| |
| |
| |
Iets over het vasten als godsdienstig gebruik.
A.W. Groenman. Het vasten bij Israël. Een vergelijkend onderzoek. - Leiden, E. Ydo, 1906. 331 blz.
De schrijver van dit ‘Proefschrift’, waarop hij met eere den graad van doctor in de godgeleerdheid verworven heeft, vatte zijn taak zeer breed op en spaarde geen moeite om zijn onderwerp van alle kanten te bezien. Wel verre van zich te vergenoegen met na te gaan, waarin het vasten der oude Israëlieten en der Joden, tot ongeveer 200 na Christus bestond, bij welke gelegenheden zij zich vrijwillig van spijs onthielden, en wat zij daarbij dachten, heeft hij zich geroepen gevoeld dieper in de zaak door te dringen en te vragen, welke de oorspronkelijke bedoeling van het vasten is geweest. Hiermee betrad hij het wijde gebied der Volkenkunde. Vandaar zijn ondertitel ‘Een vergelijkend onderzoek.’ Niet zonder goeden grond deed hij dit. Immers ‘in 't verleden ligt het heden, in 't geen is wat komen zal.’ Het gebruik toch zich bij sommige gelegenheden opzettelijk van spijs (en drank) te onthouden is niet op een bepaalden tijd, door onderlinge afspraak of op bevel van éen man, ontstaan, maar is een volksgebruik, dat men schier overal terugvindt. Ook Israël had het in den tijd, waarin wij het kennen, bij overlevering uit den vóor-historischen tijd, met wijzigingen en veranderde beteekenis wellicht - dit moet uit het onderzoek blijken - maar in allen gevalle het had het geërfd. Om het dus goed te verstaan, moet men tot het grijs verleden opklimmen, dat wij min of meer kennen door nasporing van wat men bij zeer laag staande volken vond en thans nog vindt. Een glibberig terrein, maar dat betreden moet worden, willen wij de waarheid vinden.
Om een verschijnsel op geestelijk gebied goed te kennen, is het ook dienstig na te gaan, waar het heenging, hoe het, onveranderd of vervormd, is blijven bestaan, ook buiten de oude dragers van het gebruik om. Dit overwegende, heeft Dr. Groenman niet geschroomd ook de oud-Christelijke letterkunde in oogenschouw te nemen, hoewel - zooals hij zelf zegt - niet dan onvolledig. Geen wonder! Men moet ergens grenzen zetten bij zijn onderzoek.
Met groote bedachtzaamheid, met achting voor de geleerde onderzoekers der Volkenkunde, maar tevens zelfstandig oordeelend en door geen beroemde namen verblind, heeft hij naar de waarheid gezocht. Vele kostelijke, ware opmerkingen heeft hij gemaakt bij het bespreken der gevoelens van Spencer, Wilken, Jevons, Tylor, Robertson Smith en anderen over het vasten van allerlei volken; de zienswijzen van ouder en jonger menschengroepen over het zieleleven, ook volgens de nieuwste onderzoekers, o.a. den zendeling Alb.
| |
| |
C. Kruyt, heeft hij ze meegedeeld en beoordeeld; zoo zijn vele wetenswaardige zaken door hem duidelijk en ordelijk besproken.
Toch meen ik, dat op het door hem meegedeelde nog een ander licht moet vallen, dan hij er over liet schijnen. Te recht heeft hij onderscheid gemaakt tusschen den oorsprong van het vrijwillig vasten en de verklaring, die zij, die het gebruik hadden, er van gaven en geven. Maar mij dunkt, dat hij toch die twee wel eens heeft verward. Eene rol van beteekenis toch speelt bij het vasten-gebruik, als bij menig ander, het Animisme, d.i. het toekennen van menschelijke eigenaardigheden aan steenen, boomen, dieren, stroomen, enz.; een steen hoort, een boom wil iets. Waarmee nauw samenhangt allerlei bespiegeling over den adem, den geest, de ziel van levenden en dooden, van mensch en dier, van water en vuur. Het is geen godsdienst, maar een soort van wijsbegeerte, vrucht van uiterst gebrekkige waarneming, zeer weinig kennis en gering denkvermogen. Met reden hecht Groenman aan zulke Animistische beschouwingen groot gewicht, maar m.i. gaat hij hierin te ver. Op bl. 42 zegt hij - en op menige andere plaats vindt men iets dergelijks - ‘Wanneer wij zoeken naar de aanrakingspunten, die ons op het spoor kunnen brengen van het ontstaan en de oorspronkelijke beteekenis van het vasten, dan hebben wij.... onzen blik te richten naar het stadium van godsdienstige ontwikkeling, waarop eens wellicht alle volkeren gestaan hebben.... het Animisme.’ Het Animisme nu is niet de hoogte van ontwikkeling van een volk, het is er slechts éen der zijden van. Groenman ziet voorbij, dat een gebruik in den regel niet ontstaat uit een beschouwing, maar uit een zielsaandoening: haat of liefde, hoop of vrees, een welbehagelijk gevoel of een onaangenaam, in éen woord uit algemeen menschelijke oorzaken. Welnu, niets natuurlijker dan dat de mensch als hij vroolijk is eet, drinkt, zingt, danst, zich opschikt en gezelschap zoekt; dus ook niets natuurlijker dan dat hij in ziekte, bij sterfgevallen, of als hij bang is, vast, zwijgt, zich niet ‘kleedt’ en wegkruipt. Uit
alles is, G. wijst daarop te recht, nog geen gebruik; evenmin als hongerlijden, omdat men geen spijs heeft, tot het vasten-gebruik behoort. Maar van dien natuurlijken oorsprong, en niet van eene denkwijze, moet men toch m.i. uitgaan. De onbeschaafde mensch heeft de zijnen lief, verliest iets in hen en vast dus bij een sterfgeval - lang voordat hij denkt aan wat met den geest van den doode gebeurt en hij tracht dien bij zich te houden, goed te stemmen of den terugkeer er van te verhinderen, voordat hij bang is den doodengeest op te eten met de spijs, die den overledene toebehoorde, of wat hij ook bij zulk eene gelegenheid mag gedacht hebben. Het gebruik kan en zal wel ontstaan zijn vóor al zulke bespiegelingen. De zucht tot navolgen, die overal een groote rol speelt, moet ook hierbij van beteekenis zijn geweest: een zeer bedroefd man zit jammerend en vastend ter neer, trekt zijn haar uit of krabt zijn gelaat open; men ziet het aan, en morgen trekt een ander, al is hij niet zoo bedroefd en al zou hij het uit zich zelf niet gedaan hebben, zich ook de haren uit en vast ook even lang als zijn buurman, vooral als dat een machtig man is. Weldra is het in die streek gebruik. Het spreekt vanzelf, dat de eene uiting van smart veel meer voor de hand ligt dan de andere; vandaar dat men hier zich het gelaat zal openkrabben, daar zijn kleeren verscheuren, maar bijna overal vasten.
Is eens het gebruik er, dan komen de denkbeelden; nauwelijks mag men
| |
| |
de opwellingen en invallen der weinig ontwikkelde menschen, die overal geesten en spoken zien, zoo noemen. Men spreekt - ook G. doet het - van ‘het’ Animisme; maar het is zeker juister van Animistische denkbeelden te spreken. De wegen toch der niet door geregeld denken beteugelde verbeelding, geprikkeld door smart, vrees, hoop, begeerte, zijn onnaspeurlijk. Tegenover die wereld staande en trachtende in haar door te dringen, moet men zich m.i. wel wachten stelsels of regelmaat te zoeken. Het toeval en de grillen van invloedrijke menschen spelen er belangrijke rollen in.
Nadat G. in zijne inleiding het vasten, zooals het voorkomt bij allerlei volken, besproken had, er zoo veel hij kon de verklaring van gevend, ging hij over tot behandeling van het vasten onder Israël en behandelde, in twee opeenvolgende hoofdstukken, ‘het doodenvasten’, d.i. het vasten bij sterfgevallen, en ‘het vasten voor de godheid’. Nauwkeurig en grondig neemt hij alle plaatsen, die op zijn onderwerp betrekking hebben, uit O.T., Apokriefen en Pseudepigrafen, N.T. en oud-Christelijke letterkunde, éen voor éen, in oogenschouw. Van de rabbijnsche getuigen stelt hij - te recht - de bespreking tot later uit: ze zijn legio.
Het komt mij voor, dat deze indeeling der stof niet gelukkig is en nu en dan op een dwaalspoor moest leiden: doodenvasten en vasten voor de godheid toch zijn geen gecoördineerde begrippen. In ‘doodenvasten’ wordt eene aanleiding tot vasten aangegeven, in ‘vasten voor de godheid’ een der drijfveeren tot de onthouding. Het gevolg er van is, dat meer dan éen geval moet ondergebracht worden, waar het niet behoort. Zoo heet het vasten, waartoe Saul volgens 1 Sam. 14:24 zijn troepen verplichtte, toen hij uitriep: Vervloekt wie iets gebruikt vóor den avond! een vasten voor de godheid, ‘eene onthouding in heiligen toestand’; het niet-eten op zich zelf heet aan Jahwe aangenaam (bl. 160); hoewel niets hierop wijst.
Er ligt echter eene waarheid in de indeeling, die G. aannam. Te weten: men kon vasten, bij sterfgevallen en andere gelegenheden, zonderdat daarbij aan Jahwe gedacht werd, en men kon het doen, omdat men meende, dat het hem welbehagelijk was. De oude volksgebruiken toch, ook de Israëlietische, zijn ontstaan buiten godsdienst om. Althans - het is zoo moeilijk te zeggen, waar iets begint, dat godsdienst mag heeten - buiten eene eenigermate geordende godsvereering om. Om ons tot Israël te bepalen, men heeft in dat volk bij allerlei gelegenheden gevast, met inachtneming van gebruiken, die uit overlevering of navolging ontstaan waren, òf zonderdat zij zich er rekenschap van gaven, waarom zij zoo deden, òf met gedachten aan geesten of spoken, lang voordat er eenig verband was tusschen die gebruiken en de vereering van Jahwe. Maar de voorstanders dezer vereering hebben op enkele dier handelingen de hand gelegd, eenige rouwgebruiken b.v. hebben ze afgekeurd, als ‘Kanaänietisch’ veroordeeld, fel bestreden; andere in het Jahwisme ingelijfd. Met andere gebruiken, die bij landbouw, veeteelt, huizenbouw enz. behoorden, is het juist zoo gegaan. Van de handelingen, die bij sterfgevallen plaats hadden, werden het kleerenscheuren, het strooien van asch op het hoofd en het vasten geijkt. Zoo kreeg het vasten eene nieuwe wijding en beteekenis.
Op voortreffelijke wijze heeft G. dezen overgang beschreven bij de behandeling van 2 Sam. 12 (bl. 93-104). De zaak is deze David heeft gezondigd; tot straf daarvoor zal, zoo is hem aangekondigd, het kind, dat hij
| |
| |
bij Bathsjeba heeft, sterven; het kind wordt ziek; David ‘zoekt God voor den knaap,’ vastend op den grond liggend; maar als hij hoort, dat het kind dood is, staat hij op, wascht en zalft zich, trekt andere kleederen aan, gaat naar den tempel om Jahwe te aanbidden en vraagt, tehuis gekomen, om spijs. De hovelingen zijn verbaasd; zij hadden gevreesd, dat de koning, die zooveel smart had geopenbaard toen het kind nog leefde, een ongeluk zou begaan, als hij hoorde dat het dood was. Zij verbergen hunne verwondering niet. En David verklaart zijn gedrag: zoolang het kind nog leefde, had hij gehoopt Jahwe te vermurwen, nu het dood was, baatte vasten noch eenig rouwbetoon. Dat wij hier niet met zuivere geschiedenis te doen hebben, springt in het oog: David kon niet naar den tempel gaan; daar eerst zijn zoon dien heeft gebouwd. Ook openbaart zich het verschil tusschen twee ver uiteenloopende beschouwingen nooit zoo plotseling, dat de hovelingen verbaasd konden staan over 's konings gedrag. Inderdaad leert ons de verhaler een zeer belangrijke verandering van zienswijze kennen, die zeker niet dan van lieverlede tot stand is gekomen, betreffende de beteekenis van het vasten en andere rouwgebruiken. De ouden onthielden zich van spijs na een sterfgeval, uit smart, volgens ‘gebruik’, als zij er zich rekenschap van gaven, uit vrees voor de geesten der afgestorvenen, om verder onheil te voorkomen of dergelijke redenen; de jongeren deden het, als een aan Jahwe aangename daad, een goed-werk dus, waardoor men hem gunstig stemde, dus vóordat de slag viel, om dien af te wenden. Dat men toch ook daarna bleef rouwen, lag in den aard der zaak. Niet willekeurig was het, dat van alle rouwgebruiken juist het vasten eene plaats kreeg in den dienst van Jahwe. Het is namelijk eene natuurlijke uiting van ootmoed. Deze gezindheid kan een zeer hoog karakter hebben, maar is oorspronkelijk niets meer dan een zich klein
voelen, dat met vrees zeer nauw samenhangt. Als de Farao, door slag op slag getroffen, tot Mozes en Aäron zegt (Exod. 10:16): Ik heb gezondigd tegen uwen god Jahwe en tegen u - dan beteekent dit niets meer dan: ik zie dat ik tegen uw god en u niet bestand ben; het was een misgreep, dat ik den strijd aanbond; ik geef het op. - Nu, wie bang is, benepen van hart, eet niet. Dit zal o.a. zeker het zijne hebben bijgedragen tot het ontstaan van het wonderlijk gebruik vastend ten strijde te gaan - waaruit G. ook 1 Sam. 14:24 verklaart. De overweging, dat men vóor eene heilige handeling als strijder geen ongewijd voedsel mag gebruiken, (bl. 71) kan, als de handeling een ‘gebruik’ wordt, hebben meegewerkt, de oorsprong kan er bezwaarlijk in gelegen zijn.
Hoe dit zij, het vasten werd onder Israël uiting van ootmoed, van zich arm en ellendig maken of ‘zich als een arme gedragen’ voor zijn god; bij menschen van diep schuldgevoel was het waarheid, bij de meesten ‘gebruik’, vaak een dood goed-werk, voor verdienstelijk gehouden, door de overheid voorgeschreven, eindelijk aan bepaalde dagen gebonden.
Uitvoerig worden door G. de verschillende gelegenheden, waarbij de Joden vastten, behandeld, en hierbij komt hem zijne kennis van de rabbijnsche letterkunde der twee eerste eeuwen onzer jaartelling zeer te stade. Immers, in het O.T. vinden wij hierover niets meer dan eene verordening over den Verzoendag, Lev. 16, die veel toelichting uit Misjna en andere rabbijnsche geschriften verkrijgt, en eene verwijzing naar vier andere vastendagen, in Zach. 7 en 8, waarvan de oorsprong - ook na de geleerde onderzoekingen
| |
| |
van Prof. Houtsma en nu van Dr. Groenman - vrij onzeker blijft, in allen geval van elders dan het O.T. moet opgehelderd worden. Dit geldt ook van de vasten vóor Purim en vóor Paschen; het laatste heeft in de Christelijke Kerk, naar het schijnt, navolging gevonden, omdat men daarin vóor de eucharistie, het ware Paaschlam, niet mag eten.
Wordt hierop slechts door G. even gewezen, uitvoeriger wordt besproken, wat uit het N.T. bekend is, het vasten op den tweeden en den vijfden dag der week (bl. 255-275). Algemeen verbreid is het gevoelen, dat de bekende Farizeërsbede in Lue. 18:12 ‘Ik vast tweemaal 's weeks’ wijst op een gebruik zich, jaar uit jaar in, des Maandags en des Donderdags tot zonsondergang van voedsel te onthouden. Maar de getuigenissen hierover zijn schaarsch en onzeker. Vast staat, dat in den laatsten tijd van het bestaan des tempels, toen de 24 priesterafdeelingen er beurtelings eene week dienst deden, altijd eene groep mannen - wij weten niet door wie aangewezen - te gelijk met hen aan- en weer aftraden, dat deze ‘standmannen’ van Maandag tot Donderdag vastten en de medeleden van hun college, die niet konden opgaan, het tehuis deden. Dat geheel het Palestijnsche Jodendom hiertoe in 24 klassen zou verdeeld zijn, zooals ook G. onderstelt, blijkt niet. De eerste en de tweede dag van dien vastentijd waren de gewone voor synagogebezoek en rechtszitting; ook wanneer er ‘regenvasten’ - wij zouden zeggen: biddagen om regen - werden gehouden, waren de tweede en de vijfde dag der week daarvoor aangewezen. Men verordende gemeenlijk een vasten van drie dagen: Maandag, Donderdag, Maandag. Nu is het waarschijnlijk, dat zeer strenge Joden èn al die door de synagogale besturen afgekondigde vasten, èn die welke de in den tempel dienstdoende ‘standmannen’ hielden, meemaakten en enkelen altijd door des Maandags en des Donderdags vastten. Een plicht was dit niet; maar zeker hebben betrekkelijk velen het min of meer stipt gedaan; immers, in het oud-Christelijke geschrift ‘De leer der twaalf Apostelen’ staat, dat de Christenen zich hierin van de ‘geveinsden’ moeten onderscheiden, dat dezen den tweeden en den vijfden dag der week vasten, zij het den vierden en den zesden moeten doen. Over dit
onderwerp heeft G. heel wat getuigenissen verzameld en kostelijke opmerkingen gemaakt.
Zoo ook over de gemeente-vasten en die van enkele personen in verband daarmee, alsmede over den overgang van de Joodsche gebruiken tot die in het Christendom, met min of meer veranderde beteekenis; op welk punt zich dit proefstuk aansluit aan dat van C.E. Hooykaas over de Christelijke ascese.
Er blijven vragen te doen over. O.a. of de onthouding van eten altijd gepaard ging met die van drinken. Hiervan is zelden sprake. Ook hoe men gekomen is tot de inkrimping van het vasten: eerst niets eten, en eindelijk sommige spijzen en dranken niet gebruiken; b.v. geen vleesch en wijn, zooals in eene plaats in 4 Ezra staat, door G. aangehaald. In de Roomsche Kerk geen vleesch maar wel visch - een ineengeschrompeld, daardoor zinloos geworden, oud gebruik.
Uitgeput is het onderzoek dus niet; maar alvast hebben wij in Groenmans studie eene kostelijke bijdrage.
Leiden, 22 Dec. 1906.
H. Oort.
|
|