 't zoo, dan nog behoefde 't Ministerie er geen casus belli van te maken. Of bezuiniging, als ze op deze wijze werd verkregen, dan wel wenschelijk was, dat was een quaestie van technisch-militairen, niet van principieelen aard. In de Eerste Kamer is dat technisch-militaire element wel naar den achtergrond gedrongen, maar in de Tweede is het debat er door beheerscht. En 't is een publiek
| |
| |
geheim, dat toch ook dáár verwerping der begrooting het Ministerie tot ontslagaanvraag zou hebben gebracht.
Doch dit Ministerie, gevormd door den heer Goeman Borgesius, stond in de signatuur van 21 Januari 1905, van den oorlogskreet, die toen werd aangeheven: blanco-artikel en bezuiniging op militaire zaken.
Het Ministerie moest dus hongeren naar een gelegenheid om te toonen, dat het goed concentratie-geloovig was. Het pakte de eerste gelegenheid aan - die ongelukkig niet ook de beste was.
Had de heer Borgesius een Kabinet gevormd, waarin ook oud-liberalen zaten, het waar met 't Kabinet ‘zooverre nooit gekomen.’
Doch oud-liberalen lieten zich voor geen zetel vinden in dit Ministerie (naar wij hoorden is 't wel gevraagd), dat aan 't blancoïsme trouw moest zweren.
En ziedaar hoe, ook in deze weer, de diepere oorzaak is terug te sporen in dien cardinalen misslag van des heeren Borgesius' speculatie: een al-vrijzinnige concentratie na te jagen op een niet voor alle groepen aannemelijke leus.
De oud-liberalen hebben het den heer Borgesius waarlijk niet ingepeperd, dat hij hen als bijloopers heeft behandeld. Integendeel, hun voorman, de heer Tydeman, heeft vurige kolen op zijn hoofd gestapeld in den nacht van 21 December 1906.
Maar hun afwezigheid uit het Ministerie heeft den misslag van 21 Januari 1905 fataal doen werken.
‘Das eben ist der Fluch der bösen That,
Dass sie fortzeugend immer Böses muss gebären.’
In Genesis - Nemesis.
En eindelijk het straks.
Wat kunnen van het gebeurde wel de gevolgen zijn?
De verdere, niet de naaste.
Ten eerste uitstel van den zoo hoog noodigen schoonmaak in het leger. Dat was het goede in den maatregel van Minister Staal, dat er een forsche bezemveeg mee werd gezwaaid in heel dat ellendige baantjes-parasitisme, in die ‘lijntrekkerij’, die ieder, die zijn neus ooit in de militaire huishouding heeft gestoken en niet lang genoeg in dienst gebleven is om in de sleur mee te verroesten, heeft leeren kennen als het groote kwaad.
Intusschen, uitstel van den noodigen schoonmaak zij te wachten, afstel zal het wel niet worden. Zeer juist heeft, bij het algemeen debat in de Tweede Kamer, de heer Patijn gezegd, dat, hoe 't ook loopen mocht met dezen Minister, zijn poging in elk geval iets zou blijven, waarmee elk opvolger rekening zal hebben te houden. De zaak is aan de orde gesteld in 't denken van de natie, zij komt er niet weer af, vóór ze voorgoed is uitgemaakt.
| |
| |
En ten tweede is, als verder gelegen gevolg van het conflict, te vreezen, dat de Eerste Kamer in haar geheel in 's lands waardeering zal moeten boeten voor den misslag van haar clericale meerderheid.
Het drijven van de uiterste linkschen naar verwijdering van de Eerste Kamer uit onze staatsmachine zal er, schoon onredelijkerwijs, door worden gestijfd.
Tot schâ van onze politiek, indien niet zelfs voor onze constitutioneele ontwikkeling.
C.K. Elout.
|
|