| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
De eerste october.
Ik zal nu niet praten over dien onaangenamen algemeenen verhuisdag. Ik weet wel, dat men in andere steden den eersten Mei en den eersten November als verhuisdagen merkt, maar in Stockholm brengt het eenmaal aangenomen gebruik mede, dat de stad er op den eersten October uitziet, als een vóor de reis opgebroken kamp van Zigeuners, of als eene stad in kleinen staat van beleg.
Maar neen, ik zal over deze akelige dingen nu niet spreken. Ik heb geheel iets anders op het oog; - iets goudschitterends, iets dat zacht is, onbeschrijfelijk zacht en vrouwelijk - een vondelingetje, van wie weet waar gekomen, maar dat kwam neervallen, als een ster uit den herfst-avondhemel en dat onmiddellijk aller harten voor zich innam. Over haar persoontje lag, als 't ware, iets dat aan een sprookje deed denken en, niet waar? de wondersprookjes oefenen heden nog hunne geheimzinnige macht op ons uit, evenzoo als eeuwen geleden. Wie was dan deze ‘Eerste October’?
Het was, zooals ik reeds heb gezegd, een klein vrouwelijk wezentje, dat in een leegstaande zomerwoning, ginds op Norrmalm, te vondeling gelegd werd.
En het gebeurde ruim vijfentwintig jaren geleden - in den tijd dus, toen het nog niet zoo iets buitengewoons was in houten huizen en zomerwoningen te vertoeven; in den tijd toen Stockholm nog een weinig had over gehouden van de poezie van het onregelmatige.
Mijn gezin bewoonde in die dagen een groot huis met vier verdiepingen; de plaats liep door tot een terras, dat op een grooten tuin uitkwam - zulk een mooie, tegenwoordig onmogelijke plek, omdat het hedendaagsche Stockholm in zijn gulzige begeerte naar bouwterrein er dadelijk bij is, om zoodra de gelegenheid daarvoor is open gesteld, die lieflijke idylle te veranderen in eene prozaïsche kazerne van eentonige, alle op elkander gelijkende huurhuizen.
Het was op den Eersten October.
De geheele plaats bij het huis was eene verzameling van verhuisgoederen, het huis was in rep en roer, van den kelder tot op den zolder. Nieuwe huurders zouden hun intrek nemen, de vorige bewoners hun kwartier verlaten.
| |
| |
Het gezin van den schoenmaker, dat gedurende den zomer in het kleine, geelgeschilderde houten huisje gewoond had, was er, een paar dagen geleden, met zijn hebben en houden uitgetrokken en men had toen de deuren van de ledige woning open gelaten. Dit was een feest voor de kinderen uit het groote huis, die dadelijk op het lokaal beslag legden en het voor speelkamer inrichtten.
Er volgden heerlijke dagen voor de spelende jeugd. ‘Roovers en gensdarmes’ was aan de orde; er was ook een oud kasteel, dat door roofridders belegerd en uitgeplunderd werd; blokhuizen in het bosch, die door benden Roodhuiden werden overvallen, hadden zij daar ook. In 't geheim werden hier sigaartjes gerookt - dat was verboden kost, maar daarom juist zulk een genot! - en daar werden geschiedenissen verteld in het schemerdonker, en spookhistories, waarbij iemand kippenvel kreeg en de haren te berge rezen.
Maar op den Eersten October, 's morgens - het was een mooie, heldere herfstmorgen met witte, wollige ‘schaapjes’ aan de lucht, lag er in het oude, vervallen houten huisje nog een kleine speelkameraad meer dan anders. Lisa van de waschvrouw had het kleintje ontdekt.
Natuurlijk liep het nieuwtje van die ontdekking als een loopend vuur door het huis.
Men liet den verhuisboel aan zijn eigen lot over; schoonmaaksters lieten haar emmers en bezems voor 't geen zij waren - ja, ik geloof waarlijk, dat de portier van het huis voor een oogenblik zijn post op zijn bankje verliet om aan de kleine vreemdeling in het houten huis een bezoek te kunnen gaan brengen.
Het was een zeldzaam mooi kind. Hierover was men het vrij wel eens. Welk prachtig haar! En dan die groote, heldere kijkers! Maar vanwaar zou het hier zijn binnen gebracht? Hoe toevallig - juist op den Eersten October, precies als groote menschen! Maar zonder een enkel stuk huisraad. Alleen in een geruite schotsche sjaal gepakt en verder vroolijk en wel de wereld inkijkende.
Het geval gaf veel te denken. En het werd van alle kanten overwogen.
Bij de waschvrouw beneden stond de koffiekan op het vuur, van 's morgens tot 's avonds. Op de rustbank lag het vondelingetje en alle vrouwen en dienstmeisjes uit de buurt zaten rondom een groote tafel en ieder zeide er hare meening over en ieder zoude er gaarne meer van willen weten.
‘Hoe zou zij heeten?’ vroeg vrouw Bergström, die het magazijn op den hoek had; zij verkocht daar van allerlei: kruidenierswaren en lappen en garen en band.
‘Misschien is haar moeder een gemeene vrouw?’
‘En wat of de vader voor iemand wezen zou?’
‘Wie zal dáár ooit achter komen?!’
‘Maar wat zullen wij met het kleine ding doen?’
Over dat laatste vraagpunt werd in 't lange en breede gesproken.
Iemand kwam met het voorstel, het kind aan de politie toe te vertrouwen. Maar aangezien de dienaars van den heiligen Hermandad hier juist niet zeer hoog in aanzien stonden, werd dit voorstel niet met algemeene instemming begroet. Integendeel, 't werd verworpen.
Nu woonde er op eene der kamers van de zolderverdieping een candidaat-notaris in pension; een nog zeer jong mensch, lang, bleek en wel een
| |
| |
weinig vervallen; maar hij was nog nooit dronken 't huis gekomen, had nimmer om uitstel van 't betalen der huurpenningen gevraagd en hij had ook nooit een meisje bij zich op bezoek. Deze drie grondsteenen op het gebied der zedelijkheid hadden het gebouw van zijne achting hecht en sterk onderlegd en zijn onbesmette naam werd in de geheele buurt luide geprezen.
Ook deze bewoner van het groote huis bracht, toen hij van het kantoor terugkeerde, zijn bezoek aan de fijnstrijkster beneden.
‘Is het geen poesje?’ vroeg zij bewonderend.
De candidaat-notaris stond als in een droom; hij liet zijn hand liefkoozend glijden over de goudblonde haren van de kleine, zij waren als zijde zoo zacht!
‘Is zij niet allerliefst?’ herhaalde Fina.
De notaris gaf geen antwoord; hij bleef voortdurend het mooie kopje streelen. En zoo als hij hier nu stond, in de schemerdonkere kamer, werd er in hem een buitengewone gedachte geboren.
Als hij dit kind aannam? Als hij het beschermde tegen de vernederingen der armoede; als hij er voor zorgde en het opvoedde; erover waakte, als een vader?....
Als een vader?!
Hij moest onwillekeurig om zichzelf lachen bij die gedachte. Hij was nog zoo jong, nog maar juist twee-en-twintig jaar, dus bijna nog een knaap; - in elk geval wel een papa met zeer weinig ondervinding!
Maar - wat deed dit er toe? Hij wilde het toch doen. Zijn geld zou een beschermenden muur bouwen tusschen de kleine vondeling en de wereld der menschen rondom haar. Zulk een klein vogeltje zoude zoo heel veel voor eten en drinken niet noodig hebben.
‘O ja,’ - dat wilde hij gaarne weten - ‘hoe heet het meiske?’
‘Wie dat wist! - Hoe zou men dat kunnen weten?’
Dat was ook waar!
‘Laat ons haar “De Eerste October” noemen!’
En van dat oogenblik af had het goudblonde, mooie kind haar naam en haar tehuis.
De Eerste October bleef bij de waschvrouw op de onderste verdieping van het huis, die bij de plaats uitkwam, terwijl haar weldoener steeds hoog, zoo dicht mogelijk bij de wolken, woonde.
Spoedig wist iedereen, hoe de zaak in elkander zat. Maar de naam van den notaris had zulk een gevestigden, goeden klank, dat niemand op de gedachte kwam, minder gepaste gissingen in die richting te doen. Integendeel deed zijn gedrag zijne acties stijgen in de oogen der vrouwtjes, terwijl de in het huis wonende heeren wel is waar het edele van zijne handelwijze roemden, maar tevens over zulk eene vergaande gevoeligheid hunne schouders ophaalden.
‘Het is een groote dwaasheid’, verklaarden zij; maar dit was niet de éenige, die de notaris in zijn leven zou begaan.
Een jongeling, die op een zolderkamer woont en niet meer dan een twintig jaren achter den rug heeft, is licht geneigd dichter te worden. De nabijheid der lentewolkjes en der sterren geeft daar aanleiding toe. En de jonge notaris ontkwam ook niet aan dien eigenaardigen invloed, evenmin als andere, van natuur dichterlijk gestemde harten.
| |
| |
Op zekeren dag kon men in een boekwinkel een bundel verzen zien liggen van een zekeren Gustaaf Drake.
Zijn verzen werden gunstig ontvangen, maar toch verhoogden zij niet het geluk van den dichter. Er waren in dien bundel ook scherpe pijlen en kwetsende lansen. De critiek was vol van lof over het geestige boekje, maar zijn patroon op het bureau keerde hem den rug toe. Een der andere heeren van het kantoor nam hem op een goeden dag vertrouwelijk onder handen. Hij hield Drake bij een knoop van zijn jas vast en trok hem dicht naar zich toe. Hij had hem iets te zeggen, hem een goeden raad te geven. In alle vriendschap raadde hij hem, zich in het vervolg geheel aan de Muzen te wijden. ‘Hier voer je in den laatsten tijd toch niets noemenswaards meer uit,’ voegde hij erbij.
Drake nam dien vriendschappelijken raad gaarne aan, hij kocht een flink pak Lessebo-papier en begon een roman te schrijven.
Maar van dien dag af begon hij zijn naam van een net en nauwgezet jong man te verliezen.
Zijn kleermaker gaf daaraan den eersten stoot.
De huur werd niet betaald.
Hij werd gerechtelijk vervolgd voor onbetaald gebleven rekeningen.
Maar bij dit alles ontbrak er toch nooit het geringste aan het geld, dat hij geregeld elke maand aan Fina, de waschvrouw, die het sousterrain bewoonde, ging betalen. Die som was eene eereschuld in zijne oogen en daaraan moest in de eerste plaats worden voldaan. Alle andere dingen konden wachten, meende hij, maar het maandgeld voor de kleine ‘Eerste October’ moest betaald worden op den 1sten van elke maand.
Maar Fina was ook geene vrouw van de alledaagsche soort, zooals wij zullen zien.
Toen Drake op den laatsten Septemberdag, twee jaren nadat de kleine kostgangster zoo geheel onverwacht en onbekend in het gele houten huis was komen binnenvallen, met het tusschen hem en haar overeengekomen bedrag bij de waschvrouw in de kamer trad, weigerde Fina eenvoudig iets van dat geld aan te nemen.
‘U hebt het zelf noodig, Mijnheer,’ zeide zij.
‘Komaan - neem het maar,’ hield de notaris vol, vriendelijk bij haar aandringend!
‘Laat ons daar nu niet meer over spreken, Mijnheer, U kunt het geld nu best gebruiken. Het goede hart drong er mijnheer destijds toe, die buitengewone uitgaaf voor zijne rekening te nemen. U hadt daar toen de middelen voor, terwijl nu... mijnheer weet zelf het beste, hoe het er nu bij staat, met zijne inkomsten.’
‘Maar hoe moet het dan met het meisje gaan? Waar moet de kleine vondeling dan blijven?’
‘Maak u over haar niet bezorgd, Mijnheer. Zij slaapt als een roos, zoo als u ziet. Ik zal wel goed op haar passen en ervoor waken, dat zij het goed heeft. Als er genoeg is voor éen kind, dan kunnen twee het er ook wel mee doen.’
En hierbij bleef het.
Maar toen Drake na dit gesprek op zijne kamer terug kwam, gevoelde hij zich armer dan ooit te voren. Hij had zich zulke schoone droombeelden
| |
| |
gevormd van zijn leven, opgeluisterd door het lieve kind; en nu -? Ja, nu hadden de omstandigheden op eene wreede wijze de deuren gesloten tusschen haar bestaan en het zijne. En waarom?
Wij weten het maar al te goed, ieder uit eigen ervaring, hoe verheffend het is voor anderen iets te kunnen zijn; hen te helpen, wanneer dit noodig is, te helpen met opoffering van eigen genot of gemak. En wij weten ook hoe dit aangenaam besef vermindert, ja verdwijnt, zoodra een ander die betaling voor ons gaat doen en aldus de opoffering overbodig is. Maar zijn gezond verstand zeide hem, dat Fina gelijk had, toen zij zeide: ‘U kunt het geld best zelf gebruiken, Mijnheer.’ Ja, zij had, helaas, groot gelijk!
Een half jaar later ging de notaris Drake verhuizen, zonder evenwel zijn toekomstig adres achter te laten.
Fina de strijkster bleef nog eenige jaren in het huis wonen. Zoo lang nog, dat ik mij ‘de Eerste October’ kan herinneren, als een bevallig tienjarig meisje, met groote, donkerblauwe kijkers - die oogen waren zoo donker, dat zij soms wel zwart schenen te zijn - en daarbij zwaar, goudblond haar, dat glinsterde, als de zon er op scheen, zoodra zij het losmaakte en over de schouders liet hangen.
Iedereen was bedroefd in het groote huis, toen de jonge, gulden herfstdag, die ‘Eerste October’, van woning veranderde. Men nam afscheid, met een traan in de oogen, hoewel de paardebloemen in den tuin bloeiden in volle pracht en de wilde ganzen in breede rij boven de stad hare reis naar warmer landen begonnen.
Het was op Kerstavond, vele jaren later; - een schoone Kerstavond, met hooge lucht; hier en daar kwam de zachte geur der dennen je tegemoet en in de verte klonk het vriendelijk geluid van belletjes.
Op het plein stonden de kraampjes, uitlokkend tot koopen van Kerstkoeken en andere snoeperijen; verder was een stalletje bezet met allerhande dieren, die daaraan het uiterlijk gaven van eene Arke Noachs. Aan uitstallingen van speelgoed voor kleine en voor groote kinderen geen gebrek. De achtergrond van het in een Kerstmarkt veranderde plein werd gevormd door denneboomen in tobben, waarvóór jonge boompjes in bakken stonden; alles te koop en, volgens de verkoopers, bijna voor niet, al viel dit bij de onderhandelingen gewoonlijk niet mede. Maar - men wilde een mooien Kerstboom hebben en - men zag daarom niet op een paar öre, maar bestelde een boom, die op een bepaald uur moest worden thuis gebracht.
Langzaam wandelde Drake de straten door, tot hij het plein overstak.
De jaren hadden hem geducht veranderd. Zijn vroeger donker haar was grijs geworden - eigenlijk kon men zeggen zilverwit; zijne gelaatstrekken waren scherper; de houding der lange figuur was een weinig voorovergebogen; maar zijne oogen schitterden nog even warm en stralend als op dien dag, toen hij zich voor het eerst aan het schrijven van een gedicht bezondigd had.
Hij had nu zijn taak aan de redactie der courant, waarvoor hij werkte, volbracht en hij was op weg naar huis.
Naar huis!
Dit kleine woord van groote beteekenis drong zich een oogenblik aan hem op, toen hij tusschen de bosschen van Kerstboomen door de open
| |
| |
plaatsen zocht, of van de vroolijkheid genoot, die hem uit een paar levenslustige meisjesoogen guitig tegenlachte.
Zijn ‘thuis’ was de saaie jongezellen-woning van een boekenworm; alleen het regelmatige ‘tik-tak, tikke-tak’ van de pendule verbrak de daar heerschende stilte; geen ritselen van een zijden kleedje werd gehoord; geen vroolijk lachen klonk in die kamer.
Alléen had hij tot hiertoe zijn weg door het leven afgeloopen en éenzaam, geheel alléen, zoude hij daarvan afscheid nemen ook.
Eéns, het was een langen tijd geleden - was het beeld van dat blonde kleine meisje, als een door de zon beschenen, wazige lentewolk voor zijne herinnering opgedaagd. Hij had stil, een oogenblik schreiend, aan haar gedacht - en toen had hij zich met een zucht weder over zijn schrijftafel gebogen en den door hem begonnen volzin ten einde geschreven.
Arbeiden - altijd arbeiden - en na den arbeid rusten. Dat was zijn leven; iets anders bestond er voor hem niet.....
Uit oude gewoonte bleef hij even voor het venster van een boekwinkel staan, waar van alles was tentoongesteld.
De Kerstdag spreidde een waren zondvloed van letterkundige werken uit. Prachtbanden schitterden in alle mogelijke tinten en kleuren; het verguldsel prijkte op de meeste uitgaven en het ‘verguld op snee’ was blijkbaar weder in zijn eer hersteld.
Intusschen was toch die overvloed van Kerst-lectuur niet in staat geweest de edele kunst der photographie te verdringen.
Hier zag men de geheele Koninklijke familie in verschillende groepen; ook afzonderlijk de leden van het Regeerende Huis in allerlei houdingen; voorts de predikanten der hoofdstad en, bijna verscholen tusschen een paar aanmatigende kunstzusters, Anna Falk, de jonge, thans beroemde tooneelspeelster.
Drake herinnerde zich zeer goed den avond van haar eerste optreden in eene kleine rol, hier in den schouwburg der hoofdstad. Hij zelf had over dit debuut in zijne courant geschreven. Zijne oordeel was - dit stemde hij toe - tamelijk streng geweest, maar rechtvaardig.
Nu had zij er zich echter, door haar uitmuntend spel in een paar grootere rollen, bovenop gewerkt; zij was de uitverkoren lieveling van het publiek geworden en haar zegewagen rolde als over zachte tapijten, beladen met rozen en lauwertakken, door het leven.
Drake vond haar wel een weinig eigenmachtig als kunstenares, maar hij kon hare rijke gaven niet loochenen. Dit zou hij ook niet willen. Want er was iets in die sprekende, donkerblauwe oogen, dat hem belang deed stellen in de jonge tooneelspeelster. Op enkele oogenblikken meende hij zelfs die oogen te herkennen.
‘Waar had hij die toch vroeger gezien?’ vroeg hij zich dan af, als hij in het parket gezeten, zijn tooneelkijker gebruikte.
Maar hij kreeg nooit een antwoord op die vraag.
Ditzelfde was hem nu ook weer gebeurd, toen hij voor die uitstalling van den boekwinkel stond. En na een poosje liep hij door, met het beeld van Anna Falk in zijn gedachten.
Zoo kwam hij thuis om, evenzoo als op andere Kerstavonden, zijn middagmaal alleen te gebruiken.
| |
| |
Maar zoodra hij de gangdeur opendeed, kwam hem een eigenaardige geur van dennegroen en waslichten tegemoet. Verbaasd bleef hij in de gang staan.
Hoe nu? Zoude Christian, zijn oude huishoudster, dwaas geworden zijn? Of zou zij op nieuw voor ‘kind’ willen spelen?
Maar het werd nog veel erger, toen hij in de eetkamer trad.
Hier stond de tafel keurig gedekt, voor twee personen! Er was een overvloed van licht, van geurige anjelieren in hooge kristallen vazen; en in een hoek van de kamer brandden de kaarsen op een extramooien Kerstboom.
Hij herkende zijne jongeheerenkamer niet in dit zoo feestelijk versierde vertrek.
Alles was er licht en vroolijk.
‘Wel, wel! Wat moet dat in 's hemels naam beteekenen?’ fluisterde hij. Hij begreep er op het eerste oogenblik niets van.
Maar het antwoord op zijn vraag kwam spoedig.
De zware gordijnen, die de eetkamer van zijn schrijfkamer scheidden, werden ter zijde geslagen en op den drempel stond, in de deuropening, het portret uit den boekwinkel: juffrouw Anna Falk in eigen persoon, levensgroot.
En met uitgestrekte handen en een onweerstaanbaar beminnelijk lachje op de lippen, hoewel er tranen in haar donkere oogen blonken, trad zij hem tegemoet.
‘Kent u mij heusch niet meer?’
Hij stond met haar beide handen in de zijne en zag haar onderzoekend en twijfelend in het gelaat.
‘Herinnert u zich er volstrekt niets van? Vergeetachtige man! Herinnert u zich niet ‘Den Eersten October?’
Daar ging een licht voor hem op. Met een juichkreet, die trilde van blijdschap over dit onverwachte, gelukkige wederzien, sloot hij het jonge meisje in zijn armen.
Het was alsof hij zijn eigendom, zijn kind had teruggevonden.
Naar het Zweedsch.
Daniël Fallström.
|
|