| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Dr. P.H. Ritter. De taak der wijsbegeerte. - Leiden, 1906.
De rede, waarmede Dr. R. te Utrecht zijn intrede deed, maakt een aangenamen indruk. De spreker tracht te vereenigen, stoot niemand af en beproeft, ook de eenigszins van verre staanden te winnen voor de wijsbegeerte. De stijl van het stuk toont herhaaldelijk, met welk een eerbied en bewondering de steller vervuld is voor de heroen der philosophie, voor een Kant, een Spinoza, een Plato. Waar er iets te prijzen is en te eeren, schiet Dr. R. niet te kort. Een aangenaam verschijnsel. Maar niet steeds zonder bezwaren. Te hooren, dat Tiele een nieuwe wetenschap, die van den godsdienst, heeft gesticht, (blz. 5), is stellig verbijsterend. Hoe groot zijn verdiensten ook mogen zijn, het nageslacht zal stellig anders spreken. Dat Spinoza tot heden toe niet is geëvenaard, (blz. 17) zegt in zijn algemeenheid niets en de bijzondere argumenten ontbreken. Evenwel, het streven naar waardeering neemt ons toch weer mede. Tegen dat streven mag zelfs geen bezwaar worden gemaakt, maar een enkele maal wordt, gelijk gezegd, de evenredigheid wel eens uit het oog verloren.
In hoeverre de overweging van ‘de taak der wijsbegeerte’ kan plaats hebben in een rede, laat zich slechts door ervaring uitmaken. En dan zij het erkend, zooals Dr. Ritter het doet, kàn het. Indien de beschouwingen, hier voorgedragen, worden overdacht door den breeden kring der menschen van louter vakwetenschap, kunnen zij veel verheldering te weeg brengen. Dat er een wel gewichtige taak is voor de wijsbegeerte naast de bijzondere wetenschappen, zal men niet gemakkelijk weerleggen; hier heeft de spreker een aantal argumenten van waarde voor bijeengesteld. Dat deze argumenten niet ‘nieuw’ zijn, doet aan hun deugdelijkheid niet af en zij verdienen in onzen tijd stellig gebruikt te worden.
Natuurlijk, ook voor den breederen kring kan niet gesproken worden, zonder op menig punt positie te nemen. Zoo onderscheidt Dr. R. twaalf wijsgeerige vakken, een wijsbegeerte van den godsdienst, van het recht, de geschiedenis, de taal, de natuur. Naast deze vijf vakphilosophieën, is er een wijsgeerige zielkunde, een wijsgeerige zedenkunde, een wijsgeerige schoonheidsleer. Voeg daarbij de leer der kennis, de logica en de metaphysica. Eindelijk komt de geschiedenis der wijsbegeerte als twaalfde. Deze twaalf vormen drie groepen: 1o. de theorie der kennis, met de logica, de leer der wetten, waaraan het normale denken onderworpen is; 2o. de vakphilosophieën en de metaphysica, met het ontwerpen van eene theorie omtrent de wereld als doel; 3o. de normen van waar, schoon en goed en de theorie omtrent die normen of ideeën. - Deze drie groepen lossen zich op in een beschouwing van het bestaande. Zulk eene beschouwing te verwerven, dat is de taak der wijsbegeerte, wel te verstaan eene, die hoofd en hart bevredigt. Dat is niet meer of minder dan een oplossing van het wereldraadsel.
Iets, dat al dadelijk opvalt, is het ontbreken der wijsgeerige zielkunde in de groepverdeeling. De psychologie verkeert encyclopaedisch wezenlijk in een raren toestand tegenwoordig. Door sommige philosophen met stekelige gezegden ten tooneele gevoerd, door anderen als de ware methode aangeprezen, zou zij in deze
| |
| |
rede eenige aanwijzingen over hare plaats niet hebben mogen missen. Het schijnt, dat de waarheidsnormen behooren bij het materiaal der wijsgeerige zielkunde. Wil dat dan zeggen, dat overigens de psychologie tot de bijzondere wetenschappen gerekend wordt, waarmede de wijsbegeerte als zoodanig niet te maken heeft? Op dit punt ontbreekt er iets in de rede.
Hetzelfde geldt, in mindere mate natuurlijk, van de geschiedenis der wijsbegeerte. Heeft zij alleen propaedeutische beteekenis, of behoort zij wezenlijk tot een der drie groepen, en dan tot welke? Zoo niet, welk kenmerk heeft dan de wijsbegeerte, waardoor tot haar gerekend worden de vakken der drie groepen benevens de psychologie en de geschiedenis der philosophie? Of is het eenvoudig de loop der historie, dat deze twaalf vakken nu bij elkaar gesteld zijn en is er thans geen wezenlijke samenhang meer tusschen deze? De verdeeling van Dr. R. doet denken aan de oude in logica, physica, ethica. Maar deze zouden wij, dunkt mij, niet terugwenschen. De schrijver zegt, dat kennis eerst wetenschap wordt na methodische bearbeiding. Zou een methodologie niet in nauw verband behooren te staan met de geschiedenis der wijsbegeerte? En zouden wij dus voor de laatste niet een integreerende plaats eischen, reeds om deze reden? Door ‘history of science’ is zij niet te vervangen.
Bij de eerste groep stelt Dr. R. op den voorgrond, dat wij niet te vragen hebben naar hare nuttigheid. (Blijkens het verband wordt hier gedacht aan de practijk.) ‘Het is alleen de vraag, of het onderzoek een zaak betreft, de moeite van eenig onderzoek waard.’ Maar wordt op deze wijze de hier verscholen moeilijkheid niet wat al te gemakkelijk ontweken? Ja, als de nuttigheid voor de materieele welvaart moet blijken, dan heeft de kennistheorie misschien weinig recht van bestaan. Maar als eigenlijke taak noemt Dr. R. aan 't eind een beschouwing, die hoofd en hart bevredigt. Bepaalt het practische hier dan toch niet de plaats en het recht der kennistheorie?
Terecht neemt Dr. R. het op voor een afzonderlijke kennistheorie, en voor eene in haar eigen methode, als voor een steeds noodige wetenschap. Wat hier opgemerkt wordt, weet elk, maar mag zeker herhaaldelijk herinnerd worden.
De tweede groep culmineert in de metaphysica. Zij heeft behalve het reinigen van de grondbegrippen aller bijzondere wetenschappen en het zoeken van verband tusschen natuur en geest nog een derde taak, het onderzoek naar het zijn. Datgene, waarvan alles is afgeleid, maar dat zelf niet is afgeleid van iets anders, ziedaar, waarheen het onderzoek der metaphysica zich uitstrekt in de derde plaats. Dr. R. laat de mogelijkheid open, dat wij het hier niet verder brengen zullen dan tot hypothesen. Hij vindt daarin aanleiding, om in de m.i. fraaiste bladzijde van zijn rede den vooruitgang tot op heden aan te toonen van de metaphysica.
Het gewichtige vraagstuk van deze derde taak der metaphysica laat zich natuurlijk in een rede niet behandelen. Dat er nog wel andere bezwaren zijn ingebracht dan de door Dr. R. genoemde, had wellicht mogen worden opgemerkt.
Wat de derde groep betreft, had ik wel gaarne iets meer over de ethiek willen hooren. Is zij werkelijk naar de opvatting van Dr. R. slechts eene der deelen van de derde groep? Als ik aan het einde lees die goede woorden over het Godsrijk, dan denk ik toch, dat de ethiek voor Dr. R. meer is. Zou de geachte schrijver niet een nader verband willen leggen tusschen zijn en moeten, in den zin, waarin Hermann Cohen zulks beproefde in zijn Ethik des reinen Willens?
Ten slotte nog eenige opmerkingen over de verhouding van wijsbegeerte en godsdienst. Er zijn, zegt de spreker, voortdurend betrekkingen tusschen beide. Vijandig kan de wijsbegeerte niet staan tegenover den godsdienst, evenzoomin als tegenover iets anders. Zij wil immers begrijpen. - Verder komen wij niet in deze rede. Natuurlijk lezen wij met vreugde de woorden: ‘wie ooit met ruwe hand de vroomheid heeft aangeroerd, al was hij de geleerdste der geleerden, een wijsgeer was hij niet.’ De geest, die hier aan het woord is, moge Dr. R. door zijn ambtelijk werk overstorten in de menschen, die naar hem luisteren!
| |
| |
Wij weten uit zulke woorden wel eenigszins, hoe de verhouding van godsdienst en wijsbegeerte door Dr. R. gedacht wordt. Maar eigenaardig is, dat in dezen volzin het woord ‘godsdienst’ vervangen is door ‘vroomheid.’ Godsdienst en wijsbegeerte kunnen nog anders zich verhouden dan vroomheid en wijsbegeerte... Maar Dr. R. voert ons naar Kants geschriften, waarin deze spreekt van een zieleleven, gehoorzamend aan natuurwetten en een geestesleven, dat daar boven uitgaat. ‘Door zijn geest gaat de mensch boven de natuur uit.’
‘Als de negende symphonie wordt uitgevoerd, komt gij door uw zieleleven met niet anders in aanraking dan met de bewegingen der muziekinstrumenten. Uw geest gaat echter daar boven uit (germanisme?), en gevoelt zich in de tegenwoordigheid van het genie van Beethoven.’
Of de oningewijde hier merken zal, wat Dr. R. bedoelt, in verband met de verhouding van godsdienst en wijsbegeerte, ik betwijfel dat wel. En de wel ingewijde vraagt zich, dunkt mij, of dat de bedoeling van Kant geweest is, en zoo ja, of wij dan ooit zouden mogen denken, dat ons zieleleven ons slechts in aanraking bracht met de bewegingen der muziekinstrumenten. Ik geloof met Dr. R., dat de onderscheiding tusschen ziel en geest een handwijzer is naar een gewichtige ontdekking, ook in verband met den godsdienst. Maar hier had ik gaarne de bedoeling van Dr. R. wat duidelijker uitgedrukt gezien.
Want op dit gebied vooral mogen wij krachtens zijn verleden en ook krachtens deze rede iets verwachten van den nieuwen hoogleeraar. Hopen wij dus, dat het hem gegeven moge zijn, op dit gebied de zoozeer noodige helderheid belangrijk te vergrooten. Hartelijk hopen wij, dat Dr. R., die gaarne voor en met de studenten in de Godgeleerdheid zegt te willen worstelen, in zijn pogen zal slagen.
De Graaf.
| |
Schets der Staatsinrichting van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, door A. Landman. - Tiel, D. Mijs.
Dit is een boekje, waarvan nu eens terecht kan worden getuigd, dat het ‘in een bestaande behoefte voorziet’. Blijkens het ‘Voorbericht’ werd het voornamelijk geschreven ten dienste van het gymnasiaal onderwijs (de H.B.S. zal wel mede in 't oog zijn gehouden), maar de schrijver uit de zeer gerechtvaardigde verwachting, dat het ook in ruimeren kring debiet zal vinden. Wij zouden dit boekje in handen wenschen van alle Kamerleden en in 't algemeen van allen, die op eenige wijze invloed oefenen op onze politiek of zich daarmee bezighouden. Voor hen toch is het, licht meer dan voor anderen, noodig om althans een behoorlijk summier begrip te hebben van den tamelijk chaotischen toestand, die aan onze tegenwoordige Staatsinrichting vooraf is gegaan. Want, schoon het monarchaal-parlementaire stelsel te onzent is geplant in een vooraf door Revolutie en Reactie radicaal omgewoelden bodem, zoo moest men, bij dien nieuwen aanplant, toch rekening houden met wat in den bodem was overgebleven van 't vergane èn, vooral, met de gesteldheid van dien bodem, d.i. het volkskarakter zelf. Daarom moest de nieuwe regeeringsvorm, althans in zekere mate, verwantschap houden met de oude en het is zeer leerrijk, op te merken hoe de miskenning van de kracht van het oude republikeinsche beginsel door de Restauratie van 1813 geleid heeft tot het snel weder slinken van het Koningsaanzien in ons land. In dat opzicht kan men van onze Oranje's even goed als van de Bourbons getuigen, dat zij ‘niets hadden geleerd’, al zou men kunnen wenschen, dat zij wat meer hadden ‘vergeten’. Maar 1848 heeft 1813 dan ook gewroken.
In den vóór-constitutioneelen, pre-revolutionnairen toestand nu, dien men eenigermate moet kennen om de schommelingen van onze Staatsinrichtingen van na 1813 te kunnen begrijpen, geeft dit boekje een heel helder inzicht. En dat is van te meer belang, omdat die toestand dagteekent uit de tijden van onzen grootsten nationalen bloei en van ons nationaal verval. De Staatsinrichting van die dagen is mede een der sleutels tot het begrip zoowel van dien bloei als van dat verval.
C.K.E.
| |
| |
| |
Het leven van Michiel Adriaanszoon de Ruyter, aan het Nederlandsche Volk verhaald door L. Penning. - Rotterdam, J.M. Bredée.
De bedoeling met deze uitgave, waarvan de eerste aflevering ons werd toegezonden, is, dat zij in twintig afleveringen voltooid zal zijn. Achtereenvolgens zal daarin door den auteur worden geschilderd: De Ruyter's geboortedag, zijn jeugd; De Ruyter als busschieter te Bergen op Zoom (voor welke stad hij daarna als ruiter op een voor zijn geld gekocht paard dienst deed, vandaar waarschijnlijk de naam); De Ruyter als zeeman, als kapitein van een kruiser, op 34-jarigen leeftijd als Schout-bij-Nacht naar de Portugeesche kusten; zijn verdere loopbaan als zeeheld met den vierdaagschen zeeslag als culminatiepunt; ten slotte de laatste zegetocht en het sterfbed van den grooten vlootvoogd.
Aan de eerste aflevering valt natuurlijk niet veel te beoordeelen. Maar de stijl van het werk spreekt er toch al dadelijk uit. En die stijl verdient lof. De heer Penning verstaat de kunst om gemeenzaam en toch met élan te schrijven.
Volksuitdrukkingen als: ‘Daar zat Prins Maurits achter’ (blz. 14) - ‘Men zou zeggen, dat de kansen nu mooi stonden’ (blz. 15) - ‘Vooral met Michiel had vader heel wat te stellen; hij wist eigenlijk niet, hoe hij 't met den jongen had’ (blz. 7) - zulke volksuitdrukkingen misstaan in een volksboek niet. Integendeel.
En 't getuigt van de literaire kunst van den auteur, als hij zulke doodeenvoudige, voor een kind begrijpelijke woorden en uitdrukkingen dan toch tot krachtig gerythmeerde korte perioden samenvoegt.
Bijvoorbeeld: (blz. 11)
‘En als de jonge hoogbootsmansjongen daar over de verschansing leunde, en het trotsche schip de sterke borst diep in het water dompelde, dat het (schuim) hem om de ooren spatte - o, dan genoot hij. Zijn longen dronken de zeelucht in; het gebruis der golven klonk hem als muziek in de ooren, en deze kleine, begrensde wereld van het stampende, schommelende schip te midden eener onmetelijke wereld van lucht en water vervulde zijn stoutste wenschen.’
(Let op de assonanties en alliteraties en op het opgaande metrum van den tweeden volzin).
Neen, dat is een goed geschreven volksboek; en een volksgezin dat dit boek voor f 2.40 compleet gebonden bezit (een dubbeltje per aflevering), behoeft geen spijt te hebben van zijn geld.
De auteur hoede zich echter voor onwillekeurige iteraties.
In den zooeven aangehaalden volzin, de eerste der twee, stond tweemaal water. De tweede maal had er ten minste evengoed ‘schuim’ kunnen staan.
Op blz. 9 lezen wij:
‘Het statig (lees: statige) stadhuis was ook de moeite waard om te bekijken; het verhief zich daar statig...
Er waren meer kloeke, statige gebouwen.’
Een andere vergissing komt voor op blz. 15., waar de schrijver van ‘geschut-gevaarte’ spreekt, terwijl hij blijkbaar geschutvuur, kanongebulder, 't donderen van 't kanon bedoelt.
Maar die paar vlekjes doen aan ons gunstig oordeel niet te kort.
De uitgever belooft het boek ‘zoo rijk mogelijk te verzorgen met tal van platen naar officieele gegevens.’ Wat wij daarvan te zien kregen, ziet er goed uit. Maar zou het de waarde van het boek niet verhoogen, de officieele gegevens, waaraan de platen ontleend zijn, dan ook bijv. in het register der afbeeldingen aan 't eind van het boek te vermelden?
De typografische uitvoering is ook goed verzorgd; de letter is duidelijk en het papier degelijk.
In één woord: een uitmuntend volksboek, dat zoowel in het arbeidersgezin als in de huiskamer der meergegoeden een sieraad van het boekenrek zal zijn.
't Is te hopen, dat dit boek van Michiel Adriaanszoon de Ruijter er toe zal bijdragen om ons nationaliteitsgevoel wat op te wekken. Niet in den zin van
| |
| |
een zwetsend hoera-patriotisme, dat over de daden der voorvaderen bralt, om lui op hun lauweren te lanterfanten. Maar in den zin van dit besef, dat de zelfstandigheid onzer nationaliteit ook heden ten dage, juist als drie eeuwen geleden, berust op plichtsbetrachting en offervaardigheid der individuen en krijgsbereidheid van den Staat. Een oorlogsvloot improviseert men heden ten dage nog veel minder dan in de dagen van De Ruijter...
V.K.
| |
De Merchant Adventurers in de Nederlanden, Een bijdrage tot de geschiedenis van den Engelschen handel met Nederland, door Dr. C. te Lintum. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1905.
Behalve dat Dr. te Lintum veel wetenswaardigs mededeelt over de Fellowship der Merchant Adventurers in het algemeen, is zijn boek in het bijzonder van belang voor de kennis der ontwikkeling van de Nederlandsche handelsbetrekkingen met Engeland. En wie belang stelt in de geschiedenis der opkomst van Rotterdam als koopstad, zal zeker menige bladzijde van deze studie met aandacht en genoegen lezen.
De Merchant Adventurers vormden een fellowship, d.w.z. een soort van gilde, dat van verschillende Engelsche koningen, het laatst van Hendrik VII, het monopolie had verkregen voor den uitvoer van half afgewerkte witte lakens karsaaien en baaien, naar het vaste land. Het was deze laatste koning, die het gild eigenlijk officieel erkende en het een stevige organisatie gaf met een krachtig centraal bestuur, dat te Londen zijn zetel had.
In verschillende koopsteden van het vaste land vestigden zij hunne nederzettingen, onder een eigen Courtbestuur. Daar hadden zij hun Courthuis (het huis waar de gouverneur en assistants van de factory, hun Court of gerechtshof gevestigd hadden en dat woningen, vergaderzalen en pakhuisruimten bevatte), alwaar zij hun toondagen hielden en de ingevoerde goederen verkochten.
Het is natuurlijk, dat zij zich bij voorkeur in die plaatsen vestigden, alwaar hun de meeste en grootste voorrechten werden verschaft. Zoo vroegen zij b.v. vrijdom van accijnzen, en in de allereerste plaats vrijdom van in- en uitvoerrechten. De stad waar zij zich vestigden, trachtte dan meestal deze voorrechten van de landsregeering voor hen te verwerven, wat vaak met grooten en vinnigen strijd tegen de concurreerende steden gepaard ging.
Langen tijd was in de Nederlanden Antwerpen hun hoofdzetel. Later kozen de Merchant Adventurers daarvoor Middelburg, alwaar zij zich in 1598 in hun geheel vestigden. De heeren van Middelburg hadden moeite noch kosten gespaard om de begeerde gasten, die leven en vertier in een stad brachten, over te halen zich bij hen metterwoon neder te zetten. Zij hadden gezanten gezonden naar Londen om allerlei hooge personages, koningin Elisabeth incluis, met geoorloofde en ongeoorloofde middelen te bewerken. Dr. te Lintum geeft van deze Londensche reis een zeer goed verslag, waaruit we een aardigen kijk krijgen op de wijze van onderhandelen en reizen in die dagen.
Het concordaat, tusschen de Merchant Adventurers en Middelburg gesloten, werd door de Zeeuwsche Staten goedgekeurd, maar daarna door de Staten-Generaal zoo gewijzigd, dat de verleende voorrechten werden ingekort. Dit was te wijten of te danken aan den invloed der Staten van Holland, waarin eenige teleurgestelde minnaars, die ook naar de Court hadden gevreën, maar een blauwtje hadden geloopen, Delft en Rotterdam, op inkrimping der privilegiën hadden aangedrongen.
Dit gewijzigde Concordaat van 1598, of octrooi van de Staten-Generaal, vormt het model van alle latere overeenkomsten met de Merchant Adventurers gesloten. In hoofdzaak verleent het vrijdom van convooien (in- en uitvoerrechten) voor lakens en karsaaien en geeft het privilegiën op rechtsgebied.
Eén groot voorrecht echter hadden zij niet kunnen verkrijgen, n.l. dat hun lakens niet door de officieel aangestelde tarra-meesters behoefden gekeurd te worden, maar dat keuring in de stad hunner nederzetting voldoende was.
| |
| |
Dit is hun een voortdurende grief gebleven.
Tot 1621 blijven de Engelsche kooplieden te Middelburg gevestigd. Dan verhuizen zij naar Delft. De overeenkomst, door hen met deze stad gesloten, gaf natuurlijk in de Staten van Holland weer aanleiding tot allerlei gekibbel en getwist. De afgevaardigden der concurreerende lakensteden trachtten zooveel mogelijk de verleende voorrechten te beknibbelen en eerst nadat Delft in heel wat had moeten toegeven, werd de overeenkomst door de Staten goedgekeurd. Maar in de oude Prinsenstad schijnt het de Engelschen niet naar den vleeze te zijn gegaan. Daarenboven was de stad slecht voorzien van koopwaren voor de retourvrachten, zoodat zij al spoedig naar een rijker koopstad begonnen uit te zien. Rotterdam hiervan op de hoogte, stelde alle pogingen in het werk om nu op zijn beurt de gelukkige bezitter van de Engelsche Court to worden. Door schoone beloften van rijke geschenken en allerlei handelsvoordeelen mocht het eindelijk zijn vurigste wensch vervuld zien. In 1635 kwamen de Engelschen te Rotterdam. De Rotterdammers beloofden zich gouden bergen, vooral omdat koning Karel I het vorige jaar had bevolen, dat alle vrije Engelsche kooplieden, de z.g. entreloopers (onderkruipers zouden wij zeggen) zich bij de fellowship binnen een bepaalden termijn moesten aansluiten. Voortaan zou dus Rotterdam de eenige stad van 't vaste land zijn, welke handel dreef met Engeland; die gansche voordeelige handel zou dáár alleen zijn centrum vinden. Zóó begeerig was het daarom geweest ditmaal de Engelsche nederzetting te verkrijgen, dat het meer beloofd had dan het eigenlijk wel mocht of kon, wat het later op groote schade is te staan gekomen.
Al spoedig eischten de Staten van Holland, dat Rotterdam het met de Engelschen gesloten verdrag ter bekrachtiging zou indienen, natuurlijk met de bedoeling de noodige beperkingen aan te brengen. Het waren alweer de concurreerende steden met Amsterdam aan het hoofd, die daarop aandrongen. Zij bereikten hun doel en het verdrag kwam uit den strijd, die nu in de Staten van Holland volgde, leelijk gehavend te voorschijn.
Dat was een zeer groote teleurstelling voor de Rotterdammers, maar nog meer ontstemd moesten zij zich wel gevoelen, toen de entreloopers, zich in het geheel niet om het bevel van den Engelschen koning bekommerden en zich niet bij de fellowship aansloten. Het gevolg was, dat al spoedig te Rotterdam op goederen, die voor Amsterdamsche entreloopers werden ingevoerd, beslag werd gelegd. Door den machtigen invloed van Amsterdam en het nemen van represaillemaatregelen door deze stad, moesten deze echter weer vrij gelaten worden en eindigde de strijd met de overwinning van de vrije kooplieden. Bij deze nederlaag van Rotterdam kwam nu nog het buitenkansje, dat het alvast 30.000 gld. mocht betalen van de aan de Engelsche regeeringspersonen beloofde 60.000 gld., door [h]en beloofd in de verwachting, dat de entreloopers zich bij de fellowship zouden aansluiten en dat het jaarlijks nog het noodige mocht bijpassen op de accijnzen door de Engelschen verschuldigd, daar de Staten van Holland den door deze stad verleenden vrijdom van accijnzen, die een provinciale belasting waren, niet erkende.
Voor de Engelschen waren de jaren 1635 tot 1642 ongetwijfeld zeer voordeelig. Wel weten wij weinig omtrent den handelsomzet, daar de boeken niet meer te vinden zijn, maar Dr. te Lintum geeft tal van aannemelijke bewijzen daarvoor. De kwade jaren beginnen in 1642 met het uitbreken van de Engelsche revolutie, vooral wanneer Karel I in 1644 om de Merchant, Adventurers te benadeelen, daar zij tot de Parlementaire partij behoorden, allen lakenhandel voor zijn getrouwe steden vrij verklaart. Maar ook deze slechte tijden kwamen zij door hun soliditeit en kapitaalkracht te boven.
Tot 1655 bleven de Merchant Adventurers te Rotterdam; dan verhuizen zij naar Dordrecht. Ongetwijfeld zijn de hoofdstukken, gewijd aan het verblijf der Engelsche kooplieden te Rotterdam, de beste uit het geheele werk. De verschillende onderhandelingen, de uiteenzetting der wederzijdsche belangen worden duidelijk medegedeeld. Ook vindt men er heel wat belangrijke bijzonderheden in en wat de
| |
| |
schrijver omtrent de Rotterdamsche Bank mededeelt, is de moeite van het lezen wel waard.
Te Dordrecht leidde de fellowship naar alle waarschijnlijkheid een deftig en rustig bestaan. Er bestaat geen reden om te gelooven, dat zij in deze stad groote zaken deed. Daar kwam bij, dat Willem III in 1688 de fellowship van haar monopolie heeft beroofd en den uitvoer van lakens naar de Nederlanden aan ieder heeft vrijgegeven.
In de 18de eeuw was zij een aristokratische broederschap geworden, totdat zij in het begin van de negentiende eeuw aan verval van krachten overleed.
Het werk eindigt met een naschrift, de beschrijving van een handschrift door Prof. Blok op het Amsterdamsch Archief gevonden, inhoudende de wetten en privilegiën van de fellowship der Merchant Adventurers en een rapport uitgebracht door Jan Oem Jansz. van Amsterdam, die de conferentie bijwoonde, in 1565 tusschen de Engelschen en Filips II gehouden.
Aan het einde vinden we, als bijlagen, de overeenkomst met Rotterdam uit 1635 en een naamlijst van Merchant Adventurers in die stad in het jaar 1648, waaruit blijkt, dat er behalve het aangestelde Courtbestuur ± 36 Engelsche kooplieden te Rotterdam woonden.
Wij mogen Dr. te Lintum dankbaar zijn voor wat hij ons heeft gegeven. Zijn studie is de vrucht van ijverige nasporingen in het Rotterdamsche en andere Archieven en draagt een oorspronkelijk karakter. Studies als de zijne over de geschiedenis van den handel, zijn zeer moeielijk om op boeiende en onderhoudende wijze te schrijven, vooral omdat men, zooals hij zelf zegt, zich te veel met het formeele moet bezig houden, daar de bronnen voor het actueele, zooals b.v. de handelsboeken, waaruit men den handelsomzet kan leeren kennen, meestentijds ontbreken. - Hier en daar had de schrijver wel iets minder uitvoerig kunnen zijn - ware meer beknoptheid en kortheid gewenscht, maar over het algemeen is hij er voorzeker in geslaagd een flinke, leesbare studie te schrijven. Moge hij op die wijze nog menig steentje bijdragen voor het gebouw eener groote algemeene Handelsgeschiedenis van de Nederlanden, dat eens zal moeten verrijzen.
Dordrecht.
B. van Rijswijk.
| |
‘Levensvragen’, Serie I, No. 3. Natuurwet, toeval, voorzienigheid, door Dr. E. Dennert. Uit het hoogduitsch vertaald door G. Steenkamer, Ned. Herv. Predikant te 's Heer Hendrikskinderen. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
De uitkomst der hier geboden beschouwingen wordt aan het slot daarvan aldus samengevat: ‘de krachten en wetten der natuur kunnen zelve niet God zijn, noch Hem vervangen; zij zijn echter de wil Gods en deszelfs uitdrukking. Alles in de natuur geschiedt naar wetten en is daarom niet toevallig, in zooverre men toeval als tegenstelling van wetmatige orde beschouwt. Maar toeval is ook tegenstelling van bedoeling en in zooverre bestaat er in de natuur inderdaad een toevallig (gaat dit buiten God om? dus toch weer de Deus otiosus? W) en een bedoeld geschieden. De een doel beoogende wil Gods heet voorzienigheid. De wetmatige natuurorde sluit Gods voorzienigheid en regeering der wereld niet uit. Zij is slechts één kant van 't wereldproces; zijn andere kant, de harmonie en de teleologie laat zich slechts door den bewust een doel beoogenden wil Gods bevredigend verklaren. Het wereldproces vereischt op bepaalde punten een ingrijpen Gods; dit laatste is dus principiëel mogelijk. Daarmede is ook het wonder als redelijk en mogelijk bewezen. Het wonder bestaat in een sturen van den loop der dingen in eene bepaalde richting met behulp van voorhanden wetten en krachten. Zoodanige wonderen werkt de mensch dagelijks, zij moeten daarom ook den Heere des heelals mogelijk zijn (maar wat zijn ze dan bizonders? W). Uit de zekerheid der voorzienigheid volgt de mogelijkheid des gebeds, aan welks
| |
| |
verhooring een Christen vast moet kunnen gelooven en daarin is de vaste orde der natuurwetten hem geen hindernis’.
Ik kon niet nalaten, er een paar van de vele vragen, die zich aan mij opdrongen, bij in te voegen. De ruimte ontbreekt om dieper en breeder op meer dan ééne kwestie in te gaan. Voor wie 't boekje las, eenige opmerkingen. Als op bl. 9 staat: ‘de natuurwetten zijn niet eeuwig’, schrijf ik daarnaast: ‘niet essentiëel, maar potentiëel wel - nl. naar den mensch gesproken. Bl. 35 lees ik: ‘terwijl God de wereld en inzonderheid de menschen met hunnen vrijen wil schiep, heeft Hij zichzelven inderdaad eenige beperking gesteld’. Wat blijft er dan van Gods almacht, toch door den schr. gehandhaafd, over? Op de volgende bladzijde vraag ik, of ‘de mensch met zijn vrijen wil’ dan buiten de natuurnoodwendigheid staat? Het ‘ingrijpen’ eener hoogere macht op blz. 37 riekt weer sterk naar het deïsme, vroeger afgewezen. De ‘persoon van Christus’ (blz. 39) bestaat niet, wel de persoon van Jezus, wel eene bepaalde Christusvoorstelling. Op blz. 43 ontken ik, dat de mensch 't vermogen heeft den wetmatigen loop der natuurverschijnselen volgens zijn wil en meening te wijzigen: hij kan nooit buiten den wettischen samenhang gaan. Even verder vraag ik: wat heeft een vroom gemoed aan Gods almacht en niet meer? Op de vraag bovenaan bl. 45 antwoord ik: daarvoor en voor al het andere daarenboven. Op bl. 48 geef ik 't woord aan den geest van Multatuli.
Den schrijver zou ik willen raden, eens een handboek over logica te bestudeeren. En elken lezer, de logica bij de lectuur niet uit het oog te verliezen.
Toch worden vaak goede dingen gezegd en sommige dingen zeer goed. Maar als geheel toont dit geschrift slechts, in welke bochten een aanhanger eener steeds meer verouderende theologie zich moet wringen om overgeleverde geloofsvoorstellingen te kunnen behouden en handhaven. Het sterkst is 't betoog, waar het onbescheiden uitingen van natuurwetenschappelijke zijde in haar zwakke zijde aantast. Het zwakst, waar het apologetisch is. Een paar malen verbreekt een wanklank den overigens goeden toon.
E. Dec. 1906.
P.B.W.
| |
‘Pro en Contra’. De moderne Godsdienstige Richting. Pro: Dr. H. Oort, Hoogleeraar te Leiden. Contra: Dr. Ph. J. Hoedemaker, Predikant te Amsterdam. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Na eene oppervlakkige lezing zal men zeggen: ‘qui se fâche, a tort’. De bestrijder valt nl. meer dan eens uit den goeden toon, terwijl de toon van den verdediger waardig is van den aanvang tot het einde, waardig en toch beslist. Bij den contra-man komt het odium theologicum te vaak om den hoek.
Maar bij dieper doordenken is dit geheele nummer eene droeve mislukking. In de eerste plaats is een zoo belangrijk verschijnsel als de modern godsdienstige richting niet geschikt om in twee vel druks verdedigd en bestreden te worden. Daarvoor omvat zij te veel, hangt zij met te vele andere verschijnselen op allerlei gebied samen. Prof. Oort geeft dan ook niet meer dan een apologetisch-getint historisch overzicht. Kan hij zelf dit voldoende achten? Dr. Hoedemaker toont de aangevallen richting niet dan zeer onvoldoende te kennen. Al dadelijk is 't beroep op Pierson, een die zich van haar afwendde, zeer ongelukkig. Zoo is er meer, te veel om te noemen.
En in de tweede plaats: evenmin als Dr. H., was uit vrijzinnig-godsdienstige kringen Prof. O. de man om deze zaak, nu ze eenmaal te kwader ure werd ondernomen, ten uitvoer te brengen. Niet een archaeoloog, maar een filosoof of dogmaticus was hier de aangewezen man. Prof. O. zegt vele goede en juiste dingen, maar waar 't op aankomt, staat niet in 't centrum. Men leze er het voorlaatste hoofdstuk van Rauwenhoff's ‘Geschiedenis van het Protestantisme’ maar eens op na. Vermakelijk is 't intusschen op te merken, hoe na al wat van de
| |
| |
beruchte antithese is gezegd, deze hier toch in al hare felheid herleeft, of liever bij monde van Dr. H. nog een laatsten kreet laat hooren. Een zwanenzang is 't niet. Hoe zou 't dat ook kunnen zijn?
E., Dec. 1906.
P.B.W.
| |
De Kabbala. Inleiding tot de Joodsche Mystiek en Geheime Wetenschap, door Dr. Erich Bischoff. Met vele afbeeldingen. - Craft & Co, Amsterdam.
Merkwaardig is in onze dagen 't feit, dat zoovelen zich verdiepen in allerlei mysterieus-mystieke, magisch-occulte, geestesverschijnselen. Merkwaardig niet als verschijnsel op 't gebied der wetenschap, maar als kenschetsend voor den geestestoestand van vele kinderen onzer ‘verlichte’ eeuw. Ook dit geschriftje is bestemd niet voor der zake kundigen, maar voor leeken. In den vorm van korte vragen en antwoorden tracht het te verduidelijken, wat de Kabbala eigenlijk is; 12 omschrijven karakter en oorsprong, 80 geschiedenis en 113 leer van ‘het totaal der mystieke leerstelsels van het Jodendom’, dat ‘zoowel de theosofisch-metaphysisch-natuurphilosofische speculaties, als de phantasieën op magisch-bijgeloovigen grondslag omvat.’ Wie er meer van weten wil, kan hier dus terecht. De samensteller is kort en duidelijk. Of hij betrouwbaar is, mogen deskundigen uitmaken. Ik begeer geen deskundige te worden. Wel maakt hij op mij den indruk van betrouwbaarheid. Meer durf ik er niet van zeggen.
Al lezende trof mij 't onderscheid tusschen de ethische en de magisch-occulte richting, door de beoefenaars der Kabbala ingeslagen. De theosofen, die dit boekje vermoedelijk vlijtig zullen bestudeeren, mogen uit de historie deze les putten, dat de laatste richting voert in het moeras.
Het eindoordeel luidt aldus: De Kabbala ‘vertegenwoordigt, uit speculatief oogpunt bezien, een, weliswaar van allerlei bijwerk omgeven, eigenaardig monisme, dat met zijn grondgedachten op de ontwikkeling der nieuwere philosofie van niet onbelangrijken invloed is geweest; van ethisch standpunt bevat zij veel vruchtbare en verheven gedachten, vaak in phantastisch kleed gestoken: als magie is zij van niet te onderschatten invloed geweest op allerlei bijgeloovige en occulte stroomingen. Cultuur-historisch is zij een hoogst interessant onderwerp van studie, een studie echter, welke door de duistere wijze van voorstelling en het vele magische en mystische bijwerk zeer wordt bemoeilijkt. Niettemin bevat zij zooveel van blijvende waarde, dat een voortdurende belangstelling zeer zeker haar deel zal zijn’.
Nu, ik voor mij heb dat ‘zooveel van blijvende waarde’ liever zonder al dien hinderlijken ballast. Waarom zullen wij 't elkander zoo moeilijk maken?
E. Dec. 1906.
P.B.W.
| |
W. Bölsche, Wereldblik. Voor Nederland bewerkt door Dr. A.J.C. Snijders. - Zutphen, W.J. Thieme en Co., z.j.
De schrijver van dit boek is voor ons geen vreemdeling meer. Met een aantal dergelijke werken heeft hij de letterkunde reeds verrijkt en door de zorgen van den Heer Thieme werden ze aanstonds in een Hollandsch gewaad gestoken De liefde in de natuur, Van bacil tot aapmensch, Uit den sneeuwkuil, wie kent ze niet? En gelukkig werd de bewerking dezer boeken aan degelijke handen toevertrouwd. Zoo ook dit, gelijk een drietal andere, aan Dr. Snijders. Het is een genot zulk een vertaling te lezen. Men merkt niet, dat het een vertaling is, en terecht werd daarvoor dan ook op den titel bewerking in de plaats gesteld.
Wereldblik heet dit boek. Niet zonder reden. In de geheele wereld gunt de schrijver ons een blik. Nu eens doet hij ons opzien naar de zon en de sterren; dan weer daalt hij met ons af in het hart der aarde. Soms voert hij ons terug naar het ver verleden; soms doet hij ons een blik in de toekomst werpen. En bijna alle landen reizen wij met hem door. Wat al verschillende onderwerpen
| |
| |
worden door hem behandeld. Hij spreekt over de zee en het land, over visschen en vogels, vlinders en kevers, den ichtheosaurus en het vingerdier. Maar ook over het eeuwige Kerstfeest, het godsdienstige in onzen tijd, het vers in het drama, het onderwijs op de school. Welk een warme liefde voor de natuur bij dezen bewoner van het Reuzengebergte. Hoe poogt hij haar in al hare gangen na te speuren. Telkens als wij met hem wandelen in den dierentuin te Berlijn of Parijs, klimt hij met ons op naar het ver verleden om de een of andere verdwenen diersoort te beschrijven. Hoe betreurt hij het, dat zoo menig dier in den loop des tijds is ondergegaan. Maar welk een genot geeft hem de afbeelding van het Palaeotherium te Parijs, door Cuvier uit eenige beenstukken in het Montmartre opgebouwd, terwijl later het geraamte van dat dier werd gevonden en volkomen met de teekening overeenkwam. Hoe onderhoudend weet hij ons van de vriendschap tusschen de dieren te vertellen, tusschen de slak en de kreeft, tusschen de poliepen onderling, die elkaar niet alleen verdedigen, maar zelfs voor elkaar eten. Hoe aardig beschrijft hij het huwelijk van alge en zwam, waaruit het korstmos ontstaat, of de werkzaamheid van den hommeltrompetter, of het zonderlinge dubbeldier. Met grappige beelden weet hij zijne beschrijvingen op te sieren, hoe de ‘vliegende hond’ langs de tralies naar beneden glijdt, als een verfrommelde zwarte glacé-handschoen; hoe de ‘nachtaap’ zich voordoet als een ronde klomp, waarvan de staart als een schellekoord naar beneden hangt, en zich plotseling opent met twee geweldige, cirkelronde oogen, als ‘theekopjes’, zooals het luidt in Andersen's sprookje van den spookhond in den boom der oude heks; hoe een kever in grootte en dikte overeenkomt met een middelsoort biefstukje in een Berlijnsch restaurant; hoe het Chirotherium van Hildburghausen geene overblijfselen van beenderen achtergelaten heeft, maar alleen afdrukken
van vijfteenige pooten in het weeke slib van het zeemoeras, zoodat zijn beeld niet duidelijker te vatten is dan die grappige geesten van de spiritisten, die natte zweetvoeten afdrukken, maar zelf onzichtbaar blijven.
Waar zouden wij eindigen, indien wij op al het merkwaardige wilden wijzen, dat in dit boek te vinden is? Het meest trekt de schrijver ons aan, als hij laag bij den grond blijft, als hij ons rondleidt in de werkelijke wereld. Het minst, als hij met de verbeelding uit spelevaren gaat, zooals in Het lied der spreeuwen, Het eeuwige Kerstfeest, Het godsdienstige in onzen tijd en dergelijke. Zeer belangrijk is, wat hij in het laatste hoofdstuk zegt over de school en de opvoeding tot lezen. Het wordt ons daaruit duidelijk, hoe uiterst moeilijk het is, bij het onderwijs den bijzonderen aanleg der kinderen in acht te nemen.
Wij kunnen onze aankondiging samenvatten in het oordeel: Wereldblik van Bölsche is een belangrijk, een aantrekkelijk boek, dat verdient meer dan eens gelezen te worden en waaruit veel is te leeren.
J.H.M.
| |
Jonkvrouw Else. Door I.M. Sick. Vertaald door D. Logeman van den Willigen. - Utrecht, H. Honig 1906.
Aan 't werk zelf gaat een inleiding vooraf, die wel wat doet denken aan het schijnsel van eene straatlantaarn. Soms doet zulk 'n licht ons meer zoeken naar den weg dan dien vinden, totdat we vlak onder den paal staan. Zoo legt deze inleiding ons ook eene vraag op de lippen, terwijl we aan 't slot van 't werk een helder antwoord bekomen. We zijn dus dankbaar voor de inleiding, maar vragen ook: waarom geene inhoudsopgave? zij zou hier nuttig wezen.
Wie deze schrijfster kent, zal allicht naar dit werk grijpen. En met reden. Want zij beschikt over niet geringe talenten. Zij phantaseert allerliefst over de natuur, beeldt de karakters kostelijk uit, weet belangstelling voor hare personen gaande te maken en wat meer zegt, gaande te houden. Menige uitspraak, als ter loops dezen of genen in den mond gelegd, grijpt ons aan en blijft ons bij, terwijl dikwijls hoogst ernstige dingen in schijnbaar luchtigen vorm ons meegegeven
| |
| |
worden als teerkost voor den geest. In de dialogen weet zij de teerheid van 't gemoedsleven ook bij verschil van denkwijze zoo goed weer te geven, dat men sympathie gevoelt voor de eene zoowel als voor de andere partij, b.v. bij het gesprek tusschen vader en dochter na 't aanzoek van den vrijdenkenden Paul. En als zij in den aanvang de predikantsvrouw voorstelt, wandelende op schoenen met rinkelende belletjes, dan klinkt dat wat kinderachtig, vooral daar 't telkens weer voorkomt, maar drukt zij ook daarmede niet goed uit 't aetherische van die vrouw en moeder?
Zelfs menigeen, die zulk werk niet tot zijn geliefd genre rekent, zal toch met genoegen dit boek lezen. We bevelen 't dan ook gaarne aan, al hebben we ook onze bedenkingen, ja groot bezwaar, b.v. aangaande hare begrippen omtrent liefde in verband met 't moederschap. De lezer oordeele zelf!
H.G.
| |
Gevaarlijke Machten. Door G. af Geijerstam. Vertaald door J.E. Keijser. - Amsterdam, H.J.W. Becht. 1906.
Heeft men dezen auteur wel eens kunnen verwijten, dat hij er te luchtig op losschreef, in dit werk toont hij 't ook anders te kunnen. Immers, Gevaarlijke Machten bevat eene compositie, welke de blijken draagt ernstig bedoeld, goed overdacht en kostelijk uitgewerkt te zijn. Het maatschappelijk en 't huwelijksleven van twee vrienden, die nu eens één weg bewandelen en dan weer met reden uiteengaan, wordt zeer duidelijk en natuurlijk weergegeven. Ondanks al hun kennis, overleg, tactiek ervaren zij, hoe hun leven dikwijls 'n spel is van wind en golven, van 'n wind die elders heendrijft, dan men bedoelt, van golven die niet dragen, maar ten onder doen gaan. Dat 't geluk niet bereikt wordt door wijsgeerige redeneeringen, zij ondervinden 't in rijke mate, evenzoo dat moeite en teleurstelling niet te ontgaan zijn langs dien weg. En het Zweden der verwachting, 't nieuwe Zweden kan alleen gedroomd worden door 'n jong dichter, die 't leven vol verwachting nog voor zich heeft, echter niet meer door hen, die meenden meester te zijn over 't leven en intusschen de prooi werden van 's levens tribulaties.
Aan leerzame opmerkingen geen gebrek; b.v. omtrent de onmacht der waarheid; omtrent de vereenigingen van vrouwen, getrouwd en economisch onafhankelijk, die philantropischen arbeid zoeken om - huiselijk leed te vergeten; omtrent de bourgeoisie - bohème van onzen tijd, enz. En waar de schrijver uitnemend weergeeft den geest van onzen tijd, daar blijkt niet alleen de innerlijke overeenkomst der cultuurvolkeren, maar ook de algemeene vrucht van dien geest, nl. ontevredenheid en leegte ondanks alle zuchten en zoeken en streven. ‘Een ieder loopt met reform-gedachten in den achterzak’, maar de verwezenlijking blijft òf uit òf geeft iets anders, dan men verwacht had.
H.G.
| |
Een professors dochter. Door B. Harraden. Vertaald door Annie de Graaf. - Amsterdam. H.J.W. Becht, 1906.
‘Wat 'n onwaarschijnlijk verhaal’, zegt de een; ‘nooit gebeurd’, oordeelt de ander. En met recht. Want waar den geleerde te vinden, die teleurgesteld in zijn huwelijksleven, zich opsluitende met eene eenige dochter en drie mannelijke bedienden, op eene afgelegen villa 't leven doorbrengt met 't samenstellen van een Lexicon, geholpen door drie studiemannen, die, hoe stokvischachtig ook, met ijver den geleerde bijstaan uit liefde tot dat eene meisje? We laten deze gegevens geheel voor rekening der schrijfster. Wat zij schoon en juist weergeeft, is 't inzicht, dat de vader langzamerhand krijgt door den uitval zijner dochter, dat hij, die door zijne vrienden beschouwd wordt als ‘een groote geest, die waarachtig begreep’, toch toont niet alles te vatten; zoo ook 't schuldgevoel, dat bij de moeder opgewekt wordt door de liefde, welke Geraldine hare onbekende moeder toedraagt.
| |
| |
Niettemin blijven er groote bezwaren over; ondanks de treffende liefde der dochter is toch onbegrijpelijk, hoe de stijfhoofdige vader zoo eensklaps zich verzoent met zijne echtgenoote; dat moge in de komedie van 't tooneel zoo toegaan, de werkelijkheid van 't leven leert 't ons anders. En dan blijft de vraag ook onbeantwoord: kan eene vrouw tegelijkertijd moeder en actrice zijn in den vollen zin des woords? zal zij, die op de planken geheel thuis is, 't ook kunnen wezen in den gezinskring, gevende haar kind wat 't behoeft? Blijkbaar heeft de schrijfster zich dat niet afgevraagd.
H.G.
| |
De pastorie van Nöddebo. Door Nicolaas. Uit het Deensch. Derde druk. - Nijkerk, G.F. Callenbach 1906.
Derde druk, dat pleit wel voor 't werk. Maar neen, dat is wat veel gezegd. Maar 't bewijst wel iets, nl. dat 't een genre weergeeft, 'twelk ons publiek bevalt. Ware 't zoo ernstig gesteld als nu komisch, dan zou onze landaard het schuwen als duitsche gevoeligheid, ware het geheel humoristisch, dan verwerpen als fransche lichtzinnigheid. Maar 't is droog - komisch en dat slaat in; vroolijk en grappig en toch stemmig; de kaars brandt helder op den ouderwetschen kandelaar, maar de domper ligt er behoorlijk bij. De verdienste van deze kaars is voorzeker, dat zij helder en rustig brandt. Al worden al die voortreffelijke menschen, de dominee, de domineesche, de dochters, de vrijers op den duur wel wat vermoeiend, juist omdat wij ze altoos in Zondagsche kleeren ontmoeten, er spreekt toch een opgewekte en daardoor opwekkende geest uit dit werk, die weldadig aandoet. En van hoe weinige boeken kan dit tegenwoordig gezegd worden! Jammer, dat eene indeeling in hoofdstukken ontbreekt, hoe prettig 't boek zich ook laat lezen.
We waarschuwen den lezer de waarschuwing niet over te slaan; die is niet minder grappig dan 't gansche werk.
H.G.
| |
Ulf Ran. Door T.P. Krag. Vertaald door A. Verschoor. Amsterdam, H.J.W. Becht.
De hoofdpersoon van dit werk is geen raadselachtig wezen, want zijn karakter wordt ons duidelijk door den auteur geschetst. Ulf is geen zwakkeling, geen dwaas, maar ‘een stuk van het krachtige leven’, die 't leven niet vreest en die zich sterk betoont in allerlei wederwaardigheden van 't leven. En toch, al beweegt hij zich veel in allerlei kringen, al doorleeft hij ook 't een en ander, dat anderen rust of voldoening of genot zou geven, Ulf niet, want hij ontmoet geen enkel wezen, dat hem geven kan, wat hij naar den geest behoeft. Degenen, die hij 't best begrijpt, zijn vereenzaamden in 't leven gelijk hij.
De verdienste van den schrijver, is voorzeker, dat hij zijn held zich zelven gelijk doet blijven gedurende zijn geheele lange leven; in den bejaarden Ulf herkennen we den jongeling, die zich gaarne laat gaan op de onbetrouwbare golven van een onbekende levenszee. Overigens behoort Ulf tot dat geslacht van egoïstisch aangelegde en opgevoede naturen, 't welke zonder idealen voortleeft. Halfbewuste droomen brengen ons niet verder, en waar noch zedelijke motieven noch drangredenen van geestelijken aard het leven kleeden noch tooien, daar blijft niet veel anders over, dan een zich laten gaan in 't halfduister van een doelloos leven. De geschiedenis gelijk het leven van Ulf Ran, het een is zoo koud als 't ander en met koelen blik zien we deze krachtnatuur dan ook ten grave dalen.
H.G.
| |
Gravin Kitty. Door Eufemia van Adlersfeld-Ballestrem. Vertaald door Ed. van den Gheyn. - Rotterdam, D. Bolle.
Eufemia, werkelijk 'n liefelijk klinkende naam, dat zal niemand tegenspreken. En overrijk aan beteekenis. Want volgens 't Grieksche woordenboek van Dr. van den Es beteekent 't primo 't spreken van gelukspellende woorden. Jammer genoeg
| |
| |
beantwoordt de inhoud van dit werk niet aan de beteekenis van dien welluidenden naam. Want dit boek, blijkbaar 'n vervolg op freule Kitty, is banaal, zoowel in vorm als inhoud; de aardigheden die 't ten beste geeft, zijn zwaar op de hand, 't geheel is noch boeiend noch spannend, noch leerzaam. Een enkel gezegde moge eene juiste opmerking inhouden, voor 't overige loopt 't over van dwaasheden, die niet aardig bedacht noch verteld zijn. De schrijfster zou beter gedaan hebben te bedenken, dat haar schoone naam Eufemia ook beteekenen kan ‘aandachtige stilte’, m.a.w. dat zij zelve zwijge en luistere naar dengene, wien schrijverstalenten zijn geschonken.
Wat den vertaler bewogen heeft dit Duitsche product over te brengen in Hollandsch gewaad, we weten 't niet. Of heeft de naam Eufemia hem soms zoo bekoord en dus verlokt! We verbazen ons over de welwillendheid van den uitgever, om zoo iets in 't licht te geven; geen wonder, dat zijn pakzolder overvol ligt.
H.G.
| |
Albin Indergand, door Ernst Zahn. - Weesp, Goethals.
In dit boek, dat ons herinnert aan de werken van Rosegger, is veel goeds. Het is de geschiedenis van een priester in het hooggebergte, die in strijd met het algemeen gevoelen zijner parochianen de hand boven 't hoofd blijft houden van een verloren zoon, en hem blijft beschermen en verdedigen, ook al gaat men hemzelf daarom haten. De beschermeling is Albin Indergand. De pastoor heeft hem lief en blijft hem liefhebben ondanks zijne afdwalingen, en stelt hem in staat door noesten arbeid op een onvruchtbare berghoeve zich de achting van zijn dorpsgenooten te verwerven.
Albin verkrijgt die achting vooral door zijn moedig gedrag in den oorlog. De beschrijving van dien krijg, hoe goed, hoe levendig ook, is m.i. te lang. Zij verstoort de eenheid van het verhaal, en de kracht van het boek ligt hierin niet.
Waarin dan? In deze heerlijke waarheid, die de lijfspreuk was van den ouden zieleherder: ‘Menschelijk is de zonde, maar boven haar staat de kracht der boete, die goddelijk is.’
Dit is een moedgevende, een opwekkende gedachte! Een opwekken tot vertrouwen in den mensch, tot vertrouwen in het goede, van optimisme te midden van veel grauw pessimisme. Voor die opwekkende gedachten zijn we schrijver en vertaler dankbaar.
H.
A. Klaver.
| |
Asmus Semper's Jeugd, door Otto Ernst, vert. door Dr. Sax. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Een kostelijk boek! In langen tijd heb ik niet zoo iets frisch, zoo iets gezonds gelezen. De schrijver laat ons niet de jeugd van den kleinen Asmus zien, neen, we doorleven die zelf, we worden jong opnieuw, maken al de geweldige emoties der kinderziel, de angsten en zorgen, de kleine vreugden en groote verdrietelijkheden mee! We genieten mee van de tooneelvoorstellingen, georganiseerd met de primitieve poppen, we zitten mee op de schoolbanken en luisteren naar Meneer Roessing, die eigenlijk niets goed kon dan vertellen... we voelen het mee, als de kleine Asmus wordt geplaagd en gesard.
En het gezin der Semper's! Hoe goed is de schrijver er in geslaagd dat leven weer te geven, dien vader vol hooge, edele, aspiraties, maar onbekwaam om in het werkelijke leven iets anders te worden dan sigarenmaker. En die sigarenmakers-academie, met den vasten lector... en het droevige einde van diens lijden, geknakt door het verblijf in het stoffige, bedompte lokaal en eindelijk, Asmus' zegepraal!
Men moet het boek zelf lezen - en er zelf van genieten. - Het is in één woord een kostelijk boek, waarvoor ik gaarne perverse jongetjes en uit de kracht gegroeide kleine Johannesjes cadeau geef!
De vertaling is uitmuntend!
H.
A. Klaver.
|
|