| |
| |
| |
Goed en kwaad,
Door Gustaaf Segers.
VI.
Hebt gij lust, stedeling, de dochters van Flip Franckx naar de kermis van Ekstergoor te volgen?
Het zal u daar wellicht te druk voorkomen. Hoe kan men, bij kreupele muziek, zulk genoegen smaken? Gij zijt van schouwburgen en bals onverzadigd. Gij geeft vandaag eene soirée en wordt morgen op een diner uitgenoodigd. Gij begrijpt die joelende Kempenaars niet. Gij verveelt u het grootste gedeelte van den dag. Gij hebt weinig te doen dan aan uwe meid bevelen uit te deelen. Althans, gij hoeft nooit bekommerd te zijn, dat uw interest zal achterblijven. Gij staat verstomd, dat onze boeren wat minder maat houden dan gij, als zij feest vieren. Weet, dat in de Kempen het spreekwoord overal gehoord wordt, dat het maar eens per jaar kermis is. Dat zij van 's morgens tot 's avonds lastigen arbeid te verrichten hebben en daarbij altijd moeten vreezen, dat de vruchten daarvan elk oogenblik verloren kunnen gaan, daar hagelslag of windhoos alles kunnen vernielen, en gij zult wel mogen lijden, dat de boeren van Ekstergoor, Zandeghem en andere onzer heidorpen hun fatsoen al een weinig te buiten gaan; te meer, daar hunne dolle kermissen, hoezeer zij uw verfijnden geest aanstoot mogen geven, wat de zedelijkheid betreft, veel min te wraken zijn dan uwe zoo schitterende soirées.
Ekstergoor had zijn feestgewaad aangetrokken. De toren en de hoeven daarnaast schenen boven een enkelen hof tusschen de fruitboomen op te rijzen.
Het was, alsof de kerk, de boerenwoningen, waarop het gouden zonnelicht viel, de notelaars en pereboomen, tusschen welker takken de blauwe lucht speelde, aan het genoegen van al die landjeugd deelnamen.
In het dorp zelf sloten de beukenhagen verschillende hoven in. Veelal liepen smalle paden tusschen dergelijke hoftuinen. Daarop krioelde het
| |
| |
van vroolijke knapen en meisjes. Op het kerkplein, in de ‘Drie Zwaantjes’ en in den ‘Jager’, was het zoo vol, dat er niet aan te denken viel te dansen.
Bij den brouwer en den mulder waren de familieleden zoo talrijk opgekomen, dat men de kermistafel op den dorschvloer had moeten plaatsen. Vóor de schuurdeur stonden de kleine meiskens met een stuk taart, de jongens met eene sigaar in den mond. Hunne blinkende gelaatskleur en zoete uitdrukking zegden duidelijk genoeg, dat zij lekker gesmuld hadden. Enkele bejaarde lieden wandelden tot op het speurrieveld, achter de hoven, en spraken over den oogst, welke dit jaar buitengewoon medegevallen was. Grijsaards, mannen en knapen smaakten het genot der vreugde, der uitspanning, des te meer, naarmate zij hun zoo zeldzaam is gegund.
Terwijl Mie en Siska Franckx in den ‘Jager’ de rapste boerinnen op de teenen dansten, liep het maal op de ‘Eikestee’ bedaard ten einde. Edward Salens, smidsgast te Antwerpen, zat er, naast zijne moeder, bij Nelisoom ten disch. Daar zaten ook baas en bazin van Herckel en Philomien Franckx, die bij hen inwoonde. Philomien was de jongste zuster van Mie en Siska. Wij zullen haar later nog wel ontmoeten.
Ons gezelschap had den tijd aan tafel aangenaam doorgebracht. Tegen den avond besloot men een wandelingsken door het dorp te doen. Op het Kerkplein ontmoetten zij den voornaamsten troep kermisgasten van gansch den avond.
‘Wie we daar hebben!’ zei Mie. ‘Ons zusterken gaat ook eenen flikker doen! Ze heeft gelijk!’
‘Als Lieve Vrouwenmeisken mag ze niet dansen, dat weet ge wel,’ sprak Siska.
‘Past op, zusters, dat ge op tijd te huis zijt!’ waarschuwde Philomien. ‘Een deftig meisken is met den donkere niet op straat of op de kermis.’
‘Ge moest al lang in uw bed zijn,’ snauwde Mie hare jongste zuster toe. ‘Wijze kinderen gaan met de kiekens slapen.’
Mie en Siska sprongen huilend en tierend in de danstent; Nelisoom en de zijnen hernamen hunne wandeling.
Flip en Jana waren nog niet te bed, als hunne twee oudste dochters te huis kwamen. Middernacht was reeds lang voorbij.
‘Slapen kunnen we toch niet, dat weet ge wel,’ begon Jana.
‘Zwijg en zeur niet,’ zei Mie, een weinig heesch. ‘Raad liever, wie wij op de kermis gezien hebben.’
‘Hoe kan ik dat raden?’ vroeg moeder, bitter. ‘Waarschijnlijk ontbraken weinige boerinnen van Ekstergoor of Zandeghem. Maar dat velen zoo laat gebleven zijn als gij, kan ik moeilijk gelooven. Het staat u niet schoon, en ge hebt den last van moeder goedkoop; want ik zeg het nog: zoolang iedereen niet te huis is, slaap ik niet.’
| |
| |
‘Ge hebt ongelijk,’ besloot Mie. ‘Het prediken zult ge nooit afleeren, dat hoor ik wel. Maar nu weet ge nog niet, wie we op de kermis gezien hebben. Onze Phile,’ zegde ze, vriendelijker, dan men hadde verwacht.
‘Zijt ge op de “Eikestee” geweest?’ vroeg Jana. ‘Onze Phile komt daar alle jaren ter kermis. Ze zal er lekker gegeten hebben. Doch, ik wed, dat ze vóór den donkere te huis was.’
‘Heb geen nood!’ riep Siska, met eene Kempsche uitdrukking. ‘Onze Phile was in gezelschap met Edward Salens. 't Had al den schijn van een begin van verkeering.’
‘Zij niet flauw,’ zei Mie. ‘Onze Phile zal nooit naar vrijers luisteren, daarvoor ken ik haar te goed. Vermits we op dit kapittel zijn, zal ik u ander nieuws mededeelen. Ik meende het nog te zwijgen; maar ge moet het toch eens weten. Ik heb kennis.’
‘Als ge zóó begint, is 't meer dan tijd, dat we gaan slapen,’ zei Flip, op aangenaam schertsenden toon. ‘De eene of andere boer heeft u wat wijs gemaakt, en ge hebt alles voor klinkende munt opgenomen.’
‘Ik zeg u, dat ik aanspraak heb gehad, en dat ik hoogst waarschijnlijk ja zal zeggen,’ bevestigde Mie, stellig en tevens bitter.
‘Ik wist niet, dat uwe ooren zoo los hingen,’ onderbrak Jana.
‘Felix Steenackers heeft bijna aanhoudend met haar gedanst,’ sprak Siska, schampend. ‘Wel heb ik gezien, dat zij het druk hadden, maar dat onze Mie zelf aan eene ernstige vrijage dacht, kwam niet eens bij mij op. Ik ken Felix. Hij vrijt, alsof hij morgen wilde trouwen en overmorgen heeft hij een ander lief. Ge kunt de sukkels van meiskens niet tellen, die geloofden, dat er naar den pastoor te loopen viel. Oppassen is dus de boodschap.’
‘Een kermislief, meer niet,’ zei Jana.
‘Ge praat, alsof ge nog niet droog achter uwe ooren waart,’ morde Mie. ‘Steenackers heeft inderdaad van vrijen gesproken. Maar hij werd gauw gewaar, dat het niet wilde pakken. Neen, Stan Van Winckel, onze koetsier, heeft me ten huwelijk gevraagd.’
‘Ik heb het gevreesd,’ onderbrak Siska.
‘Gevreesd of niet gevreesd, dit komt op 't zelfde uit,’ ging Mie voort. ‘Ik ben het dienen beu.’
‘Ik ook!’ riep Siska, knakkig.
‘Iedere kremer staat vóór zijnen korf,’ hernam Mie.
‘Wat zult ge met uwen koetsier doen?’ vroeg de zuster.
‘Ik zou u kunnen antwoorden, dat dit mijne zaken zijn, of beter de mijne en die van Stan,’ zei Mie. ‘Maar vermits gij het zijt, wil ik u mededeelen, dat Stan met alle gemak eene plaats van voerman kan krijgen aan de eene of andere “natie”. Ik denk in de groote huizen te gaan koken.’
‘Als gij trouwt, doe ik het ook, maak daar staat op,’ verklaarde Siska. ‘Meer acht ik voor 't oogenblik niet noodig te zeggen’
| |
| |
‘Ge spreekt alle twee, alsof wij hier niets te lezen hadden dan ledige briefkens,’ morde Flip. ‘Ik en uwe moeder zullen toch het laatste woord wel hebben. Het best is op dit slechte nieuws te gaan slapen.’
Enkele minuten later lagen allen in de diepste rust.
| |
VII.
Philomien Franckx was de jongste zuster van Mie en Siska.
Op haar twaalfde jaar, als zij hare eerste communie gedaan had, had Flip haar bij Boer Van Herckel te Eekhoven verhuurd, daar het meisje er niet van wilde hooren naar de stad te gaan dienen. Philomien moest op de Groene Stee de kalveren hoeden.
Van Herckel en zijne vrouw waren deftige menschen, en van Heibroek geboortig. Zij hadden bij meester Lenaerts schoolgegaan en de beste vruchten van zijn onderwijs genoten. Zij hadden onthouden, wat zij in de school hadden geleerd. Evenals bij de meesten zijner oud-leerlingen had Lenaerts bij Kerst Van Herckel en Trien De Raedt den lust tot lezen doen ontstaan. Vooral in de winteravonden lazen zij de voortbrengselen onzer volksliteratuur. Zij genoten daarbij een genoegen, dat weinige landlieden beseffen. Het lezen had hunnen geest met menigerlei kundigheden verrijkt. Het had hun tevredenheid met hunnen staat ingeboezemd, iets wat zoowel in de dorpen als in de steden veel te wenschen overlaat. Het had hen voor eene ondeugd gevrijwaard, die integendeel al te welig woekert: de schraapzucht. De echtgenooten Van Herckel waren oppassend, spaarzaam en zuinig. Maar zij dachten niet, dat geld vergaren het eenige doel van 's menschen leven hoeft te zijn. Het goede zaad, dat hun onderwijzer in hen gestrooid had, was op een vruchtbaren bodem gevallen. De schoonste burgerlijke en zedelijke deugden versierden man en vrouw; om hunne eerlijkheid en menschenliefde verdienden zij aan velen tot voorbeeld gesteld te worden.
De Van Herckel's waren rijk. Lang hadden ze de Groene Stee beboerd, eene der aanzienlijkste hoeven der streek. Sinds eenigen tijd hadden ze die verhuurd. Thans bewoonden ze een steêken met ééne koe. Nog een paar andere hoeven hoorden hun toe. Daarbij bezaten ze een aardig kapitaaltje in fondsen.
De echtgenooten Van Herckel hadden geene kinderen. Van den beginne af hadden zij zich tot Philomien aangetrokken gevoeld. Wanneer zij de Groene Stee verlieten, hadden zij de knechts en meiden afgedankt, en, wat zelden gebeurt, aan ieder een goeden spaarpot medegegeven.
Philomien, of Phile, gelijk ze doorgaans genoemd werd, bleef bij hen wonen. Ze was thans twintig jaar oud en een even lief als zoetaardig meisken.
Aan hen, die wisten, dat Phile de zuster was van Mie en Siska, ontsnapte de familietrek niet, welke de drie meiskens gemeen was. Doch het verschil van uitdrukking was zoo groot, dat niemand, die haar
| |
| |
voor de eerste maal zag, hadde geloofd, dat zij van dezelfde ouders waren geboren. Wat Franckx of De Krabber heet - dit was de familienaam van Jana van Nol den Strooper - wist niet, wat verlegenheid was. Zij waren altijd gereed twist te zoeken; zeker duldden zij geen oogenblik, dat een ander hun te na kwam. Phile alleen maakte hierop eene uitzondering. Zij sloeg de oogen neer en was zedig en ingetogen. Toch was ze vroolijk van aard en lachte om een niet. Met heure fijnbesneden wezenstrekken, heure groote, lichtblauwe oogen, sierlijk gebogen, welgevulde wenkbrauwen, heure overvloedige, fijne zijden haren, als rijpe tarwe gekleurd, vertoonde zij zich als eene dier bekoorlijke meisjesfiguren, welke wij op de tafereelen onzer eerste Vlaamsche school bewonderen.
Phile was min zwaarlijvig dan heure zusters. Heure ledematen waren wel geëvenredigd en heure gebaren bevallig en zwierig. Het eenvoudigste kleedje stond haar goed. Zij mocht in een kort, rood rokje en blauw slaaplijfje op het veld werkzaam zijn, of in haar zwart merrinossen kleedje ter kerke gaan; altijd deed ze zich voor als een allerliefste kind, dat elkeen in 't oog moest vallen. Zij was wat meer dan een gewoon boerenmeisken; aldus drukten velen zich uit, zonder dat in deze uitdrukking een gevoel van wrevel of afgunst lag opgesloten.
Nog geene acht dagen was Philomien bij de echtgenooten Van Herckel, of deze laatsten hadden reeds bemerkt, dat het met de opvoeding van het meisken erg gesteld was. Het kind kon lezen noch schrijven. Phile had de school van Ekstergoor op onregelmatige wijze bijgewoond. Ook had zij die te vroeg verlaten. Maar al de kinderen van Ekstergoor bevonden zich in hetzelfde geval. De schoolbijwoning liet er veel te wenschen over, omdat het onderwijs er geene uitslagen opleverde. Van Herckel zond het meisken naar de avondschool van Eekhoven, waar zij snelle vorderingen deed in het lezen, schrijven en rekenen. De baas en de bazin schepten er ook zelf vermaak in aan hunne meid onderwijs te geven.
Dat het huisgezin van Flip Franckx in den omtrek, en te Eekhoven vooral, in slechten naam stond, zal niemand verwonderen. Evenmin, dat het midden, waarin Phile heure eerste levensjaren had doorgebracht, reeds zijnen invloed op het meisken had teweeg gebracht. Zij was zoo stug, dat het ergste voor haar te vreezen was. Kerst en Tou hadden haar betrapt op dieverij. Zij hadden beraadslaagd, of zij haar niet zouden wegzenden, doch konden daar niet toe besluiten. Man en vrouw waren t'akkoord, dat iemand, die in zijne kinderjaren zulke slechte voorbeelden vóór zich heeft, noodzakelijk tot een oneerlijk mensch moet opgroeien. Beiden besloten geene pogingen onverlet te laten, om het meisken goed op te voeden. Veel geduld, veel tact was noodig, om zulke erge gebreken tot den wortel uit te roeien; dit wisten zij wel. Zij schrikten er niet voor terug; vooreerst, omdat zij het kind, ondanks hare gebreken, liefhadden, en ook, omdat zij beseften, dat zij een bij
| |
| |
uitstek goed werk verrichtten, indien zij haar tot een nuttig lid der maatschappij konden verheffen. Zij slaagden er in, en mochten den zoeten troost smaken in dit jonge meisje ondeugden uit te roeien, die hunne wortels in vele geslachten hadden geschoten.
Opbeurend is het voor den menschenvriend de weldadige uitslagen eener goede school te kunnen nagaan. Te Heibroek verandert een eenvoudig dorpsonderwijzer eene gansche gemeente. Meer dan iemand vermoedt, werkt hij aan aller geluk mede. Te Eekhoven slaagt er een landbouwerspaar in een kind, dat zedelijk reeds misvormd was, met de edelste burgerdeugden te versieren. Van Herckel en zijne vrouw, die in hunne jeugd te Heibroek hadden schoolgegaan, hadden hunne goede opvoeding aan den onderwijzer te danken. Deze ziet dus zijne vruchten voortgeplant. Philomien zal ook anderen, ondanks hen zelve ten goede aanzetten; het voorbeeld van Heibroek moet noodzakelijk gunstig op de omliggende gemeenten werken.
Zoo oefent de school van meester Lenaerts haar zegenrijken invloed uit op gansche geslachten. ‘Het is de vloek eener slechte daad,’ zegt Duitschlands dichtervorst, ‘dat zij slechts de boosheid moet voortbrengen.’ Wat waarlijk goed is, zet insgelijks zijne veredelende werking voort. Dikwijls kan men zelfs de oorzaak niet terugvinden; doch de uitslagen treffen en verheugen elkeen.
Kerst Van Herckel en zijne vrouw erkenden, dat, hoe minder omgang Philomien met de haren had, hoe beter dit voor haar was. Het moet dan ook gezegd worden, dat het meisje hoe langer hoe meer van hare ouders vervreemdde. Welicht zullen velen haar daarom minder gaarne zien. Doch, waar iemands schoone hoedanigheden zoozeer in het licht gesteld worden, mogen de gebreken niet verzwegen worden.
Philomien hield veel van haren vader en moeder. Voor hare zusters gevoelde zij iets, dat zij voor vreemden niet gevoelde. Deze gevoelens verzwakten echter, naarmate heure genegenheid voor heure meesters aangroeide. Van tijd tot tijd ging zij, soms met de bazin, soms alleen, voor een enkelen dag, naar huis. De samenspraak was dan niet innig, en dit viel zoomin hard aan de ouders als aan het kind. Zelfs was Phile verplicht te bekennen - en zij was er beschaamd om - dat zij telkens blij was, als het uur daar was, waarop ze naar Eekhoven kon terugkeeren. Het was dan ook zoover gekomen, dat Kerst en Tou Phile als hun eigen kind betrachtten. In de gemeente was men overtuigd, dat zij de erfgename der Van Herckel's zou zijn. Allen vonden dit natuurlijk, aangezien Kerst en zijne vrouw slechts verwijderde familie hadden en aan niemand zooveel vreugde beleefden als aan hun pleegkind.
Ook Flip en Jana dachten niet anders, of Phile zou het vermogen der Van Herckel's erven. Dezen waren jonger dan de Franckx; Phile's ouders zouden dus, naar menschelijke berekening en den natuurlijken loop der zaken, de eersten sterven. Daarom zou Flip het erfdeel niet buiten zijne
| |
| |
berekening stellen. Zijne dochter zou er in alle geval goed mede zijn. Phile zou nooit trouwen. Aldus zouden de kinderen van Mie en Siska met het geld schoon weer spelen.
Zonder deze berekening zou alles zoo gaaf niet afgeloopen zijn. Flip zou zijne dochter met geweld bij Van Herckel hebben doen vertrekken, daar het voor hem een stelregel was, dat zijne kinderen hem geld, veel geld moesten opbrengen.
Kerst gaf aan Phile eene groote huur. Hij kende Flips schraapzucht en wist, dat het meisken heur laatsten cent aan hare ouders afgaf. Dit deed zij, te meer, daar Van Herckel voor hare kleederen en verdere benoodigdheden zorgde. Phile bracht dus de volle huur te huis. Heure ouders hadden daarom vriendelijke woorden voor haar over, hoewel de betrekkingen koud bleven.
Het ging zoover, dat, op den duur, vele jonge Eekhovenaars niet beter wisten, of Philomien was waarlijk de dochter van Kerst en Tou Van Herckel. Dit moet ons des te minder verwonderen, daar het verblijf bij deze brave lieden niet enkel de manieren, maar zelfs het uiterlijke van Phile zoozeer gewijzigd hadden, dat er met moeite nog eene Franckx in haar te erkennen viel.
| |
VIII.
Een paar weken na de begrafenis van Frans Salens had de weduwe met haren vader en hare oudste dochter raad gehouden, om te overleggen wat haar te doen stond. Zij had geene schulden; doch als de begrafeniskosten zouden betaald zijn, zou er weinig of geen geld overschieten. Heur vader was oud en versleten. Hij bezat een steeken ter waarde van drie duizend frank. Het was hem dus onmogelijk zijne dochter eenigen onderstand te verschaffen.
Amelie, het oudste kind der weduwe, was toen reeds uithuizig. Zij woonde bij den Baron van Landerwijk te Antwerpen. Daar won zij eene goede huur. Heure moeder mocht op haar rekenen. De goede vrouw verklaarde echter, dat het haar pijnlijk zoude vallen, zoo ze al te veel op heure kinderen zou moeten steunen. Zij zegde, dat dezen voor hunne eigen toekomst hadden te zorgen en hoopte overigens, dat zij in hare noodwendigheden zou kunnen voorzien, hoewel zij reeds jaren kreeg.
Amelie had eenen broer en twee zusters. Zij was merkelijk ouder dan Margriet; tusschen beiden waren verscheidene kinderen gestorven. Op Margriet volgde Christine. Edward was, bij het afsterven zijns vaders, zestien jaar oud, te jong dus om de vaderlijke smidse te besturen. Moeder en Amelie hadden eenen afschrik van met vreemd volk te werken. Zij besloten het huis te verhuren. Het vooruitzicht daarvan viel de weduwe pijnlijk. Doch zij was eene moedige vrouw, die geleerd had aan de ongelukken het hoofd te bieden. Door opmerking
| |
| |
en ervaring wist zij, dat geklaag en geween daar niets aan kunnen verhelpen. De voorspoed maakte haar niet overmoedig; de tegenspoed deed haar niet tot moedeloosheid of wanhoop overslaan.
Margriet zou naar de stad gaan wonen, daar zij te Heibroek geene toekomst had. Amelie zou zorgen, dat hare zuster bij brave menschen zou wonen. Christine zou bij moeder blijven. De eigenaar van eene der aanzienlijkste smederijen der stad had Edward als gast gevraagd, en hem voordeelige voorwaarden aangeboden. Men besloot die aan te nemen.
Dank aan de goede verstandhouding, aan de genegenheid, die allen jegens elkander koesterden, voelden de Salensen een zoeten balsem op hunne brandende wonde. De woorden van troost en vertrouwen, die zij elkander toespraken, werden door tranen onderbroken. De deugden van vader zaliger stonden diep in aller hart gegrift. Zijn beeld verdween niet uit hunne aanwezigheid, en toch heerschte, te midden hunner eindelooze smart, een gevoel, dat allen gemeen was; allen hadden elkander zoo hartelijk lief, dat zij nooit geheel ongelukkig konden zijn.
Edward trok met Amelie naar de stad. Het duurde niet lang, of Margriet woonde als kindermeid bij Baron Louis Bronsteen, neef van Baron Arthur van Landerwijk.
De smidse van Heibroek werd op voordeelige voorwaarden overgegeven. Een huizeken werd gehuurd. Het was klein. In den voorgevel was, rechts van de smalle deur, een enkel venster. Het dak was van stroo. De groene kleur van de deur, het venster en de kroonlijst was verschoten; doch ze waren zoo schoon gewasschen, dat er geen spatje op kleefde. De vloer was vlammend rood en de meubeltjes blonken u tegen. Het hofje was op voorbeeldige wijze onderhouden.
Aan haren opschik heeft de weduwe Salens nooit veel geld besteed, zelfs als zij nog een jong meisje was. Doch slordigheid heeft ze nooit geduld, en duldt ze nog niet. Aan Christine hoefde ze niet te herinneren, dat de uitgaven tot het streng noodzakelijke moesten beperkt worden. Gelukkiglijk was zoowel de moeder als de dochter met het eenvoudigste kleedje lief. Zij herstelden en wieschen alles op tijd, zoodat zij zoowel aan hun werk als Zondags ter mis, netjes voor den dag kwamen. Doch er was veel overleg noodig, om ieder het zijne te geven.
De huur der smidse bracht honderdvijftig frank per jaar op. Roos betaalde voor haar huizeken de helft dezer som. Ze ging uit wasschen, beboerde een stukje land, zoodat ze weinig uitgaven had en tevreden was in hare eenvoudige levenswijze. De weduwe Salens was gelukkig, omdat zij geene wenschen had, die zij niet kon bevredigen, omdat heure kinderen, zonder uitzondering, haar slechts vreugde verschaften.
Christine groeide op gelijk eene bloem.
Zij ging nog naar school, waar zij de vreugde des meesters was. Buiten den schooltijd was zij hare moeder reeds behulpzaam. Het kon
| |
| |
niet anders, of zij moest het pad der deugd houden, daar zij te huis slechts goed had gezien en hare broers en zusters haar steeds met stichtende voorbeelden waren voorgegaan.
Wanneer de weduwe, des avonds aan het vuur gezeten, op haar dochtertje neerblikte en den loop der wereldsche zaken en haar eigen leven overwoog, besefte zij, dat hare kinderen van zelf braaf en deugdzaam waren geworden, dat het een zoowel als het ander haar boven alles liefhad en haar nooit willens bedroefde. Van den anderen kant bracht zij zich huishoudens vóór den geest, waar onophoudelijk twist en tweedracht heerschten, waar de kinderen in het verderf liepen en de familie tot schande verstrekten. Er waren brave ouders, die echter hunne kinderen hadden bedorven met hen boven hunnen stand op te voeden en hun een overdreven zelfbesef in te planten. Meest altijd waren zij echter rechtstreeks de schuld van het wangedrag hunner kinderen. De gevolgen van verderfelijke of heilzame lessen en voorbeelden blijven zoomin uit, als de zaden van onkruid of schoone bloemen in den grond verstikken.
Vooral aan haren zoon Edward beleefde de weduwe Salens veel vreugde. De jongen bezocht des avonds de nijverheidsschool en blonk uit door zijne vlijt en zijnen aanleg tot de werktuigkunde. Teekenen deed hij vooral goed.
Het gelukkigst van al voor hem was, dat zijn aanleg voor de studie hem geenen afkeer voor het werk inboezemde. Dit ook had hij in hooge mate aan zijnen oud-onderwijzer te danken. Dezes leerlingen werden geene klerken, geene lagere ambtenaars. Zij werden, gelijk hunne vaders, ambachtslieden en landbouwers. De meesten overtroffen dezen in geleerdheid en beroepsvaardigheid en brachten het dus verder dan zij.
Edward Salens, die sterk en als een athleet gebouwd was, zwaaide den smidshamer, dat de buurt er van klonk en de vonken knetterend om hem heen vlogen. Hij nam het werk zijns meesters ter harte; deze stelde hem ook in dit opzicht als voorbeeld aan de andere gasten voor. De smidsbaas placht te zeggen, dat hij nogal dikwijls het bezoek van Edwards zusters ontving en dat al wat Salens hiet, iets over zich had, waardoor zij zich deden achten en liefhebben. Ook de heeren, bij wie Edward werk te verrichten had, hadden hem gaarne in huis.
In zijne ledige uren had de jongen zich op het kunstsmeden toegelegd. Een kunstkenner, die hem had bezocht en enkele zijner leeën, sloten en vuurijzers in den ouden trant had gezien, had er in den oudheidkundigen kring over gesproken en voorzegd, dat men over dezen jongen Kempenaar zou hooren.
| |
IX.
Deze voorspelling werd verwezenlijkt. Edward Salens is een kunstsmid geworden, die ophef maakt. Zijne werken hebben reeds in tentoon- | |
| |
stellingen gepronkt. Thans had hij een prachtig stuk gesmeed: het grafmonument zijns vaders.
Edward was naar Heibroek gekomen, om het behoorlijk te plaatsen.
Op den verjaardag van vaders afsterven was heel de familie in het geboortedorp vereenigd. Men wilde tezamen naar het grafteeken gaan.
Wanneer de Salensen over de dorpsstraat gingen, konden de Heibroekenaars zich niet weerhouden hen na te kijken. Zelden had men zulk schoon slag van menschen gezien.
Moeder, reeds hoog tot jaren, was in den laatsten tijd mager en spichtig geworden; doch hare oogen straalden nog hel en hare trekken mochten nog schoon genoemd worden. Zij stapte zoo snel door, dat Amelie moeite had om haar te volgen. Deze was de minst vlugge, minst bekoorlijke van den hoop. Zij was niet meer in hare eerste jeugd. De menschen merkten op, dat zij meer voorover ging dan hare moeder. Aan heure houding en gang was het te zien, dat zij veel gewerkt had. Overigens was Amelie eene echte Salens: blank van vel, regelmatig van trekken. Goedheid en verstand waren op heur gelaat te lezen, terwijl heure taal en manieren onmiddellijk bewezen, dat zij bij groot volk te huis was.
Edward, Margriet en Christine waren typen van schoonheid, in al de kracht hunner ontluikende jeugd. Aan den jongen smid was het te zien, dat hij noesten arbeid verrichtte. Zijn regelmatig, krachtig besneden gelaat, dat van wilskracht en voortvarendheid getuigde, droeg de sporen van gestadige inspanning, zonder dat het afmatting of zelfs vermoeidheid verried. Gelukkig als een Zondagskind, schreed hij, aan de zijde zijner moeder en zusters, door het winterlandschap. Margriet, wier trekken met die heurs broeders de sprekendste gelijkenis hadden, deed zich in hare eenvoudige kleedij als een edelmanskind voor, zonder dat zij iets van hare bekoorlijke natuurlijkheid had ingeboet. Christine, de jongste, was onbeholpener dan heure zusters. Men zag het heur aan, dat zij haar leven in eene kleine gemeente doorbracht en dat de invloed der maatschappij haar vreemd was gebleven. Dit nam niets af van heure lieftalligheid; wel integendeel. Christine deed zich voor als eene bloem des velds, welker wasdom en bloei door geene kunstmiddelen waren gestuit.
Zwijgend, blijkbaar onder den indruk van de herinnering huns vaders, schreden allen over de dorpsstraat. Het landschap was van aard om deze herinnering met zoete hoop in de toekomst te doen gepaard gaan. Eerst liep de weg tusschen twee eiken heggen, die heure dorre bladeren nog hadden. Achter eenen zwaai had men, links, een laag mastbosch; rechts, een veld, dat wit zag van den rijm. Vervolgens liep de baan tusschen twee hooge bosschen rechtdoor. Als eene bevroren rivier strekte zij zich tusschen groene duinen uit. De Salensen kwamen op de hei. De weg lag gelijkvloers. Naast de grachten en karsporen liepen breede, spierwitte paden.
| |
| |
Aan den rechterkant was de hei zeer schilderachtig. Op vele plaatsen, vooral bij den weg, was het kruid hoog opgeschoten. De bruine kleur vloeide met de witte samen. Hier had deze, daar gene de overhand, terwijl in de verte de grond den aanblik van een ijsveld, van eene Poolzee opleverde.
Links groeiden buntpijlen ver van elkander. Liefelijk kwamen hunne lichtgele halmpjes boven den witten grond uit. Verder daalde en klom de hei, langs dien kant, merkelijk. Hier had men bruine mastenheesters, daar dennen, die, met eene dikke ijskorst bedekt, als spiegels blonken.
Geen wolkje bedekte het bleekblauwe uitspansel. De lucht was zoo zuiver, zoo opwekkend, gelijk zij dit slechts in deze gezegende streek kan zijn, wanneer, na matige vorst, de zon aan een wolkenloozen hemel schittert.
Het gelui der klok trof de Salensen reeds op verren afstand.
Vele lieden, die ter kerke kwamen, stonden rond het grafmonument. Het was eenvoudig, in gothischen stijl, schier zonder versierselen. De ijzeren staven en het kruis, in hetzelfde metaal, verrieden echter eenen kunstenaar en tevens eenen werkman van zeldzaam talent. Met zulken krachtigen arm was het ijzer gesmeed, zoozeer had het aan den wil des vervaardigers gehoorzaamd, alsof hij het door zijnen wil en zijn hart had geplooid.
Lang betrachtten vrouw Salens en hare kinderen deze grafstede, waaronder hun dierbare rustte. In aller oogen blonken tranen. Geen inwoner der gemeente, die in de kerk trad, of hij was tot in de ziel bewogen, en onder de mis werd meer geweend dan zelfs onder de meeste lijkdiensten het geval is.
De Salensen gevoelden, dat zij den geliefden doode nooit zouden vergeten; in den arbeid, in hunne onderlinge vriendschap zouden zij vergoeding voor hun verloren geluk vinden.
Niet lang waren zij terug te huis, of de woonkamer was verwarmd. De kachel, een geschenk van Edward, ‘trok, dat het een pleizier was,’ gelijk de weduwe zich uitdrukte.
Amelie had voor moeder een gemakkelijken leunstoel, voor Christine een merrinossen kleed medegebracht. Margriet had nieuw beddegoed afgezonden. Edward, die de kolen aan merkelijk verminderden prijs had kunnen koopen, had zijne moeder met dertig hectoliters van deze kostelijke waar verrast.
Voor een goed maal hadden allen gezorgd. Amelie wilde niet, dat Christine haar hielp. Zij beredderde alles. Het werk ging haar vlug van de hand; dat zag men.
‘Gij doet al te veel,’ zegde moeder, als het maal begonnen was. ‘En dat alles voor mij? Hoe kunt gij aldus voor u zelve zorgen?’
‘Indien gij wist, hoe gelukkig het ons maakt!’ riep Margriet, blij als een kind.
| |
| |
‘Dat weet ik,’ sprak moeder, diep bewogen; ‘maar bij vreemde menschen...’
‘Wij hebben het goed,’ ging het meisken voort, terwijl men aan Amelie en Edward zag, dat de antwoorden van hunne zuster hun aangenaam waren. ‘Mijne meesters zijn de braafheid zelve.’
‘Ik word bij den smid aanzien als het kind van den huize,’ zei Edward.
‘Wat de Baron en de Barones voor mij zijn, hoef ik niet te zeggen,’ sprak Amelie. ‘Moeder hoeft dus om ons niet bekommerd te zijn. Onze Christine is voortdurend braaf? dit hoeven we niet te vragen. Meer hebben wij niets noodig.’
‘Zeer braaf,’ antwoordde moeder, terwijl de oogen van haar jongste kind in tranen zwommen. ‘Hoe jammer, dat vader ons geluk niet heeft mogen beleven! Overigens heeft hij nooit gevreesd, dat gij uwe moeder niet zoudt liefhebben en met elkaar in vrede leven.’
Allen weenden. Het eten bleef een tijdlang onaangeroerd.
‘Onze Edward kent nu zijnen stiel,’ sprak Amelie. ‘Hij is bekwaam om als kunstsmid voor zich zelven te beginnen.’
‘Het kost veel geld,’ bemerkte de jongen.
‘Dat is mijne zaak,’ verzekerde Amelie. ‘Wij hebben een huis in 't zicht. De Graaf zal inlichtingen inwinnen. Als ze goed zijn, slaan wij er eenen slag door.’
Edward en zijne oudste zuster traden in breedvoerige uitleggingen over de te beginnen zaak. Moeder en Christine vertelden de voornaamste nieuwtjes der gemeente, zoodat het avond was, eer men er aan dacht.
| |
X.
Bij toeval vernam Flip Franckx van den secretaris van Ekstergoor, dat Mie, zijne dochter, om hare papieren geschreven had. De secretaris wilde daarmede zeggen, dat Mie hem had gevraagd heur de officieele stukken op te zenden, die zij noodig had om te kunnen trouwen.
Juist acht dagen geleden had Flip te Zandeghem vernomen, dat Stan Van Winckel, die van deze gemeente afkomstig was en bij M. Verstraeten te Antwerpen als koetsier diende, ten zijnent verteld had, dat hij, eer hij eene maand ouder zou zijn, met Mie Franckx in 't kasken zou hangen. Flip herinnerde zich, dat Mie hem inderdaad gezegd had, dat zij kennis had met Stan. Hij kon echter niet gelooven, dat de zaken zoover stonden. Als de secretaris hem echter verzekerde, dat hetgeen hij hem mededeelde, de zuivere waarheid was, was hij tevens zoo onthutst en vergramd, dat hij niet wist waar zijn kop stond.
De Ekstergoorenaars wisten natuurlijk, dat Franckx erge gebreken had. Dat hij ‘dronk’ gisten zij niet. Zij geloofden den schaapherder van boer Peremans niet, als hij verzekerde, dat hij Flip op de hei had verrast, terwijl de man een fleschken jenever met gulzige teugen uitdronk.
| |
| |
‘Daarvoor was hij te gierig,’ meenden zij, die hem goed beweerden te kennen.
Wanneer Flip echter uit den mond van den secretaris het nieuws aangaande het aanstaande huwelijk van Mie vernomen had, trad hij in ‘'t Steenen Stoopken’ en vroeg er eenen kapper jenever. Hij had nauwelijks éenen teug binnen, of de aanwezige klanten erkenden, dat de schaapherder de waarheid gezegd had. Al te goed zag men, dat het geestrijk vocht den man te lekker smaakte, dat hij er te veel deugd aan had, dan dat hij de gewoonte niet moest hebben er veel te drinken.
Men wist niet, wat men aan Franckx had.
In meest al de dorpen heeft men eenige boeren, die men in de herbergen, voor 't zotteken kan houden. De haantjes vooruit kennen geen grooter genoegen, dan met deze menschen te spelen. Het is wonder, hoe zij, die anders in 't geheel niet dom zijn, door lieden worden bespot en beschimpt, die voor deugdzaam en braaf doorgaan. Vooral hebben sommigen er den slag van anderen hunne familiezaken te doen vertellen, zonder dat dezen gewaar worden, dat men hen op flesschen trekt.
Met Flip Franckx was op die manier niet om te springen. Die het gewaagd hadden, hadden niet lang de lachers aan hunnen kant gehad. Elkeen kende den man genoeg om te weten, dat hij zich niet op de teenen liet trappen. Hoewel hij reeds tot jaren was gekomen, zou hij niet lang gewacht hebben om zijn vuistje uit te steken. Nu was echter iets heel bijzonders aan hem op te merken. Hij had in 't Steenen Stoopken zijnen kapper jenever nauwelijks ledig, of hij vroeg heel ernstig aan Koben Klippeleer, den zoon uit de Eekhoef, - een schalk van de ergste soort: - ‘Koben, ik heb hooren zeggen, dat onze Mie gaat trouwen. Hebt ge daar iets over vernomen?’ Hoewel het nieuws juist in het herbergsken verteld was, antwoordde Klippeleer: ‘Neen, Flip, het is het eerste wat ik er over hoor.’ - ‘Als ge er iets over verneemt, zult ge 't me, hoop ik, wel mededeelen,’ zei Franckx, zoo onnoozel en sukkelachtig, dat allen elkander bekeken. ‘Ge moogt er staat op maken,’ antwoordde Koben, met onuitsprekelijke schadevreugd.
Eene week lang kon zelfs de domste kalverhoeder van Ekstergoor aan Franckx de litanie doen opzeggen. Hij had slechts te vragen: ‘Flip, hoe gaat het met Mie?’ of de man vroeg: ‘Is het waar, dat ze gaat trouwen? Weet ge op welken dag haar huwelijk zal plaats hebben?’
Het was niet te begrijpen, hoe zoo iets mogelijk was, en lang duurde het ook niet. Een paar weken na het gebeurde in het ‘Steenen Stoopken’ kreeg Koben Klippeleer in de ‘Malsche Pint’ van Flip zulk antwoord, dat hij er uitzag als iemand, die geene drie kan tellen en voor goed in zijn hok gestouwd was. Het antwoord was zoo raak geweest, dat het niet te vreezen was, dat men nog zou beproeven met
| |
| |
Franckx oken te rijden. De vader van Mie was geheel tot zijne bezinning teruggekomen.
Hij begaf zich naar Antwerpen.
‘Wien we daar hebben!’ riep Mie, aangenaam verrast. ‘Ik heb niet veel tijd, doch spreek voort; de secretaris heeft u wellicht verteld, dat ik binnen eene maand trouw.’
‘Trouwen, trouwen!’ herhaalde Flip, morrend, terwijl hij zich in de kelderkeuken, nabij de stoof nederzette en Mie met potten en pannen te werk ging, alsof zij er genoegen in vond meer gerucht te maken, dan noodig was. ‘Zoover zijn we nog niet. Ge gaat vooruit, alsof we niet eens bestonden. Wij zullen toch ook wel iets bij te brokken hebben, hoop ik.’
‘Bij te brokken?’ vroeg Mie, op de dubbele beteekenis van deze Kempische uitdrukking zinspelend. ‘Als ge zoo spreekt, beken ik, dat ik verplicht ben u op de hoogte te brengen. Ge zijt gekomen om met mij te overleggen, hoeveel ge zult bijbrokken? Ge zijt een beste vaderken,’ ging Mie ondeugend voort, terwijl zij haren oudste kuste. ‘Wacht een oogenblik, ik zal zien, of ik niets goeds kan snappen.’
Zij kwam aldra met eene flesch terug. Bij het ontkurken bemerkte Mie, dat ze van den kostelijksten Bourgogne had gepakt.
‘Houd mij niet voor den aap,’ zei Flip, terwijl hij, als happig in den wijn beet, welks geur heel het vertrek vulde. ‘Het heeft te Ekstergoor lang genoeg geduurd. Elkeen heeft mij door de goot getrokken, daar elkeen over uw voorgenomen huwelijk ingelicht was, behalve ik.’
‘Nemen wij aan, dat ik verkeerd heb gehandeld,’ bekende Mie. ‘Ik wist anders niet, dat ge zoozeer op komplimenten stondt. We hebben ons huwelijk op den 26sten Maart vastgesteld? Is die dag voor u goed?’
‘Neen,’ antwoordde Flip, grammoedig.
‘Als ge joviaal bijbrokt, zullen we er niet op zien het feest te verstellen,’ hernam Mie, hare rol heel goed spelend. ‘Met een paar duizend frank zouden we reeds ver komen.’
‘Genoeg, met al dat gejudas!’ morde de vader. ‘Twee duizend frank! Waar zou ik ze halen? Zoo ge spraakt van twee duizend peeschijven! We hebben ons geld noodig en het uwe er bij. Er kan dus van trouwen geene spraak zijn. Ik weiger vlakaf mijne toestemming, en daarmee uit. Al gingt ge op uwen kop staan, zou dit aan de zaak niets veranderen. Ge deedt dus best uwen vrijer op staanden voet af te zeggen. Roep hem, ik zal mij daarmede belasten, indien gij dit niet gaarne doet.’
‘Drink liever zwak door,’ zegde Mie genoeglijk, terwijl ze vaders roemer volschonk. ‘Dat is beter dan zulken slechten praat te vertellen. Ik heb u gezegd, dat wij trouwen. Vroeger kondet gij dit eenigen tijd tegenhouden en ons op kosten jagen. Maar de wet is veranderd. We hebben niemand noodig!’ riep ze triomfeerend.
| |
| |
Mie hoorde gerucht op de trap. Ze erkende den stap van Mijnheer. Er was geen tijd meer om de flesch en den roemer weg te stoppen. Het was overigens nutteloos, daar de geur van den wijn in de warme keuken elkeen moest treffen.
M. Verstraeten trad binnen.
‘Me dunkt, Mie,’ zei hij op eenen toon, die niet toeliet te onderscheiden, of hij vroolijk gestemd of kwalijk gezind was, ‘dat ge niet noodig hadt uwen bezoeker mijn besten wijn voor te zetten.’
‘Ik heb mij bedrogen,’ bekende Mie, ‘en vraag er u verschooning om. Vader drinkt hem toch zoo gaarne, ook.’
‘Ah, 't is vader, dien ge tracteert,’ zei Mijnheer, thans wezenlijk goed gezind; ‘dan hebt gij wel gedaan.’ Hij reikte Flip de hand en hernam: ‘haal mij ook eenen roemer, Mie, en eene nieuwe flesch. Ik ben blij, dat ik eenige woorden met vader kan spreken.’
‘Waarschijnlijk hebt ge gehoord, wat uwe dochter van zin is,’ zegde de huisheer, als beiden een goeden teug gedronken hadden.
‘Wat zij van zin is, Mijnheer, wist ik, vóór ik hier kwam,’ zei Flip, en men hoorde, dat zijne woorden meer tot zijne dochter gericht waren dan tot Mijnheer Verstraeten. ‘Wat ik van zin ben, weet ze nu ook.’
Mie had haar werk hernomen en liep gedurig heen en weer. Zij nam den schijn aan, alsof zij aan Mijnheer en aan vader de gelegenheid gaf elkaar hun belang te zeggen, zonder dat zij moesten vreezen afgeluisterd te worden. Zelfs deed zij, alsof het gesprek haar geen belang opleverde.
Aan den toon van Franckx verstond Verstraeten reeds, dat hij met het huwelijk zijner dochter niet ingenomen was.
‘Ik was overtuigd, dat gij het haar zoudt afgeraden hebben,’ zegde hij, meer tot Mie dan tot haren vader. ‘Het kan er niet door,’ hernam hij, streng. ‘Mie weet het.’
‘Zij weet, wat zij te doen of te laten heeft,’ antwoordde Mie, van achter de stoof. ‘Ik heb Madame verwittigd, dat ik midden in de week in mijne veertien dagen ga. Wilt gij, dat ik seffens vertrekke? Ge hebt het maar te zeggen.’
‘Zijt ge niet beschaamd zoo te spreken?’ vroeg Flip, verontwaardigd. ‘Ik zou het niet verdragen.’
‘Ge hebt geene koetsiers of meiden,’ ging Mijnheer Verstraeten voort. ‘Proficiat! De meesters tellen niet meer mede. De dienstboden zijn de bazen. Doch, daar is nu geene spraak over. Uwe dochter heeft kennis met mijnen koetsier. Zoo gauw ik dit vernomen heb, heb ik haar gewaarschuwd. Dit was niet eens noodig. Zij kent hem door en door. Zij weet, dat Van Winckel voor eene nietigheid in gramschap opstuift, en, in dit geval, als een zinnelooze te werk gaat. Zij weet, dat hij geene centen kan verdragen, dat deze in zijnen zak rammelen en dat hij daarbij eene droge lever heeft. Mie weet ook, dat Stan
| |
| |
weduwnaar is en dat hij zijne eerste vrouw naar 't kerkhof heeft geholpen. Ik moet u zeggen, dat, zoo ik Stan niet sedert lang heb doorgezonden, dit enkel is, omdat hij meester is over mijne Engelsche raspaarden, waar mijne twee vorige koetsiers erge ongelukken mede hadden. Doch, nu ik de overtuiging heb, dat hij noch naar mij, noch naar uwen vader luistert, moet hij vertrekken.’
‘Ik zal liever zelve gaan,’ besloot Mie, met moeite hare gramschap bedwingend.
‘Neen!’ sprak Verstraeten, gebiedend. ‘Dit huwelijk zal u ongelukkig maken,’ ging hij hartelijk en deelnemend voort. ‘Mijne bezorgdheid bewijst, dat ik belang in u stel. Waart gij mij onverschillig, zoo zegde ik u: trouw, of trouw niet, naar gij verkiest. Of liever; ik zegde u hoegenaamd niets. Wat geeft het velen meesters, dat hunne dienstboden goed of slecht varen? Dat zij gelukkig of ongelukkig zijn? Geloof mij: wij handelen in uw belang. Niemand kan u vragen ongetrouwd te blijven. Gij zijt wakker, bij de hand en in de wieg gelegd om zaken te doen. Ik zelf zal u helpen inspannen. Doch, gij moet geduld hebben. Nu laat ik u met uwen vader alleen. Gij hebt waarschijnlijk familiezaken te bespreken.’
‘Ik dank u uit den grond van mijn hart, Mijnheer,’ zegde Flip, met tranen in de oogen. ‘Zij moet naar u luisteren.’
‘Zelden heb ik zulke verstandige taal gehoord,’ sprak Flip, als Mijnheer Verstraeten vertrokken was. ‘Hij zal u helpen inspannen! Verstaat gij, wat dit beteekent? Mag ik aan moeder mededeelen, dat het gedaan is met Van Winckel?’
‘Deel haar mede, wat ge wilt,’ antwoordde Mie, norsch en onbeschoft. ‘Ik trouw met Stan en met niemand anders. Ik heb het hem beloofd, en ik heb maar één woord.. 't Verwondert mij sterk, dat ge niet verlangt kennis te maken met uw aanstaanden schoonzoon.’
‘Ik wil hem niet zien! Mijnheer Verstraeten heeft hem me afgeschilderd gelijk hij is. Ik hoop nog, dat ge wijzer zult worden.’
Mie antwoordde niet. Zij begaf zich in de achterkeuken en bleef zoo lang weg, dat haar vader bemerkte, dat ze er niet op gesteld was afscheid van hem te nemen.
Franckx begaf zich naar de Kunstlei, waar zijne tweede dochter, Siska, woonde.
| |
XI.
Amelie Salens, die thans midden in de veertig is, woont sinds vijf en twintig jaar bij den Baron van Landerwijck.
Zij was er als kindermeid gekomen. Slechts enkele weken was zij daar, of de jongens en meiskens des edelmans hadden haar lief. Ook hare meesters hielden veel van haar. Hierin, wij mogen het zeggen, zonder het verwijt van bitterheid of zwartgeestigheid op den hals te halen, verschilden zij met velen onzer edellieden. Dezen stellen al te
| |
| |
dikwijls meer belang in de jockeys, die met het dresseeren hunner paarden zijn belast, dan in de meiden, die hunne kinderen gedurende dezer eerste levensjaren verzorgen.
De oudste dochter van den smid behaagde aan den baron en zijne echtgenoote. Deze sprak onze taal zoo schoon, dat het een lust was haar te hooren. Zij had zulke beschaafde manieren, dat Mevrouw de barones aan haren man de opmerking maakte, dat dit buitenmeisje, hadde het vreemde talen gekend, eene heel goede gouvernante ware geweest. De genegenheid der ouders groeide nog aan, als dezen bemerkten, dat hunne kinderen zulk zuiver Nederlandsch spraken. Amelie bekwam dit van zelf, terwijl de gouvernantes, die de Fransche en Engelsche talen onderwezen, geene uitslagen hadden en de genegenheid der kinderen niet konden winnen. Zij waren dan ook spoedig vergeten, als de leerjaren voorbij waren, terwijl Amelie meer en meer als lid van het huisgezin werd aanzien.
De dochters en zonen van den Baron waren hunnen kinderschoenen ontwassen; doch in hun hart bleven zij de goede gevoelens hunner eerste levensjaren jegens Amelie behouden. Met de jaren was tevens de achting aangegroeid, daar zij beseften, dat zij haar veel, zeer veel verschuldigd waren.
De eerste maal dat Amelie ten huize van den Baron mildelijk bedacht werd, was op het eerste communiefeest van Juffer Helena. De Barones schonk haar twee Antwerpsche loten. Bij het huwelijk van Juffer Anna, en den dag der eerste Mis van Mijnheer Karel, ontving zij eene nog grootere som. Ook ter gelegenheid van de zilveren bruiloft des barons, en der geboorte van de kinderen van De Graeff - Van Landerwijck ontving Amelie eene geldsom. Wat vooral bijdroeg om haar de genegenheid der meesters te doen genieten en behouden, was dat zij daar geen misbruik van maakte, zich steeds als de dienares aanstelde en voor heel de familie den grootsten eerbied aan den dag legde.
Tegenover de andere boden had zij de aanmatiging niet, die men van haar hadde kunnen vreezen. Zij droeg veel bij om den goeden geest tusschen het dienstvolk van den Baron van Landerwijck te onderhouden.
Hoeveel de adellijke familie van Amelie hield, hoe goed zij de diensten beseften, die zij haar had bewezen, hadde het meisje waarschijnlijk gevaren gelijk de gouvernantes, indien zij zich niet gedurig hadde herinnerd, dat zij de meid was.
Want de van Landerwijck's, hoe goed en welwillend zij waren, vergaten nooit, dat zij tot den hoogen adel behoorden. Met de meesten hunner caste hadden zij dit gemeen, dat zij zich wel zouden gewacht hebben zelfs met de rijkste kooplie of nijveraars op vertrouwelijken voet om te gaan, hen een oogenblik in den waan te laten, dat ze hen als huns gelijken betrachtten. Deze gevoelens gingen echter met welwillendheid jegens elkeen gepaard: de roep ging, dat de dienstboden nergens zoo goed behandeld werden als bij de van Landerwijck's
| |
| |
Edward Salens had den baron en den zijnen niet goed mogen bevallen, omdat de kunstsmid met de vooroordeelen van den edelman niet genoegzaam rekenschap had gehouden. Het moet gezegd: van kindsbeen af was Edward onafhankelijk van karakter. Het verblijf in de stad, het werk, het smidswerk, hadden dit besef versterkt. Wellicht hadden ook het besef zijner waarde, de bijval, dien hij genoot, daar niet weinig toe bijgedragen. Althans, de indruk, dien hij, tijdens een bezoek bij Amelie, op den baron had uitgeoefend, was niet gunstig geweest. De jongen was nochtans beleefd, voorkomend. Doch, de baron had over kunst, nijverheid, over Edwards tentoongestelde voorwerpen een vermetel oordeel geveld en Salens had het ongelijk gehad hem te bewijzen, dat hij daar onbevoegd in was. Wonder is het wel; doch Amelie, die zich zoo gemakkelijk naar de grillen van den baron kon schikken, nam het heuren broer niet kwalijk, dat hij haren heer terecht gewezen had. In den grond was zij er gelukkig om. Zij gevoelde er zich door verheven Edward op zulke beschaafde en gepaste manier aan den baron het bewijs te hooren leveren, dat hij, over kunstcritiek, niet mocht medepraten. Zoo machtig is de menschelijke natuur, dat het duiveltje van den opstand tegen de meesters niet geheel in de goede Amelie was gestorven. De baron zou zich om de woorden van Edward gebelgd gevoelen. Hij zou echter moeten erkennen, dat de broeder zijner meid over zaken wist te spreken, waar hij verplicht was over te zwijgen. Dat zij de nederige dienares was, kwam haar natuurlijk voor, kostte haar geene moeite te beseffen. Haren broeder was dit onmogelijk. Naar hare opvatting mocht niemand dit van hem eischen.
Van den anderen kant wilde Amelie een onbeperkt gezag over de haren uitoefenen en zij slaagde daar gemakkelijk in. Edward richtte zich geheel naar heuren raad. Hij, die er niet toe kon besluiten den baron het laatste woord te laten, als over kunst of kunstnijverheid spraak was, liet zijne oudste zuster geheel meester, zelfs wat zijne uitgaven betrof. Niet zelden kwam zij ten zijnent, verzekerde zich of zijne kleedingstukken in orde waren en besliste, welke moesten gekocht, welke hersteld, welke niet meer mochten gedragen worden.
Hetzelfde gebeurde met Margriet. Amelie was er op gesteld, dat hare zuster en broeder des Zondags netjes gekleed waren. Wat haren eigen opschik betrof, dreef zij de spaarzaamheid tot het uiterste.
Tegenspraak van de haren duldde zij niet. Daar zij steeds consequent was, nooit hare gemoedskalmte verloor en oprecht het geluk heurer familie betrachtte, was het haar gemakkelijk de rol van voogdes over allen te spelen. Zelfs heure eigen moeder, die overigens hoogbejaard was, beschouwde zich meer en meer als de ondergeschikte heurer oudste dochter, zonder dat de grenzenlooze liefde, die het meisje voor allen gevoelde, daar het minst door leed.
(Wordt vervolgd).
|
|