| |
| |
| |
Vulkanen en aardbevingen.
In de laatste tijden zijn verschillende streken der aarde opnieuw het tooneel geweest van ontzettende catastrophen, als gevolg van de geweldige onderaardsche krachten, die van tijd tot tijd onze planeet en hare bewoners teisteren. De aardoppervlakte, gewoonlijk zoo rustig en kalm en zoo vertrouwbaar, als het toonbeeld van alles, wat vast en onwankelbaar is, heeft weer eens eene verschrikkelijke en gevoelige waarschuwing tot ons gericht, om ons te leeren, dat zelfs de natuur, met hare onveranderlijke wetten, toch eigenlijk onbetrouwbaar en onberekenbaar is. Dan ondervinden wij maar al te zeer, dat onder het schijnbaar zoo kalme en passieve omhulsel van onze planeet nog ontembare machten sluimeren, die van tijd tot tijd nog eens ontwaken en wel met des te grootere kracht, hoe langer de tijd van schijnbare kalmte en rust heeft geduurd. En wij gevoelen dan slechts al te zeer al onze machteloosheid tegenover de woedende elementen.
In den regel worden vulkanisme en aardbevingen in één adem genoemd en vooral de jongste gebeurtenissen in Italië en Californië hebben, vooral door hare snelle opeenvolging, bij de meeste menschen voedsel gegeven aan het vermoeden, dat tusschen die beide catastrophen onmiddellijk verband heeft bestaan en dat de eene noodzakelijk een gevolg moet geweest zijn van de andere. Teneinde te onderzoeken, in hoever die meening gegrond is, moeten wij beginnen met de beide natuurverschijnselen eenigszins meer in bijzonderheden na te gaan en de verklaring van hunne oorzaken aan de uitkomsten van het nieuwere natuuronderzoek te toetsen.
Vulkanische uitbarstingen hebben in de laatste jaren herhaaldelijk groote verwoestingen aangericht. Ieder herinnert zich nog het ontzettende drama op het eiland Martinique in 1902, waar de vulkaan Mont Pelée eene geweldige vernieling aanrichtte en de volkrijke stad St. Pierre, met al hare bewoners, in enkele minuten van de aarde werd weggevaagd.
Negen jaren te voren, in 1883, had de verschrikkelijke uitbarsting plaats op het eiland Krakatao aan de Sunda-straat, die over groote uitgestrektheden dood en verderf verspreidde en waarbij, vooral door den ontzettenden vloedgolf, die zich zelfs aan de kusten van Java tot eene hoogte van 100 voet verhief, 50000 menschen het slachtoffer
| |
| |
werden. De zeegolf, die het gevolg was van de verschuivingen der aardkorst, had toen zulk eene geweldige kracht, dat zij zich voortplantte met eene snelheid, die tweemaal zoo groot was als die van het geluid in de lucht en dat zij zich binnen één etmaal langs den geheelen omtrek der aarde verspreidde.
Behalve nog talrijke andere vulkanische uitbarstingen van de laatste jaren, kwam nu de verschrikkelijke eruptie van den Vesuvius op den 8sten April 1906 weer nieuwe onheilen over de menschheid brengen, welke al de rampen van de drie laatste jaren in de schaduw stelden. Ook hier bleek weer, dat de betrekkelijke rust, waarin deze vulkaan in de laatste jaren verkeerde, slechts schijnbaar was en dat zij slechts gediend had, om aan de onderaardsche elementen gelegenheid te geven hunne krachten te verzamelen.
Hoewel in de verschijnselen, waarmede de uitbarstingen van verschillende vulkanen gepaard gaan, vele punten van groote overeenkomst zijn op te merken, zoo komen er toch ook dikwijls bijzondere, individueele verschillen voor, die afhankelijk zijn van de ligging, de hoogte, den aard der gesteenten enz.
In het algemeen wordt eene uitbarsting vooraf aangekondigd door zekere teekenen, die tegenwoordig beter bekend zijn en nauwkeuriger waargenomen worden dan vroeger, zoodat de bewoners der omgeving van den vulkaan intijds gewaarschuwd kunnen worden. Dit was dan ook bij de jongste uitbarsting van den Vesuvius het geval, daar zich op dien berg een observatorium bevindt onder directie van professor Matucci, waar voortdurend waarnemingen gedaan worden. Daardoor waren dan ook bij deze uitbarsting, hoewel zij den vroegeren in hevigheid niet veel toegaf, betrekkelijk weinig menschenlevens te betreuren en bepaalde zich de verwoesting hoofdzakelijk tot die van woningen, have en goed.
Reeds geruimen tijd vóór de eigenlijke uitbarsting zijn de onderaardsche krachten van den vulkaan in zekere beroering en onrust en dikwijls wordt zij door zwakkere of sterkere aardbevingen voorafgegaan, hoewel dit ook menigmaal niet het geval is. Uit den krater stijgt waterdamp op, en het uitstroomen van zwaveldampen, koolzuur, waterstof, boorzuur, tot zelfs van zoutzuurdampen, verkondigt het ontwaken der werkzaamheid in het inwendige van den vulkaan. Vulkanen, wier top boven de sneeuwlinie ligt, zooals de Cotopaxi in Zuid-Amerika, waarvan Von Humboldt indertijd eene beschrijving heeft gegeven, vertoonen de bijzonderheid, dat de sneeuwbedekking somtijds vóór de uitbarsting plotseling begint te smelten, zoodat de top eene onheilspellende zwarte kleur aanneemt, hetgeen voor de omwonenden een teeken is van het naderend gevaar.
Verder begint zich, met het uitstroomen van gassen en dampen, een onderaardsch gerommel te paren, dat langzamerhand aanzwelt tot een geluid als van den donder en zich tijdens de eigenlijke uitharsting
| |
| |
verheft tot angstwekkende ontploffingen en tot een gebulder, alsof al de furiën van de hel losgelaten zijn.
Dan worden steenen en gasmassa's tot geweldige hoogten naar boven geslingerd en dit is het teeken, dat de onderaardsche krachten zich een uitweg beginnen te banen. Een geweldige stroom van waterdamp stijgt uit den krater op en verheft zich pijlsnel loodrecht in de hoogte, zoodat een verticale zuil van stoom ontstaat, die dikwijls opstijgt tot eene hoogte van honderden, ja somtijds van duizend en meer, meters.
Deze zuil van stoom breidt zich in de hoogere luchtlagen in horizontale richting over groote uitgestrektheden uit en daar wordt de stoom door de afkoeling verdicht tot dichte massa's van wolken, die ten slotte den geheelen berg inhullen en waaruit, tengevolge van de daarin opgewekte electrische werkingen, voortdurend bliksemstralen heen en weer schieten. De donder in die wolken vermengt zich met het kraken en ontploffen in het binnenste der aarde tot een oorverdoovend geraas en gebulder. Uit de wolken boven den vulkaan storten zich regenstroomen als wolkbreuken neer, de zon wordt verduisterd door regen en aschmassa's, kleine beekjes langs de helling van den berg zwellen aan tot wilde bergstroomen en te midden van al dit geweld vliegen gloeiende steenen, vulkanische bommen, brokken van slakken, in den vorm van zoogenaamde ‘lapilli’, in de lucht en vallen tot op groote afstanden in de omgeving neer.
Meer en meer vermengen zich de aschmassa's met den regen tot brijachtige massa's, die allerwegen neervallen en alles in den omtrek onder een donker gelijkvormig omhulsel bedekken en begraven. Deze aschregen vormt het gevaarlijkste van de geheele uitbarsting en alleen deze heeft in 79 na Chr. Pompeji en Herculanum verwoest en was ook bij de jongste uitbarsting de eigenlijke aanleiding tot de aangerichte vernieling.
In den nacht, op een afstand gezien, levert de uitbarsting een buitengewoon phantastisch en grootsch schouwspel op. Dan voegt zich, bij de reeds geschilderde verschijnselen, nog de weerschijn van de gloeiende gesteenten en lava in den krater tegen de wolken, die boven den berg hangen, evenals het vuur van een locomotief zich 's avonds weerkaatst in den ontsnappenden stoom, en dit maakt den indruk, alsof onmetelijke vlammen uit den krater naar boven slaan.
Eerst als het toppunt der woede van den vulkaan voorbij is, begint gewoonlijk het uitvloeien van de gesmolten lava over den rand of uit eene zijspleet van den krater, in den vorm van lintvormige stroomen, die zich nu eens kalm voortkronkelen, doch in sommige gevallen met de snelheid van den wind langs de helling van den berg naar beneden storten. Waar die lavastroom den plantengroei treft, daar wordt alles verzengd onder het opstijgen van een donkeren walm en menschelijke woningen gaan in een oogwenk in vlammen op.
De zand- en aschmassa's, die de vulkanen uitstooten, zijn niets anders
| |
| |
dan tot poeder verdichte en verfijnde lavadeeltjes, welke bij de ontploffingen mede omhoog geslingerd worden en in de lucht verharden. Deze massa's worden dikwijls tot hoogten van 3000 of meer meters naar boven geworpen en vormen een zuil boven den krater, die zich loodrecht verheft en zich boven horizontaal uitbreidt. Het is een ontzaglijk en grootsch verschijnsel, dat door den jongeren Plinius reeds zeer treffend vergeleken werd met den vorm van een hoogvertakten, schaduwrijken pijnboom.
De aschdeeltjes verspreiden zich door de hoogere luchtlagen, tengevolge van de aldaar heerschende luchtstroomen, dikwijls tot op ongeloofelijke afstanden, en het is bekend, dat in 1883, na de uitbarsting op Krakatao, zelfs asch van dien vulkaan in Europa neergevallen is en dat daarvan de prachtigste schemeringsverschijnselen aan den hemel het gevolg waren, die destijds bijna over de geheele aarde geruimen tijd waargenomen zijn.
De jongste uitbarsting van den Vesuvius herinnert in vele opzichten aan het historische drama van Herculanum en Pompeji in 79 na Chr., waarbij de oudere Plinius den dood vond. Deze laatste catastrophe kwam echter volkomen onverwacht, want de Vesuvius werd bij het begin onzer jaartelling reeds sinds eeuwen als een uitgedoofde vulkaan beschouwd, daar in al dien tijd - en zoover als de historische herinnering reikte - geen uitbarstingen hadden plaats gehad en ook het uitstroomen van dampen en gassen, dat anders, ook in het tijdperk van rust, steeds nog in zekere mate voortgaat, ook sedert vele eeuwen niet meer was waargenomen.
Zelfs vernemen wij van den puntdichter Martialis (geb. 42 na Chr.), dat de Vesuvius in zijn tijd wijngaarden en kreupelbosch droeg. De noordelijke afgeknotte kegel, Monte Somma geheeten, die den vroegeren top van den vulkaan vertegenwoordigt, was destijds tot boven toe geheel begroeid en daar heerschte zulk eene idyllische rust, dat de Romeinen, volgens Strabo, die in 24 na Chr. stierf, er hunne kudden lieten grazen. Daarentegen was de reusachtige Etna gedurende al dien tijd als vuurspuwende berg bekend, hoewel men in Nero's tijd gemeend had, dat zijne uitdooving naderde. De geweldige vulkanen der Andes in Zuid-Amerika vertoonen somtijds in geen eeuwen eenig spoor van eene uitbarsting, zonder dat echter de ontzettende kracht in hun binnenste ook maar eenigszins gebroken is.
In het algemeen ziet men, dat de hoogere vulkanen niet zooveel uitbarstingen hebben als de lagere; de Stromboli in de Middellandsche zee is bijna onafgebroken in werking, de Piek van Teneriffe en de Cotopaxi slechts uiterst zelden. Dit laat zich ook zeer goed verklaren. De reuzen onder de vuurbergen kunnen slechts zelden het tooneel van ernstige erupties zijn, want bij vulkanen van 4000 tot 5000 M. hoogte is natuurlijk veel meer hitte noodig om de verharde lava in den krater en in het naar de diepte voerende centrale kanaal te doen smelten dan
| |
| |
bij een lagen heuvel. Ook is in het eerste geval eene oneindig veel grootere kracht en dampspanning noodig, om de gesmolten massa's tot de aanzienlijke hoogte van den krater op te voeren. Volgt er dan echter eene uitbarsting, dan is deze gewoonlijk ook des te heviger, hoe langer het tijdperk van rust geduurd heeft, want de spankracht van de inwendige vulkanische dampen heeft zich dan zoodanig opgehoopt, dat zij zich met een, alles vernielend, geweld een uitweg banen.
Dit was nu ook het geval bij de ontzettende catastrophe van het jaar 79, waarvan de jonge Plinius ons nauwkeurige berichten heeft nagelaten. Zijn oom bevond zich destijds als bevelhebber van de vloot in de haven van Misenum, aan de golf van Napels, toen zich plotseling aan den hemel een wolk van zonderlinge gedaante vertoonde. Dadelijk nam hij een snelroeier en voer weg, om het merkwaardige verschijnsel te onderzoeken, terwijl de jongere Plinius achterbleef. Het schip werd naar Retinae gevoerd en kwam daarmede buiten het bereik van den aschregen en de vallende steenen. Misenum werd intusschen door eene aardbeving geteisterd en, onder hevigen donder en bliksem boven den Vesuvius, naderden zulke dichte en zwarte wolken, dat alles in een stikdonkeren nacht gehuld werd. Er begon een fijne aschregen te vallen, en in de duisternis aan den wal zocht alles redding in eene wilde vlucht. Zelfs tot in Rome en Egypte werd de zon door het neervallende vulkanische stof verduisterd.
Intusschen had de oudere Plinius zich naar Stabiae begeven, om aan de vreesachtigen moed in te spreken. Hij legde zich daar tegen den nacht rustig te slapen, doch men moest hem wekken, daar de aschregen zijn slaapvertrek dreigde te verdelgen. Plinius begaf zich toen naar de zeekust en plaatste zich, om aan de anderen een voorbeeld van moed te geven, op een aldaar uitgespreid doek om te slapen. Doch ook hier dreigde groot levensgevaar, want het regende letterlijk brokken puimsteen uit den hemel en er kwam een sterke zwaveldamp, waarvoor de bedienden vluchtten; doch Plinius viel bewusteloos neer. Den volgenden dag vond men zijn lijk.
Over Pompeji begon toen het onheil en het geweld los te breken met het vallen van ontzaglijke massa's lapilli, brokken van de slakken ter grootte eener noot, die weldra den bodem tot eene hoogte van vele meters bedekten. Het volk bevond zich juist in den schouwburg en de meesten redden zich door de vlucht naar het vrije veld, doch honderden werden bedolven door den aschregen, die alles met eene brijachtige massa bedekte en de hoofdoorzaak was van de aangerichte onheilen. Deze plastische aschmassa hulde de lichamen der begraven slachtoffers zoo volkomen in, dat men nog in onzen tijd, na een tijdsverloop van 1800 jaren, de holten der verharde omhulsels, binnen welke de lijken tot stof waren vergaan, met gips heeft kunnen volgieten en daardoor volkomen, en tot in bijzonderheden getrouwe, afgietsels van de verongelukten heeft kunnen verkrijgen. Behalve Pompeji werden
| |
| |
toen ook Herculanum en een paar kleinere plaatsjes in de buurt door den aschregen bedolven en verwoest, hoewel in Pompeji ook de lava groote schade aanrichtte.
Dit laatste was ook het geval bij de uitbarsting van den 8sten April j.l. Een geweldige stroom van gloeiende gesmolten lava, 7 meters hoog en hier en daar 200 meters breed, vloeide met razende vaart langs de berghelling naar beneden en verbrandde en verschroeide alles op zijn weg van Bosco-Trecase en Oratorio tot Torre Annunciata. De bevolking van die plaatsen was voor het grootste gedeelte gevlucht, maar toch werden nog velen door het vurige monster ingehaald en gedood; want men kan die voortrollende vuurmassa slechts dan ontvluchten, als men een grooten voorsprong heeft.
Geweldig en huiveringwekkend was ook nu het bombardement van gloeiende steenen en lapilli, doch vooral de ontzettende aschregen, die ook thans alles verduisterde en waardoor de stad Ottojano, die zich het dichtst bij den vulkaan bevond en 13000 inwoners telde, in een onnoemelijk korten tijd volkomen verwoest was. Niet minder dan drie dagen duurde hier de regen van aschbrij en gloeiende steenen, die alles met eene laag van verscheidene meters hoog bedekte. Hoewel het grootste gedeelte van de bevolking bijtijds wist te vluchten, werden alleen in deze stad toch nog 200 lijken onder de asch begraven.
Het is zeer verklaarbaar, dat de mensch te allen tijde naar de oorzaken heeft gezocht van al die verschrikkelijke drama's, welke het gevolg zijn van de woede der elementen in het binnenste der aarde. En toch: hoewel de vulkanische uitbarstingen tot de geweldigste natuurverschijnselen behooren, zoo is toch omtrent den eigenlijken zetel en het wezen van de krachten, die in de vulkanen werkzaam zijn, tot op heden nog geen volkomen zekerheid verkregen. Zelfs de nauwkeurigst ingestelde onderzoekingen ter plaatse geven omtrent dien zetel geen uitsluitsel en daardoor vormen de vulkanische verschijnselen nog steeds één der interessantste, doch ook één der moeielijkste hoofdstukken van de geologie.
Tot nog vóór korten tijd heeft dus nog steeds de oude theorie gebloeid, die reeds vóór honderd jaren, vooral door Von Humboldt en andere oudere geologen, gehuldigd werd, namelijk: dat de inwendig gloeiende, vloeibare aardkern de oorzaak zou zijn van alle vulkanische verschijnselen. Bekend is dan ook de definitie, welke door Humboldt van het vulkanisme werd gegeven, als: ‘de reactie van het inwendig vloeibaar gebleven gedeelte der aarde tegenover hare verharde oppervlakte’. Een vulkaan zou dus, volgens deze hypothese, slechts daar kunnen ontstaan, waar eene verbinding voorhanden is tusschen de gloeiend vloeibare kern der aarde en hare uitwendige oppervlakte.
Vóór den tijd van Humboldt, ten tijde van Werner, een bekend geoloog in het laatst van de 18de eeuw, schreef men aan de vulkanen slechts eene zeer ondergeschikte beteekenis toe en meende men, dat
| |
| |
zij slechts ontstonden door onderaardsche branden van kolenbeddingen. Doch nog op het einde van die eeuw was Leopold von Buch reeds daartegen opgekomen, naar aanleiding van zijne waarnemingen aan den Vesuvius, in welks omgeving hij te vergeefs naar zulke steenkoolbeddingen gezocht had.
Volgens de, vroeger algemeen aangenomen, theorie van Humboldt zou de aarde dus, als gevolg van de gedeeltelijke afkoeling van den oorspronkelijk volkomen vloeibaren bol, met eene zeer dunne vaste schors bedekt zijn. Men zou haar dus ongeveer kunnen vergelijken met eene blaas, die van buiten slechts door een uiterst dunnen wand omgeven was: de eigenlijke vaste aardkost. Deze blaas was opgevuld met eene gloeiende gesmolten massa van lava en gesteenten, doch door de verbazend hooge temperatuur, die bij het middelpunt heerscht, zouden aldaar de stoffen zelfs in den gasvormigen toestand verkeeren en zou men de aarde in zoover kunnen vergelijken met eene kolossale zeepbel.
De wand van die zeepbel, de verharde schors van den oorspronkelijk gloeienden bol, zou dus zeer dun zijn en daaruit liet zich verklaren, dat, bij de minste aanleiding van uitwendig werkende krachten, zooals de aantrekkende werking van zon en maan, de inwendige massa in beroering kwam en het buitenste vliesje van de zeepbel barstte. Daardoor ontstond dan eene spleet in de dunne korst en door den krater, die zich op zulk eene spleet vormde, zou dan de lava naar buiten spuiten, hetgeen zich dan later deste gemakkelijker op dezelfde plaats zou kunnen herhalen.
Dit was echter juist, zooals men verder beweerde, eene gunstige omstandigheid voor de aardbewoners. Immers: men meende destijds, dat de aardbevingen steeds met eene vulkanische uitbarsting eindigden, zoodat men de vulkanen beschouwde als de veiligheidskleppen van den inwendig gloeienden en kokenden aardschen stoomketel. Door de vulkanen zouden dus de, in het inwendige opgehoopte, gassen kunnen ontwijken, die anders, door hun geweldige drukking, den geheelen stoomketel zouden doen springen, terwijl zij nu bijtijds een uitweg vonden.
Het moet erkend worden, dat deze verklaring van den gang van zaken vernuftig gevonden was en dat er veel was, dat voor hare waarschijnlijkheid pleitte, doch slechts onder ééne voorwaarde: dat het bestaan van eene inwendige vloeibare aardkern met zekerheid bewezen was. Neemt men het bestaan daarvan niet aan, doch beschouwt men de aarde reeds als volkomen hard en vast tot in hare nieren, dan dient naar eene andere oorzaak van de vulkanische werking gezocht te worden. ‘Hij, die voor de hooge temperaturen bij vulkanische uitbarstingen de ware bron weet aan te geven,’ zoo wordt door Mallet terecht opgemerkt, ‘bezit den sleutel tot dit geheele geheim.’ Wij willen dus thans nagaan, of die sleutel werkelijk reeds gevonden is.
Voor het aannemen eener gloeiend vloeibare aardkern, een denkbeeld, dat nog tot in den jongsten tijd zeer algemeen was, scheen inderdaad
| |
| |
veel te zeggen. Vooreerst is de verspreiding van de vulkanen over de oppervlakte der aarde onafhankelijk van klimaatverhoudingen en van de samenstelling en den aard van de gesteenten of grondsoorten, waarop deze bergen voorkomen. Dit zou dus wijzen op eene algemeene, inwendige oorzaak voor dit verschijnsel, op eene oorzaak, die zich over de geheele aardoppervlakte gelijkelijk doet gelden, zelfs in die streken, zooals aan de zuidpool, waar de aarde met eeuwige sneeuw en ijs bedekt is.
Verder schenen er onbedriegelijke teekenen te zijn voor eene hooge temperatuur in het binnenste der aarde. Men kende reeds sedert de oudste tijden de warme bronnen, die uit de diepte opborrelden en waarvan sommige, zooals die op IJsland, zelfs de kookhitte bereiken. Ook was het bekend, dat de temperatuur der aardkorst met de diepte toenam en de mijnwerkers wisten zulks slechts al te goed uit eigen ervaring, zoodat de ontginning der mijnen op eene diepte van meer dan 2000 meters zelfs onmogelijk wordt, wegens de ondragelijke hitte, die daar heerscht.
Ten overvloede echter was dit verschijnsel ook nog proefondervindelijk bewezen door opzettelijke temperatuursbepalingen bij het boren van diepe putten, waaronder vooral bekend is: de boring van Sperenberg bij Berlijn, waar de aanzienlijke diepte van 1260,6 meters bereikt werd. Door de waarnemingen bij die putboringen periodiek op verschillende diepten te herhalen, heeft men zelfs den graad van toeneming der temperatuur kunnen bepalen. Daarbij vond men, dat, voor elke diepte van 33 meters, de temperatuur van de aardkorst ongeveer met 1 °C. steeg. Dit vooral scheen een krachtig argument te zijn ten gunste der hypothese eener gloeiend vloeibare aardkern.
Immers: als de stijging van de temperatuur steeds in dezelfde verhouding voortging, dan zou reeds op eene diepte van 3000 meters de temperatuur van 100 °C. bereikt zijn, hoewel het water daar toch nog niet werkelijk zou koken, daar het kookpunt op die diepte, wegens de aanzienlijke drukking der boven liggende lagen, ver boven 100 °C., dat is het kookpunt bij den gewonen luchtdruk, zou gelegen zijn.
Op dezelfde wijze verder in de aardkorst doordringende, zou men dan, op eene diepte van 66000 meters, eene temperatuur bereikt hebben van 2000 °C. Die temperatuur ligt veel hooger dan die, waarbij aan de oppervlakte alle bekende gesteenten smelten en zij zou dus meer dan voldoende zijn, om, zelfs bij de groote drukking op die diepte, alles in eene gesmolten massa te doen verkeeren, zoodat aldaar zeker de uiterste grens van de vaste aardkorst zou moeten gelegen zijn.
Eene diepte van 66000 meters schijnt ons zeer aanzienlijk toe, maar eigenlijk is zij toch zeer gering, als men haar vergelijkt met den straal van de aarde, die eene lengte heeft van bijna 6,5 millioen meters. De eigenlijke vaste schors zou dus niet verder reiken dan tot op ongeveer 1/100 van dien straal en zij zou, naar verhouding, niet veel meer bedragen dan de dikte van het papier, waarmede eene aardglobe van 1 M. middellijn beplakt is.
| |
| |
De theorie van de vloeibare aardkern scheen verder nog een krachtigen steun te vinden in de algemeene hypothese van Kant - Laplace, aangaande het ontstaan van ons zonnestelsel. Volgens deze hypothese zou onze aarde, als onderdeel van dat stelsel, oorspronkelijk uit eene nevelmassa tot een vloeibaren bol verdicht zijn, aan welks oppervlakte zich, ten gevolge van de verdere afkoeling, eerst eene zeer dunne vaste korst begon te vormen, die dus nog herhaaldelijk door de, daarin besloten, gloeiende vloeibare massa's moest doorgebroken zijn.
Toch begon men later in te zien, dat deze voorstelling van zaken, althans voor den tegenwoordigen toestand der aarde, niet meer gehandhaafd kon blijven. Ook uit andere verschijnselen is in de laatste jaren gebleken, dat de hypothese eener gloeiend vloeibare aardkern - van hoe groote beteekenis deze ook moge zijn voor de verklaring van het oorspronkelijke ontstaan onzer planeet - bij het licht der nieuwere wetenschap onbestaanbaar moest geacht worden. De afkoeling der aarde moet - ook in haar inwendige - reeds veel verder gevorderd zijn en alle ernstige geologen nemen tegenwoordig aan, dat de aarde, ook in haar binnenste, reeds volkomen hard en vast is.
Argumenten voor die nieuwere beschouwingswijze zijn in overvloed voorhanden. Vooreerst hebben de temperatuursbepalingen in diepe putten volstrekt niet algemeen en overal tot overeenstemmende uitkomsten geleid en bovendien gaat men veel te ver, als men daaruit positieve besluiten wil trekken. Want de grootste diepte, tot welke men in de aardkorst doorgedrongen is, bedraagt hoogstens 2000 meters, dat is: nog minder dan 1/3000 van den straal der aarde. En wie zou nu willen beweren, dat het verschijnsel op de overige diepte van 2999/3000, welke nog niet onderzocht is - en wel nooit onderzocht zal kunnen worden - op dezelfde wijze moet voortgaan?
Daarbij komt echter nog eene zeer zonderlinge omstandigheid, die reeds lang geleden bij de diepe boring van Grénelle bij Parijs vermoed werd, doch later bij die van Sperenberg tot eene besliste zekerheid geworden is en die wel zoo krachtig mogelijk pleit tegen de hypothese van eene gloeiend vloeibare aardkern. Men vond namelijk, dat de temperatuur, wel is waar, met de diepte toeneemt, doch in steeds geringere mate, dus met steeds grootere tusschenruimten, hoe dieper men in de aarde doordringt.
Dit feit bewijst duidelijk, dat de temperatuur in het inwendige der aarde niet veroorzaakt kan worden door eene, aldaar voorhanden, algemeene en standvastige warmtebron. Veeleer moet men aannemen, dat zij van bijzondere omstandigheden afhankelijk is, daar, volgens deze waarnemingen, de stijging der temperatuur bij nog aanzienlijker diepten eindelijk volkomen zou ophouden. Terecht heeft de bekende geoloog Carl Vogt indertijd gevraagd: ‘Zou zulk eene uitkomst mogelijk zijn, als in het binnenste der aarde eene constante warmtebron bestond? Hoe kan men beweren, dat men, bij het naderen van eene kaarsvlam,
| |
| |
om meer warmte waar te nemen, steeds grootere afstanden zou moeten doorloopen, hoe dichter men bij de vlam komt? Eene warmtebron zou dus eene deste grootere uitwerking hebben, hoe verder zij van ons verwijderd is en hare werking zou afnemen in dezelfde mate, als men haar nadert!’
Bovendien moet men het denkbeeld eener gesmolten inwendige kern der aarde nog om eene andere reden geheel en al verwerpen. Uit de temperatuurswaarnemingen hebben wij reeds zooeven afgeleid, dat, als de stijging der temperatuur op denzelfden voet voortgaat, de gloeiende massa reeds op eene zeer geringe diepte - hoogstens 1/100 van den aardstraal, bereikt zou moeten worden en dat de vaste schors niet meer zou zijn dan een vliesje van eene zeepbel, die elk oogenblik op het punt moet staan van te barsten.
Hoe zou nu dit dunne vlies de ontzaglijke drukking kunnen weerstaan van de verbazend hooge spanning der gassen en van de gesmolten massa's in den voortdurend kokenden en bruisenden inhoud van dezen stoomketel, waarop, van buiten af, onophoudelijk geweldige aantrekkingskrachten werken, om haar in beweging te brengen? Het zou dan immers een wonder mogen heeten, dat niet elk oogenblik en overal op de geheele aarde de hevigste vulkanische uitbarstingen plaats hebben, hetgeen in werkelijkheid niet het geval is, want die verschrikkelijke gebeurtenissen zijn gelukkig ver van algemeen en het grootste gedeelte der vaste aardkorst verkeert in betrekkelijke rust. In vroegere aard-perioden zijn er juist tijden geweest, dat de vulkanische werking zeer gering was, terwijl juist het omgekeerde het geval had moeten zijn, daar de vaste schors vroeger nog veel dunner moet geweest zijn en zij dus nog eerder zou doorgebroken zijn.
Overigens bestaat er al zeer weinig aanleiding, om de vulkanen te vergelijken met veiligheidskleppen voor dien geweldig grooten aardschen stoomketel. Immers: in vergelijking met de afmetingen der aarde zelf zijn de hoogste vulkanen niets meer dan kleine wratjes op hare oppervlakte, want hun hoogte bedraagt in geen geval meer dan 1/1000 van den straal der aarde en de kraters zouden, op eene aardglobe van 1 M. middellijn, gelijk staan met microscopische prikjes in het papier van die globe. Het is duidelijk, dat zulke uiterst kleine openingen onmogelijk dienst zouden kunnen doen als veiligheidskleppen voor de geweldige hoeveelheden van gassen en vloeibare lava, welke die kolossale aardsche stoomketel in zijn binnenste zou bergen en dat er dus elk oogenblik ketelontploffingen zouden moeten plaats hebben.
Deze hypothese van de inwendig gloeiende aardkern, met hare veiligheidskleppen in den vorm van vulkanen, heeft dan ook tegenwoordig tamelijk wel uitgediend. En men heeft haar ook volstrekt niet noodig, om de verschijnselen bij de vulkanen te verklaren. Want zelfs voor de verklaring van de hevigste vulkanische uitbarstingen is het voldoende, om daar, waar zich de vulkanen bevinden, in de aarde afzonderlijke,
| |
| |
betrekkelijk kleinere bekkens, zoogenaamde ‘vulkanische haarden’ aan te nemen, die met gesmolten lava en andere vloeibare massa's gevuld zijn en zich op geen grootere diepte dan ongeveer 60 kilometers onder de oppervlakte zouden bevinden. Zij staan wellicht slechts tijdelijk en plaatselijk hier en daar met elkaar in verbinding, zooals het geval is met een onderaardsch net van bronnen.
Op deze wijze vindt de geweldige krachtsontwikkeling van de vulkanen even goed hare verklaring, terwijl deze voorstelling van zaken veel meer in overeenstemming is met het feit, dat die ontzaglijke krachten zoo spoedig tijdelijk - en soms zelfs voor goed - uitgedoofd worden, hetgeen bij het bestaan van eene algemeene vloeibare kern volkomen onverklaarbaar zou zijn. Dit feit vindt echter in de betrekkelijke ondiepte van de ‘vulkanische haarden’ eene ongedwongen verklaring, want wij moeten niet vergeten, dat, hoe geweldig eene vulkanische uitbarsting voor ons, nietige aardbewoners, ook moge zijn en hoe reusachtig ons, dwergen op deze planeet, de hoogste vulkanen van 5000 of 6000 M. ook mogen toeschijnen, deze toch ten opzichte van de aarde zelf, met haar straal van 6 millioen meters, slechts onbeteekenende verhevenheden zijn, zooals de wratjes op de schil van een citroen. Als de geheele inwendige aarde slechts één enkele gloeiend vloeibare massa was, dan zou men van eene, uit het middelpunt naar den omtrek opdringende, kracht nog geheel iets anders - en veel ergers - te wachten hebben.
Nu is echter de vraag: als de vloeibare kern niet bestaat, vanwaar komt dan de inwendige warmte, die de gesteenten in de vulkanische haarden doet smelten? Deze vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden en heeft nog tot veel verschil van meening aanleiding gegeven.
In de tweede helft der 19de eeuw begon men de vulkanische verschijnselen meer en meer te beschouwen als het gevolg van mechanische en chemische processen in de aardkorst. De Duitsche geleerden Volger (1857) en Fr. Mohr (1866) en de geoloog Robert Mallet (1873) namen aan, dat de oorzaak van het vulkanisme moest gezocht worden: deels in de chemische en oplossende werking van het water, deels in de daardoor, of door andere oorzaken, tot stand komende mechanische bewegingen van de aardkorst.
Volgens Mohr zou de inwendige warmte der aarde niets anders zijn dan de, in warmte omgezette, arbeid, de energie, van de zon. Deze laatste doet het water op de aarde verdampen, dat zich weer tot wolken en regen verdicht, die dan met een ontzaglijk groot arbeidsvermogen bedeeld is, dat dus ontleend werd aan de zon. De enorme hoeveelheden regen, die dagelijks in den bodem doordringen, lossen daaruit aanzienlijke hoeveelheden vaste stoffen op, waardoor de inwendige aardlagen uitgehold worden en de daarboven gelegen lagen ten slotte instorten. Deze mechanische beweging wordt, waar zij door eene vaste onderlaag gestuit wordt, in warmte omgezet, die de gesteenten doet smelten. Dat de hoeveelheid der aldus ontwikkelde warmte hoogst
| |
| |
aanzienlijk kan zijn, blijkt daaruit, dat eene massa, wegende 440 kilogram, als zij slechts van eene hoogte van 100 meters naar beneden valt, reeds zooveel warmte ontwikkelt, dat deze voldoende is, om 1 kilogram water van 0 °C. tot het kookpunt 100 °C. te verhitten. ‘Het is volkomen ondenkbaar,’ zegt Mohr, ‘dat de, door het uitspoelen van het water tot stand komende, dalende bewegingen der gesteenten, zonder ontwikkeling van warmte zouden plaats hebben, en elke theorie van de aardwarmte, die geen rekening houdt met deze warmtebron, is onvolledig en onjuist.’
De hypothese van Mohr is inderdaad zeer scherpzinnig en vernuftig bedacht en moet ontegenzeggelijk als ééne van de oorzaken der temperatuurstoestanden in de aardkorst beschouwd worden. Maar toch is zij, alleen op zichzelf, nog niet voldoende, om het geheele verschijnsel der inwendige aardwarmte te verklaren. Doch ook de verdichting en samentrekking der aardschors kan insgelijks een aanzienlijk bedrag aan warmte opleveren. De aarde straalt aan hare oppervlakte warmte uit, hare massa trekt zich dus door die afkoeling samen, doch van die samentrekking is weer warmte-ontwikkeling het gevolg. Volgens Helmholtz zou op de zon die samentrekking zelfs voldoende zijn, om al het warmteverlies, dat door de uitstraling in de koude wereldruimte geleden wordt, weer volkomen aan te vullen.
Volger en Mallet nemen dus aan, dat de drukking, die de aardlagen tengevolge van die samentrekking uitoefenen, dus de daardoor geleverde mechanische arbeid, in warmte omgezet wordt, zooodat het samengedrukte gesteente smelt. Door toetreding van water zou dan de gesmolten steenmassa ontploffingen van stoom veroorzaken, waardoor de vulkanische verschijnselen te voorschijn geroepen zouden worden.
Doch ook deze hypothese, hoe vernuftig ook bedacht, heeft zich geen vasten voet onder de geleerden kunnen veroveren, daar hiermede in tegenspraak is, dat de naar boven dringende lava's betrekkelijk zeer gelijksoortig van samenstelling zijn. Dat het water - en de daaruit gevormde - stoom overigens bij de uitbarstingen eene gewichtige rol speelt, werd ook reeds door den bekenden geoloog Dana aangenomen. Daarvoor pleit ook de omstandigheid, dat elke uitbarsting vergezeld gaat van ontwikkeling van ontzaglijke hoeveelheden stoom.
De aanhangers van deze leer plegen er ook op te wijzen, dat de groote meerderheid van de vulkanen in de nabijheid van de zee, zeer vele zelfs op eilanden gelegen zijn, en zij leiden daaruit af, dat door bewegingen of samentrekkingen in de aardkorst of in den zeebodem scheuren ontstaan, door welke het zeewater in de vulkanische haarden doordringt en de spanning van den gevormden stoom alzoo de eruptie teweegbrengt. De ligging van de vulkanen zou dan ook het ontstaan van deze bergen verklaren. Deze zouden namelijk gevormd zijn op de spleten of scheuren, welke ontstonden bij de opheffing der groote vastelanden en daarmede zou ook de omstandigheid in verband staan,
| |
| |
dat verreweg de meeste vulkanen of vulkanische eilanden in doorloopende reeksen achter elkaar gerangschikt zijn.
In den nieuweren tijd heeft Stübel nog eene andere hypothese opgesteld, die eene groote mate van waarschijnlijkheid aanbiedt en ook in den jongsten tijd steun gevonden heeft in de waarnemingen van W. Branco en E. Fraas in het Ries bij Nördlingen. Volgens Stübel, in zijn geschrift ‘Wort über den Sitz der Vulkanischen Kräfte der Gegenwart’ (1901), moet de opheffende kracht, de stoot, die aanleiding geeft tot de uitbarsting - doch die tevens ook de hoofdoorzaak is van alle vulkanische processen - gezocht worden in de uitzetting, die de gloeiend vloeibare massa in de vulkanische haarden - welke nog als een overblijfsel van de vroegere aardkern moeten beschouwd worden - tengevolge van het verder voortgaande afkoelingsproces ondergaat.
Overblijfselen van de gloeiend vloeibare kern zouden in de vaste aardkorst nog in groote menigte aanwezig zijn, doch steeds slechts tot een kleinen omvang beperkt. De gesmolten massa, die zich in zulke peripherische, dat is: dicht bij de aardoppervlakte gelegen, haarden bevindt, ondergaat natuurlijk in het algemeen door de afkoeling eene vermindering van volume, doch zij komt, op een zeker oogenblik der afkoeling, tijdelijk in een stadium, waarin, als gevolg van die afkoeling, eene aanzienlijke vermeerdering van het volume plaats heeft, en juist deze is de oorzaak van de uitbarsting.
Daarbij werkt echter ongetwijfeld ook het groote gehalte van de vloeibare massa aan gassen - en vooral aan stoom - in hooge mate mede. Overigens kunnen zich, als naaste aanleiding tot den stoot, ook nog kosmische invloeden doen gelden, die, zooals wij nog nader zullen zien, in verband staan met de bewegingen der aardas.
Het verschijnsel der aardbevingen, waarmede wij ons thans willen bezighouden, staat wel is waar somtijds in eene zekere betrekking tot het vulkanisme, doch in den regel is dit geen zoodanig onmiddellijk verband, dat het ééne verschijnsel noodzakelijk als een uitvloeisel van het andere moet beschouwd worden. Ook de aardbevingstheorieën hebben, evenals die van het vulkanisme, in den laatsten tijd eene duchtige herziening ondergaan, waardoor die beweerde betrekkingen in een geheel ander daglicht verschijnen dan vroeger. Vooraf moeten wij echter ook weer eenige verschijnselen vermelden, die bij de aardbevingen waargenomen worden en waarvan de kennis, tot recht verstand van de bedoelde theorieën, onmisbaar is.
Ook de ontzettende catastrophen, die het gevolg zijn van ernstige aardbevingen, werden in de laatste jaren geenszins aan de menschheid gespaard en juist de snelle opeenvolging van verschillende hevige vulkanische uitbarstingen en vernielende aardbevingen gedurende de twee laatste jaren, heeft bij velen tot de onjuiste gevolgtrekking aanleiding
| |
| |
gegeven, dat het ééne verschijnsel noodzakelijk het gevolg moest zijn van het andere.
Reeds in het laatst van het jaar 1905 werd Calabrië door eene geweldige aardbeving geteisterd, waarop in den aanvang van 1906 meer of minder hevige aardschokken in verschillende streken der aarde volgden: in Januari van dat jaar in Nicaragua, Costa Rica en Panama, in Maart eene aardbeving op Formosa, die zich op den 14den April aldaar in veel heviger mate herhaalde, terwijl in Januari zelfs ook in Europa, onder andere te Weenen, duidelijke schokken waargenomen zijn. Daarop volgde op den 18den April 1906 de ontzettende catastrophe te San Francisco, waarbij deze bloeiende stad, met een groot deel harer omgeving, verwoest werd en eindelijk de ramp van Valparaiso op den 17den Augustus 1906. Deze treurige rampen, die al de voorgaande gebeurtenissen op dit gebied in de schaduw stelden, liggen nog te versch in het geheugen, dan dat het noodig zou zijn, om al de verschrikkelijke bijzonderheden daarvan hier nog eens te herhalen. Wij zullen ons er dus toe bepalen, om het verschijnsel slechts in het algemeen te beschouwen, ten einde daarna te onderzoeken, wat de nieuwere wetenschap omtrent de oorzaken daarvan aan het licht heeft gebracht.
De gewaarwording, die een mensch ondervindt, als hij voor het eerst eene aardbeving bijwoont, moet onbeschrijfelijk angstverwekkend zijn, want het doet hem al zijne onmacht en nietigheid tegenover de geweldige natuurkrachten gevoelen. Men kan zich geen denkbeeld vormen van het gevoel van onzekerheid, dat zich van ons meester maakt, als wij, die van oudsher vertrouwen op de onwankelbaarheid van de aarde, die van kindsbeen af bevestigd zijn in het geloof aan de onbeweeglijkheid van den bodem, waarop wij gaan, plotseling den grond onder onze voeten voelen wegzinken.
Humboldt, die verschillende aardbevingen in Zuid-Amerika, het van ouds door deze catastrophen geteisterde werelddeel, bijwoonde, zegt over die gewaarwording het volgende in zijn ‘Kosmos’: ‘Als de bodem eensklaps onder onze voeten beeft, dan treedt eene onbekende macht der natuur, als het vaste in beweging brengend, als iets handelends op. Wij zijn ontgoocheld omtrent de rust in de natuur, wij gevoelen ons verplaatst binnen het bereik van vernielende onbekende krachten. Men vertrouwt, als 't ware, den grond niet meer, waarop men gaat. Het ongewone van het verschijnsel brengt dezelfde angstige onrust bij dieren teweeg. Varkens en honden worden er vooral door aangegrepen. De krokodillen in den Orinoco, die anders even stom zijn als onze kleine hagedissen, verlaten den trillenden bodem en loopen brullend naar het bosch.’
Het is in de voornaamste plaats het zeldzame van het verschijnsel, dat bij de aardbeving op den mensch zulk een diepen indruk maakt. Immers daar, waar aardschokken dikwijls voorkomen, zooals in Zuid- | |
| |
Amerika en op de Sunda-eilanden, waar eene aardbeving een even gewoon verschijnsel is, als bij ons eene hevige onweersbui, zijn de bewoners in die mate er mede vertrouwd, dat zij op de zwakkere aardbevingen zelfs geen acht meer slaan en alleen ervoor zorgen, dat 's nachts de deuren der slaapkamers open blijven, ten einde bij eene mogelijke ernstige catastrophe gedurende den nacht, waardoor de muren verzet en het openen der deuren onmogelijk zou kunnen worden, niet opgesloten te zijn. Ook hevige aardbevingen komen in deze streken menigvuldig voor; de stad Lima in Peru werd herhaaldelijk door aardbevingen verwoest, evenzoo Caracas in Venezuëla, terwijl ook Californië en Valparaiso, de tooneelen van de jongste rampen, tot de streken behooren, die het meest door deze catastrophen geteisterd worden.
Doch uit de nauwkeuriger waarnemingen van den lateren tijd is gebleken, dat de aardbevingen ook in het algemeen niet die zeldzame gebeurtenissen zijn, waarvoor men ze vroeger gehouden heeft en zelfs in onze streken zijn bewegingen van de aardkorst veel menigvuldiger dan men zou denken. Trouwens reeds Humboldt heeft de opmerking gemaakt, dat, als men berichten kon krijgen van den dagelijkschen toestand der geheele aardoppervlakte, men zich waarschijnlijk ervan zou kunnen overtuigen, dat deze steeds op het eene of andere punt in beweging is.
Die uitspraak is later niet slechts volkomen bevestigd, doch door de verbeterde methoden van waarneming uit den nieuweren tijd zelfs nog in dien zin uitgebreid, dat voortdurend een veel grooter gedeelte van de aardoppervlakte zich in eene zekere beweging bevindt, dan het gedeelte, dat in volmaakte rust verkeert. Waarschijnlijk hebben onophoudelijk over de geheele aarde, zelfs in onze, schijnbaar zoo rustige en passieve streken, aardschokken plaats, doch deze zijn dan meestal zoo zwak, dat wij ze niet kunnen waarnemen, zoodat wij het bestaan ervan slechts door zeer gevoelige instrumenten kunnen aantoonen.
De daartoe dienende toestellen dragen den naam van seismometers (Gr. seismos = aardbeving), en daarvan is tegenwoordig vooral in gebruik de voortreffelijke inrichting van Rebeur-Paschwitz. Dit uiterst gevoelige toestel berust op de slingeringen, welke een horizontale slinger volbrengt bij de minste beweging van den bodem. De bewegingen van dien slinger worden door eene zelfregistreerende inrichting automatisch opgeteekend en wel door eene stift, die aan den slinger bevestigd is en krassen maakt op een, met roet bedekten, draaienden cylinder, over welken de stift zich gedurende die langzame omwenteling heen en weer beweegt. Op die wijze verkrijgt men graphische voorstellingen van de aardbewegingen en uit den vorm daarvan, alsmede uit de grootere of kleinere afwijkingen van den evenwichtstoestand, kan men zoowel den aard als den graad van de aardschokken afleiden.
De soort van beweging, door de aardbeving veroorzaakt, kan tweeerlei zijn: golvend of stootend. Bij de golvende bewegingen, die dikwijls
| |
| |
langs de smalle strook van het zeestrand aan de kustgebergten plaats hebben, zooals zeer menigvuldig aan de westkust van Zuid-Amerika het geval is, gaat de aardbodem in opvolgende golven en dalen, als eene zee, op en neer, dikwijls zelfs in die mate, dat men den bodem, met de daarop geplaatste voorwerpen en gebouwen, op het oog kan zien rijzen en dalen. De beweging plant zich dan meestal rechtlijnig voort en in Zuid-Amerika blijft zij tot de genoemde kuststreek beperkt en verspreidt zich niet over het gebergte heen. Deze golvende bewegingen richten in den regel niet de grootste verwoestingen aan.
Veel gevaarlijker echter zijn de stootende bewegingen bij de aardbevingen. Bij deze heeft de beweging loodrecht van beneden naar boven plaats. Het punt, dat onder de oppervlakte gelegen is en waarvan de stoot uitgaat, noemt men: het centrum, het punt aan de oppervlakte, dat er juist boven ligt en waar de stoot dus het eerst en het sterkst gevoeld wordt en vanwaar zich de beweging verder over de oppervlakte uitbreidt: het epicentrum of ‘oppervlakte-middelpunt.’ Dikwijls kan zich die beweging dan, van het epicentrum uit, over eene zeer groote ruimte verspreiden; groote aardbevingen strekken haar ‘bewegingskringen’ over geheele vastelanden en de verschrikkelijke aardbeving van Lissabon op den 1sten November 1755 strekte zich uit over een kring, die 700000 vierkante geographische mijlen of 1/13 van de geheele aardoppervlakte besloeg, en daarvan werden de sporen zelfs tot in ons land waargenomen. Doch zelfs ook zeer geringe bewegingen van de oppervlakte kunnen zich over groote uitgestrektheden verspreiden, zooals men thans weet door de waarnemingen met de nieuwere, gevoelige seismometers.
Is de loodrechte stoot slechts zeer zwak, dan wordt hij meestal slechts bemerkt door het rammelen der ruiten en van het glas en porselein in de huizen; heviger stooten doen de balken der zolders kraken, de klokken luiden en schoorsteenen instorten, terwijl de hevigste aardstooten de muren doen barsten en splijten en de hechtste gebouwen tot puin doen ineenstorten. Bij de ontzettende aardbeving, die in 1783 een groot deel van Calabrië en Sicilië verwoestte en waardoor meer dan 100000 menschen gedood werden, waren de zes eerste stooten zoo hevig, dat bergen van hun onderlagen afgestooten en in zee gestort werden. Meer dan 100 bergen werden door deze aardbeving omvergeworpen en meer dan 400 steden en dorpen volkomen verwoest.
Van de geweldige kracht dezer loodrechte stooten kan men zich een begrip vormen uit het feit, dat bij de laatstgenoemde aardbeving een man, een vrouw en een ezel, met den grond, waarop zij liepen, tot hoog in de lucht geslingerd en over eene rivier geworpen werden. Soms worden bij een eersten stoot de muren zoo vaneen gescheurd, dat men er de maan doorheen ziet, doch dan bij een volgenden stoot weer vast tegen elkaar gedrukt.
Men ziet ook dikwijls, dat bij aardbevingen trechtervormige gaten in
| |
| |
den grond geslagen worden, of er ontstaan geweldig groote scheuren in de oppervlakte door het instorten van onderaardsche holten. Bij andere gelegenheden opent zich de aarde als een ontzaglijke gapende muil, waarbij alles in die bodemlooze diepte verzwolgen wordt, zooals het geval was bij de reeds genoemde aardbeving van Lissabon. Toen was, na de eerste hevige stooten, de bevolking op de kaden gevlucht, doch vormde zich bij een volgenden stoot aldaar een reusachtige aardspleet, waarin alles verzonk, met duizenden vluchtelingen.
Bij al deze vernielende invloeden van de groote aardbevingen voegt zich nu voor streken, die aan de zeekust gelegen zijn, nog de verwoesting door de woedende golven van den oceaan. Want door de bewegingen van den zeebodem worden ook de watermassa's van de zee in op- en neergaande beweging gebracht, zoodat de golven, na eerst teruggetrokken te zijn, zich tot torenshoogte opeenhoopen en zich voortspoeden met eene snelheid, zooals zelfs bij den hevigsten storm niet bereikt wordt.
Door die ontzettende vloedgolf is ook bij de ramp te San Francisco een groot deel van de stad en hare omgeving verwoest. Plotseling trekt de zee zich mijlenver terug, zoodat kusten en havens blootgelegd worden en aan de kusten van Zuid-Amerika is de uitroep: ‘de zee trekt zich terug,’ de verschrikkelijkste noodkreet, dien de bewoner bij eene aardbeving te hooren krijgt. Want hij weet, dat de oceaan een oogenblik later met des te grooter geweld zal terugkeeren en zich tot verbazende hoogten opeen zal stapelen, waardoor ontelbare schepen vergaan en de geheele kuststreek, met de steden en hare bewoners, verzwolgen wordt.
In sommige gedeelten van den Atlantischen Oceaan komen ook ‘zeebevingen’ zeer menigvuldig voor, hetgeen geen verwondering kan baren, daar de zee zooveel meer ruimte inneemt dan het vasteland. Op open zee is echter van die aardbevingsgolf betrekkelijk weinig te bespeuren, evenmin als dit het geval is met de vloedgolf, die zich, door den invloed van de maan, over den omtrek der aarde verspreidt. Wel worden echter loodrechte schokken van den zeebodem dikwijls aan boord van schepen, als een plotselinge schok, waargenomen, zoodat de bemanning op het eerste oogenblik onder den indruk verkeert, dat het schip aangevaren of op een klip gestooten is.
Darwin heeft ons in zijn werk over de wereldreis met de ‘Beagle’ een verhaal van zulk een vloedgolf gedaan. Toen hij zich gedurende de groote aardbeving, die op den 20sten Februari 1835 de stad Concepcion in Zuid-Amerika verwoestte, in Valdivia bevond, vernam hij, dat de havenstad Talcahuano volkomen vernietigd was en dat ten slotte een geweldige vloedgolf, die uit den Stillen Oceaan aankwam, zelfs de ruïnes van de verongelukte stad weggespoeld had, zoodat zij in één enkel oogenblik volkomen van het wereldtooneel weggevaagd was.
De zwakste aardbevingen zijn dikwijls met één enkelen stoot voorbij,
| |
| |
of er volgt, met langere tusschenpoozen, van tijd tot tijd nog eene geringe trilling. Bij de hevigste aardbevingen volgen meestal eenige stooten elkaar, met zeer korte tusschenpoozen, dikwijls slechts van enkele seconden, op en meestal zijn de eerste stooten dan de sterkste, zoodat de verwoesting van gansche welvarende streken en volkrijke steden dikwijls slechts het werk is van een ondeelbaar oogenblik.
Bij de aardbeving, die op den 26sten Maart 1812 Caracas in Venezuëla teisterde, had 's avonds om 4 uur 7 minuten voor het eerst, volkomen onverhoeds, een aardstoot plaats, die de klokken deed klinken, als 't ware als een waarschuwingssignaal tot redding. Het volk echter snelde naar de kerken om te bidden; maar dit werd juist noodlottig voor een groot deel der bevolking, want bij de volgende stooten stortten de gebouwen in en allen werden onder de puinhoopen begraven, zooals dit ook bij de jongste aardbeving van San Francisco het geval was. Van Caracas werden bij deze ramp negen tienden der stad volkomen verwoest en de rest was onbewoonbaar. Een geheel regiment soldaten, dat in de kazerne El Quartel gereed stond om op te trekken in eene processie ter eere van Witten Donderdag, verdween, met kazerne en al, in de diepte, op enkele manschappen na. In enkele seconden kwamen 10000 menschen om het leven, behalve degenen, die later nog aan hunne wonden bezweken of vermist werden.
De meening is tamelijk algemeen verbreid, dat na een zeer hevigen stoot elk verder gevaar voor eene aardbeving in den eerstvolgenden tijd geweken is; doch dit werd door de waarneming volstrekt niet bevestigd. Zoo herhaalden zich de schokken, waardoor in 1783 de stad Messina verwoest en in geheel Calabrië zooveel onheil aangericht werd, in ongeregelde tusschenpoozen gedurende de geheele periode van den 5den Februari tot aan den 28sten Maart van dat jaar.
De richting, vanwaar de stooten komen, is bij horizontale aardbevingen niet altijd met zekerheid te bepalen en de berichten daaromtrent van ooggetuigen spreken elkander dikwijls tegen. Dit is niet te verwonderen, als men het plotselinge en verrassende van het verschijnsel in aanmerking neemt, terwijl de angst en zenuwachtigheid op het eerste oogenblik in den regel elke betrouwbare waarneming onmogelijk maken.
De aardschokken zijn dikwijls begeleid van onderaardsche geluiden en meer of minder hevige rommelingen, die echter ook somtijds eerst veel later kunnen volgen of zelfs geheel kunnen uitblijven. Humboldt bericht, dat de verschrikkelijke aardstoot, die de stad Riobamba in Zuid-Amerika verwoestte, van niet het minste geluid vergezeld ging. En bij de aardbeving van Quito werd wel een verschrikkelijke en angstverwekkende donder gehoord, doch eerst 18 à 20 minuten nadat de aardbeving had plaats gehad. Omgekeerd worden ook somtijds onderaardsche ontploffingen gehoord, zonder eenige beweging van den bodem. In het jaar 1827 werden, geruimen tijd na de groote aardbeving van New-Grenada in Zuid-Amerika, in de geheele landstreek
| |
| |
aldaar, met tusschenruimten van 30 seconden, met groote regelmatigheid onderaardsche ontploffingen gehoord, zonder dat eenige beweging van den bodem bespeurd werd. ‘Deze geluidsverschijnselen,’ zegt Humboldt, ‘maken, als zij volstrekt niet van waarneembare bewegingen vergezeld gaan, een bijzonder diepen indruk, zelfs op hen, die reeds lang eene streek bewoonden, welke dikwijls door aardbevingen geteisterd wordt. Want men wacht dan met des te meer angst af, wat er op het onderaardsche gekraak zal volgen.’ En hoe ontzaglijk sterk dit geluid kan zijn, blijkt uit eene mededeeling over de aardbeving van 11 Mei 1870 in Mexico, waarbij de onderaardsche slagen zoo geweldig waren, dat men ze vergeleek met eene gelijktijdige ontlading van meer dan honderd kanonnen.
In Spaansch Zuid-Amerika is het zelfs wel voorgekomen, dat het garnizoen van sommige steden gealarmeerd werd, naar aanleiding van eene aardbeving, daar men meende, dat ergens in de buurt een hevig gevecht plaats had.
De snelheid van voortplanting der aardbevingen over de oppervlakte is zeer verschillend in afzonderlijke gevallen en het is ook bezwaarlijk, haar met eenige zekerheid te bepalen, daar iedereen, op het oogenblik van een plotselingen hevigen aardstoot, geheel andere dingen te doen heeft dan op een uurwerk te zien en den tijd, tot op seconden nauwkeurig, af te lezen. Humboldt schat de voortplantingssnelheid op 5 à 7 geographische mijlen, dus op bijna 50 kilometers, in de minuut. Voor de aardbeving in Hongarijë en Bohemen in 1858 berekende Schmidt echter slechts eene voortplantingssnelheid van 1 9/16 mijl in de minuut en voor de aardbeving in de Rijnlanden op den 29sten Juni 1846 vond men eene snelheid van 3,5 mijlen in de minuut.
Het is echter buiten twijfel, dat de aard van den bodem en van de onderaardsche gesteenten op die snelheid van grooten invloed is. Mallet heeft, door waarnemingen bij het ontsteken van mijnen in de gebergten, gevonden, dat de voortplantingssnelheid van den schok in los zand 251, in gewoon graniet 398 en in dichte granietmassa's 507 meters in de seconde bedraagt.
Ook de hevigheid en het gevaar van den stoot zijn in hooge mate afhankelijk van den aard van den bodem. Reeds in de oudheid wist men, dat de schommelingen van den bodem boven groote holten in de aarde steeds geringer zijn en men meent, dat om die reden de Romeinen, bij den bouw van het kapitool, daaromheen verscheidene diepe bronnen hadden aangelegd, ten einde het gebouw tegen aardbevingen te beveiligen.
Overigens hangt de snelheid der voortplanting ook in hooge mate af van den aard en van de kracht der aardschokken. Bij de sterkere aardschokken, die men macroseismische bewegingen noemt, wisselt, volgens nieuwere waarnemingen, de snelheid van voortplanting over de oppervlakte der aarde af tusschen 300 en 1000 meters in de seconde. De zwakkere bewegingen, die dikwijls niet onmiddellijk waarneembaar
| |
| |
zijn, doch slechts door uiterst gevoelige seismometers kunnen herkend worden en die den naam dragen van microseismische bewegingen, planten zich veel sneller voort; zij verspreiden zich in de seconde over een afstand van niet minder dan 2 tot 10 kilometers.
Toen men vroeger reeds deze aanzienlijke snelheid van voortplanting der aardbevingen over de oppervlakte had leeren kennen, leidde men daaruit de gevolgtrekking af, dat de oorzaak van den stoot op eene zeer groote diepte, dicht bij het middelpunt der aarde, moest gelegen zijn. Immers: alleen in dit geval - dus als het centrum, waarvan in de aarde al de bewegingen uitgaan, in de buurt van het middelpunt gelegen is, - zijn de stralen van voortplanting naar de oppervlakte ongeveer alle gelijk en wordt dus ook de beweging zelve bijna tegelijkertijd op verschillende plaatsen aan de oppervlakte waargenomen. Ging de beweging uit van een punt, dat dicht bij de oppervlakte gelegen is, dan zou dit niet mogelijk zijn, daar dan de voortplantingsstralen eene zeer ongelijke lengte zouden hebben. En uit die diepe ligging van het aardbevingscentrum heeft men toen verder weer willen afleiden, dat het verschijnsel zijn oorsprong moest hebben in de gloeiend vloeibare aardkern en dat het dus noodzakelijk aan het vulkanisme zijn ontstaan had te danken.
Intusschen kwam men later, omtrent die ligging van het aardbevingscentrum, tot geheel andere uitkomsten. R. Mallet heeft reeds in 1857 eene zeer vernuftige methode aangewend, om de ligging van het centrum, het punt van uitgang der beweging, te bepalen en wel naar aanleiding van de groote aardbeving in Calabrië op den 16den December van dat jaar.
Mallet bepaalde eerst, uit de richting van de ingestorte gebouwen, de ligging van het middelpunt der aardbevingskringen over de aardoppervlakte, dus de plaats van het epicentrum. Trekt men nu, van dit punt uitgaande, eene lijn loodrecht naar beneden in de aarde, dan moet het uitgangspunt van de aardbeving, het centrum of de aardbevingshaard, in elk geval in het verlengde van deze lijn liggen. Als nu van dezen aardbevingshaard een stootgolf naar de oppervlakte uitgaat en die stoot een gebouw, bijvoorbeeld een kerktoren, treft, dan zullen zich in de muren daarvan scheuren vormen, die, in het algemeen, loodrecht op de richting van den stoot zullen geplaatst zijn. Trekt men dus, in gedachten of op eene teekening, eene lijn loodrecht op de gevormde scheuren, in de richting van de aarde, dan zal deze lijn de bovengenoemde loodlijn, die van het epicentrum uitgaat, snijden en dit snijpunt is dan het punt van uitgang van den stoot. Dit punt kan dus gemakkelijk door constructie op papier gevonden worden.
Het is echter duidelijk, dat de methode van Mallet voornamelijk slechts daar toegepast kan worden, waar de aardbevingen groote verwoestingen in bewoonde steden aangericht hebben. Voor aardbevingen, waarbij dit niet het geval is, heeft later K. van Seebach eene andere
| |
| |
methode voorgesteld en, in een voortreffelijk onderzoek van de aardbevingen in Midden-Duitschland, op den 6den Maart 1872 in practijk gebracht.
Hij vindt vooreerst het epicentrum, door de plaatsen op te zoeken en onderling door lijnen te verbinden, waar de beweging op denzelfden tijd plaats had en die dus in een cirkel gelegen zijn. Het gemeenschappelijk middelpunt van den, aldus verkregen, cirkel geeft dan natuurlijk de ligging aan van het epicentrum, en nu vindt von Seebach verder, door middel van eene bepaalde, door hem uitgevonden, methode de snelheid van de aardbevingsgolf en de diepte van den haard.
Zoowel uit de zooeven besproken berekeningen als uit de onderzoekingen van Dutton, is in de laatste jaren gebleken, dat de meeste aardbevingen haar zetel hebben op eene veel geringere diepte dan vroeger werd aangenomen en dat het punt van uitgang zich in den regel op geen grootere diepte kan bevinden dan tusschen 3000 en 4000 meters onder de oppervlakte. Daardoor is, althans voor al deze onderzochte aardbevingen, het denkbeeld uitgesloten, dat de gloeiend vloeibare aardkern de oorzaak van de beweging zou kunnen zijn, want - gesteld al, dat die kern nog bestond, hetgeen, zooals wij boven zagen, met groote waarschijnlijkheid niet het geval is, - dan zou de aardbevingshaard zich toch onmogelijk in die vloeibare kern kunnen bevinden, daar deze eerst op eene diepte van minstens 60000 meters een aanvang kan nemen.
Ten einde van de tegenwoordige denkbeelden aangaande het ontstaan der aardbevingen eene verklaring te geven, moeten wij thans vooraf nog het een en ander mededeelen omtrent de nieuwere wijze van onderzoek van deze verschijnselen. De studie daarvan heeft in de laatste jaren groote vorderingen gemaakt, nu zij op eene geheel andere leest geschoeid is, tengevolge van de verbetering der waarnemingsmethoden en van de inrichting van den waarnemingsdienst. Deze laatste is thans in de landen, die dikwijls door aardbevingen geteisterd worden, zooals Italië en Japan, en ook Noord-Amerika, voortreffelijk ingericht. Doch ook in de meeste andere beschaafde landen zijn tegenwoordig verschillende seismologische stations opgericht, waar de onderzoekingen met den seismometer van Rebeur - Paschwitz of andere toestellen aan de orde van den dag zijn en geregeld plaats vinden.
In Nederland is sedert eenigen tijd aan het centraal observatorium van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut te de Bilt eene afdeeling toegevoegd voor ‘Magnetische en Seismologische waarnemingen.’ Hoewel deze inrichting nog niet in het bezit is van het onmisbare instrument van Lebeur-Paschwitz, zoo heeft men aldaar toch in het jaar 1905 gedurende eenigen tijd proeven kunnen nemen met zulk een seismometer, volgens het gewijzigd systeem van den fabrikant Stückrath, die den toestel tot het nemen van proeven in bruikleen had afgestaan.
| |
| |
Door middel van dezen seismometer is men in staat, om zelfs de uiterst zwakke, microseismische bewegingen der aardkorst te doen opteekenen, welke door plaatselijke oorzaken teweeggebracht worden en die bijvoorbeeld het gevolg kunnen zijn van windstooten, van de branding der zee, van zware machines in fabrieken, van het rijden over naburige wegen met zware karren of zelfs van de treinen, die op groote afstanden rijden, verder zelfs van wijzigingen in den luchtdruk enz.
Wat de sterkere macroseismische bewegingen van de aardkorst en de eigenlijke aardschokken betreft, deze worden door de tegenwoordige seismometers met groote zekerheid aangewezen, zoowel wat den aard der beweging, als wat hare kracht en intensiteit betreft. En die aanwijzing is niet slechts beperkt tot aardschokken, die in de nabijheid plaats hebben, doch door dit instrument wordt men zelfs ingelicht omtrent aarbevingen, die op een geheel ander, ver verwijderd punt van de aarde plaats hebben. Men kan op die wijze dus nagaan, of in eenig verwijderd gedeelte van de aarde eene aardbeving woedt, zelfs vóór men daarvan telegraphisch bericht heeft ontvangen en uit den vorm en de grootte der afwijkingen op de graphische voorstelling, die de seismometer levert, kan men zelfs, met bijna onfeilbare zekerheid, opmaken, waar de aardbeving plaats vindt en in hoever zij van ernstigen aard is.
Dit geval heeft zich juist voorgedaan bij de beide jongste ernstige aardbevingen. Op den 18den April 1906 werd op het observatorium van professor Milnes op het eiland Wight, vóór aldaar nog eenig bericht van de catastrophe was aangekomen, door den seismometer aangekondigd, dat er op dat oogenblik eene ernstige aardbeving plaats had. Uit den vorm der geregistreerde graphische opteekeningen van het instrument kon verder afgeleid worden, dat de plaats van de ramp òf in noordelijk West-Indië òf in San Francisco moest gelegen zijn. Kort daarna ontving Milnes de opgaven van de waarnemingen op andere seismologische stations en, door zijne eigene uitkomsten daarmede te vergelijken, kon hij toen met beslistheid verklaren, dat de zetel van de aardbeving in San Francisco moest gelegen zijn.
Ook de aardbeving van Valparaiso op 17 Augustus 1906 is door de seismografen van verschillende astrophysische inrichtingen, zooals die te Heidelberg, Washington, Hamburg enz. nauwkeurig aangegeven. Professor Milnes heeft verder met zijne instrumenten op het eiland Wight waargenomen, dat op dien dag ook de bodem van geheel Europa gedurende 5 uren in beweging geweest is.
Het behoeft geen betoog, dat deze seismologische waarnemingen, als zij door beproefde deskundigen en met gevoelige instrumenten plaats hebben en als zij geregeld dagelijks voortgezet worden, er niet slechts in hooge mate toe zullen bijdragen, om onze kennis van deze, nog steeds zoo geheimzinnige, natuurverschijnselen aanzienlijk te doen toenemen, doch dat zij ons ook mettertijd wellicht in staat zullen
| |
| |
stellen, om eene op handen zijnde aardbeving in eene geheel andere streek der aarde vooraf aan te kondigen, zooals dit tegenwoordig reeds feitelijk voor naderende stormen en depressies geschiedt, door middel van meteorologische waarnemingen. Die toepassing zou van onberekenbaar nut zijn, ook om de waarschijnlijke komst van eene aardbeving te voorspellen en tegen de gevolgen daarvan intijds de noodige maatregelen te nemen. Daartoe zal het echter, zooals ook professer Milnes verklaarde, noodig zijn, om in de geheele beschaafde wereld van staatswege seismologische stations op te richten, die van de noodige moderne hulpmiddelen voorzien zijn, om daarmede geregeld waarnemingen te verrichten.
In Nederland is dit tot nog toe niet het geval, daar het station te de Bilt niet in het bezit is van de onmisbare toestellen. Dit is des te meer te betreuren, omdat de tijdelijke waarnemingen, die aldaar met het geleende instrument verricht zijn, ook voor ons land gewichtige gegevens hebben opgeleverd, ja zelfs zulke verrassende uitkomsten, dat niemand die zeker zou verwacht hebben.
Uit die proefnemingen toch is gebleken, dat zelfs in ons land, behalve de reeds genoemde dagelijksche geringe bewegingen der aardkorst door bijzondere, uitwendige oorzaken, elke week ook drie of vier aardbevingen voorkomen. Deze zijn, zooals te begrijpen is, tot nog toe, wel is waar, steeds van onschuldigen aard geweest, doch niets staat er ons borg voor, dat ook wij niet eens door ernstiger catastrophen zullen bezocht worden. Het onderzoek te de Bilt bewijst in elk geval, dat wij ook in Nederland niet tegen aardschokken gevrijwaard zijn.
Dit is trouwens in het vorig jaar reeds meermalen gebleken. Op den 9den Januari 1906 's avonds is in Harderwijk door tal van personen een schok waargenomen, die zeer veel aan eene aardbeving deed denken en eenigszins geleek op den schok bij het afschieten van een zwaar kanon. In de huizen hoorde men gekraak en de menschen liepen naar buiten, om te zien, wat er gebeurde, terwijl ook op verschillende plaatsen, die op een paar uren gaans van Harderwijk gelegen zijn, zooals Ermeloo, 's Heerenloo enz., dezelfde verschijnselen waargenomen werden. Visschers, die uit zee terugkeerden, deelden mede, dat zij aan boord insgelijks den schok hadden gevoeld.
Dat overigens reeds in vroegere tijden tamelijk hevige aardbevingen over geheel Nederland voorgekomen zijn, bleek ons uit een opmerkelijk citaat, dat, naar aanleiding van de zooeven genoemde aardschokken te Harderwijk, aan de Leeuwarder Courant medegedeeld werd. Het is ontleend aan het 16de Boek der ‘Nederlandsche historiën’ van Pieter Corneliszn. Hooft, en is vooral merkwaardig, wegens de curieuze verklaring, die daarin van het verschijnsel gegeven wordt. Het stuk luidt als volgt:
‘Op den zesten van Grasmaant 1580 aan den avont, beefde, tot tweemaal toe, gansch Neederlandt, zoodat hier en daar steenen van
| |
| |
toorens en kerken geschudt werden. Een ding, zeldsaam in deeze doorwaaterde ghewesten, luttel gevult met bergen, die, mits hunne holte en windtvang, aan dreuning onderworpen zijn.’
‘Ook scheen de windt zich, dit pas, in 't binnenste des aartrijx gepakt te hebben, en van daar uit te dijghen, doende deeze beweegenis zich niet alleen van Coolen af tot Parijs, maar tot Jork in Engeland toe, voelen; ende zelfs op zee, die, bij bezaadight weeder, van onder werd opgeheven.’
Alzoo werden de aardbevingen door de tijdgenooten van Hooft aan den wind toegeschreven, die onder de aardoppervlakte woedde. Dit denkbeeld was trouwens reeds in de Grieksche oudheid algemeen, want de oudste voorstellingen, die de ouden zich als de oorzaak van deze verschijnselen vormden, waren gegrond op het aannemen van onderaardsche stormen of gevechten.
Aristoteles zegt: ‘De aardbeving houdt niet eerder op, voordat de wind, die den schok teweegbrengt, door de aardschors heengebroken is. Zoo is het vóór korten tijd te Heraklea in Pontus geschied en indertijd op het aeolische eiland Hiera.’ Ovidius schildert het verschijnsel der aardbeving zeer aanschouwelijk, met de opheffing van den bodem en het ontsnappen van den wind. Hij zegt: ‘Een ruwen, boomloozen aardrug ziet men bij Troecene. Vroeger bevond zich daar eene vlakte, nu ziet men er een berg. De, in duistere holten opgesloten, winden zoeken tevergeefs eene spleet als uitweg. Dan zwelt, door hun kracht, de zich uitrekkende bodem op als eene, met lucht gevulde, blaas, als het vel van een tweehoornigen bok. De verheffing is op de plaats gebleven en de, hoog naar boven uitstekende heuvel, is in den loop des tijds tot eene naakte rotsmassa verhard.
In Italië had men weer gansch andere voorstellingen van de zaak. De Romeinen meenden, dat in den Etna een reus lag, Eucalos genaamd. Zoo dikwijls als deze zich omwendde, beefde geheel Sicilië. Het is zeer opmerkelijk, dat een dergelijk begrip nog heden ten dage op Nieuw Guinea heerscht onder de inboorlingen, en nog merkwaardiger, dat dezen in het bezit zijn van een tegengif tegen de gevaren van het verschijnsel. Hier is het namelijk een reusachtige draak, die onder de aarde hangt en van tijd tot tijd onrustig wordt en zich omkeert of kronkelt. In den regel draait zijn kop met de zon mee, maar als hij zich kronkelt, ontstaat eene aardbeving.
Dan beginnen de pogingen der bewoners, om het dreigende gevaar af te wenden. De tallooze honden, die daar steeds in de inlandsche dorpen rondzwerven en die reeds jammerlijk janken, vóór zij geslagen worden, gaan alle bewoners met stokken en andere wapens om het hardst te lijf. Het gehuil van de beesten wordt dan zoo erbarmelijk oor- en hartverscheurend, dat den onderaardschen draak de schrik om het lijf slaat en hij zich verder bedaard houdt.
| |
| |
Niet minder phantastisch zijn de verklaringen, welke de latere Romeinsche geschiedschrijvers gaven, zooals Dio Cassius (gest. 228 n. Chr.), die verhaalt, dat het de Cyclopen waren, die, opgestegen uit den krater van den Vesuvius, onder bazuingeschal Herculanum en Pompeji begroeven. Toch is deze voorstelling verhevener dan de armzalige meening, die men in den Talmud vindt: God zou, uit berouw over de verdrijving der joden, dagelijks twee tranen schreien, die, als zij in de zee vielen, eene aardbeving konden veroorzaken. In de middeleeuwen werd gephantaseerd over groote onderaardsche lagen van kool, zwavel en salpeter, een mengseltje dus ongeveer zooals buskruit, dat in brand zou geraken en dan met geweldige kracht ontplofte.
Later vond de meening veel aanhangers, dat men in deze verschijnselen werkingen had te zien van onderaardsche branden in steenkoolbeddingen en zelfs de groote geoloog Leopold von Buch (1774-1853) was oorspronkelijk nog de meening toegedaan, dat de werking van den Vesuvius op die wijze moest verklaard worden. Eerst later beschouwde hij de oorzaak, zoowel van de aardbevingen als van de vulkanen, als eene veel algemeenere, die op eene groote diepte gelegen was. Ook Humboldt sloot zich bij deze zienswijze aan en vóór ongeveer eene eeuw, toen de geologen, op zijn voetspoor, nog algemeen aan het dogma van de gloeiend vloeibare aardkern geloofden, werd de vulkanische natuur der aardbevingen door hen allen nog warm verdedigd. Schijnbaar gaf zij daarvan dan ook eene aannemelijke en ongedwongen verklaring, te meer, daar beweerd werd, gelijk reeds hierboven opgemerkt is, dat de vulkanen als veiligheidskleppen van de gloeiende aardkern zouden dienst doen en eene hevige aardbeving steeds zou eindigen met eene vulkanische uitbarsting.
Dit laatste nu is volstrekt niet het geval en het denkbeeld is ook volkomen onjuist, dat de vulkanische streken het meest door aardbevingen bezocht worden. Het zeer vulkanische eiland Hawaiï, één van de Sandwich-eilanden, is bijvoorbeeld volkomen vrij van aardbevingen en tot in 1868 was aldaar, in weerwil van de veelvuldige vulkanische uitbarstingen, bij de bewoners het verschijnsel der aardbevingen volkomen onbekend, en zelfs van de oudste tijden waren daarvan geen berichten tot hen gekomen. Evenzoo zijn de Rijnlanden zoo goed als altijd van aardbevingen verschoond gebleven, hoewel het Eiffelgebied vroeger eene zeer werkzame vulkanische streek was. Omgekeerd heeft aan de oostelijke helling van de Alpenketen van den Mont-Cénis, ver verwijderd van alle mogelijke vulkanen, de aarde, sedert April 1808 gedurende maandenlang, bijna op elk uur van den dag en den nacht, gebeefd.
In weerwil van de groote vorderingen, die de onderzoekingsmethoden gemaakt hebben, is de eigenlijke oorzaak van de aardbevingen nog steeds niet met zekerheid aan te geven, hoewel reeds veel is opgehelderd, dat vroeger duister was. Na Humboldt heeft men nog lang vastgehouden aan de theorie van den vulkanischen aard dezer verschijnselen.
| |
| |
Alexis Perrey te Dijon heeft indertijd het ontstaan van den stoot verklaard als gevolg van de aantrekkende werking van zon en maan, dus als eene soort van eb en vloed van de inwendige, gloeiend vloeibare aarde. Hij nam daarvoor als grond aan eene statistiek, welke zou bewijzen, dat bij nieuwe en volle maan meer aardbevingen plaats hadden dan in de kwartierstanden. Daarbij ging Perrey echter uit van zulk een gering verschil, dat men daarop geen betrouwbare theorie kon bouwen.
Later heeft Rudolf Falb, de bekende weerprofeet, deze eb- en vloedtheorie opnieuw - doch in eenigszins gewijzigden vorm - trachten ingang te doen vinden, doch zonder dat dit in wetenschappelijke kringen eenigen weerklank heeft gevonden, vooral ook weer, omdat de statistiek der aardbevingen onjuist was, wat het meerdere voorkomen bij nieuwe en volle maan betreft, en omdat het verschil met de kwartierstanden te gering was, om daarop eene conclusie te bouwen. Doch bovendien bestaat de gloeiend vloeibare kern, zooals reeds door ons aangetoond werd, tegenwoordig hoogstwaarschijnlijk niet meer. Ware dit wel het geval, dan zou echter toch de oorsprong der aardbeving niet in die kern gelegen zijn, daar wij reeds gezien hebben, dat die oorzaak niet op zulk eene groote diepte moet gezocht worden.
Toch sluit zulks niet uit, dat er ook wel aardbevingen voorkomen, die het gevolg zijn van vulkanische uitbarstingen of daarmede in verband staan. Doch dit zijn in den regel kleinere, minder algemeene bewegingen, die zich bepalen tot de naaste omgeving van den vulkaan. Evenzoo kunnen er plaatselijke en zwakkere, minder uitgebreide aardbevingen voorkomen door het instorten van onderaardsche holten, welke ontstaan zijn door het oplossen en uitspoelen van de gesteenten door het water, dat in den bodem doordringt. Dergelijke aardbevingen worden dikwijls waargenomen in de omgeving van gipsgesteenten, daar gips betrekkelijk snel in water oplost en in die lagen juist dikwijls onderaardsche holten gevormd worden.
Verreweg de meeste aardbevingen echter, en vooral de hevigste en uitgebreidste, moeten aan geheel andere oorzaken toegeschreven worden. In dat opzicht zijn, voor het eerst in 1873 en 1874, geheel nieuwe gezichtspunten geopend door twee verhandelingen van den geoloog Eduard Süss te Weenen, verschenen naar aanleiding van zijne studiën over de aardbevingen in Beneden-Oostenrijk en Italië. Sedert dien tijd is dit onderzoek ijverig voortgezet en tegenwoordig is men het er tamelijk algemeen over eens, dat de ernstige en uitgebreide aardbevingen het gevolg zijn van de processen, die de vorming der gebergten veroorzaken, zooals: samentrekking en inzakkingen van de aardkorst, vorming van vouwen daarin, het verschuiven of kronkelen van de aardlagen, in één woord: allerlei verplaatsingen (dislocaties) in de ligging van de aardlagen. Daarom spreekt men in dit geval van dislocatie- of tectonische aardbevingen.
| |
| |
De oorzaak van dergelijke verschuivingen kan gelegen zijn in de samentrekking en inkrimping van de uitwendige aardschors, tengevolge van de voortdurende afkoeling; doch zij ontstaan ook dikwijls door plotselinge afwijkingen in de draaiing van de aardas, hetgeen van tijd tot tijd voorkomt. Die verplaatsing, alsmede het terugkeeren van de aardas in haar oorspronkelijken stand, brengt eene schuddende beweging van de inwendige aardmassa teweeg en deze kan zoo hevig zijn, dat daarvan bewegingen in of scheuring van de aardkorst het gevolg zijn.
Hiermede laat zich nu ook zeer goed de snelle opeenvolging van de talrijke vulkanische uitbarstingen en aardbevingen in den jongsten tijd in overeenstemming brengen. Zonder een onmiddellijk verband aan te nemen tusschen de uitbarsting van den Vesuvius en de aardbeving te San Francisco, in den zin van oorzaak en gevolg, zoo kunnen toch beide verschijnselen zeer goed het gevolg zijn van eene gemeenschappelijke oorzaak: de bedoelde afwijking der draaiing van de aardas, welke op de ééne plaats aanleiding kan geven tot eene vulkanische uitbarsting, terwijl tegelijkertijd kort daarna op eene andere plaats eene aardbeving er het gevolg van kan zijn.
Door Prof. Milnes wordt het dus, zooals reeds gezegd werd, dringend noodig geacht, om over de geheele wereld van staatswege uitstekend ingerichte seismologische stations op te richten. Dit is onmisbaar, om overal tijdig de verdachte bewegingen van de aardkorst te kunnen waarnemen en daarvoor bijtijds te waarschuwen, zoodat vooraf maatregelen kunnen genomen worden, om het onheil tot de kleinst mogelijke afmetingen te beperken.
En hoewel in ons land tot nog toe geen zeer ernstige aardbevingen voorgekomen zijn, zoo is toch de mogelijkheid daarvan volstrekt niet uitgesloten, daar ook in onzen bodem voortdurend verschuivingen plaats hebben en daarvan wellicht ook wel eens gevaarlijke aardschokken het gevolg zouden kunnen zijn. Het is dus zeer wenschelijk, dat ook bij ons een observatorium worde opgericht, dat van alle nieuwere hulpmiddelen voorzien is, ten einde op mogelijke verrassingen voorbereid te zijn, die ons van de zijde der aardverschuivingen zouden kunnen ten deel vallen.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
|
|