De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Over het Russische volkskarakter.I.In dezen tijd, waarin iedereen met de grootste belangstelling den gang van de gebeurtenissen in Rusland volgt, is er bijna niemand, die zich niet nu-en-dan afvraagt: ‘Waar gaat het heen met Rusland? Wat zal de naaste toekomst brengen?’ Bespreken wij deze kwestie onder elkaar, dan blijkt het al gauw, dat onze opinies heel ver uiteenloopen; en menigeen eindigt met te zeggen: dat het maar het beste is, als wij ons in dergelijke problemen niet te veel verdiepen; immers, het Russische volk en het Russische leven zijn ons zoo geheel vreemd, dat wij niet in staat zijn, ons goed in de toestanden daarginds te verplaatsen. Maar wat zouden wij nu ten antwoord krijgen, als wij een beschaafden, ontwikkelden Rus eens naar zijn meening vroegen? Hoe zou hij zich de toekomst van zijn vaderland voorstellen? Die voorstellingen zullen over 't algemeen, denk ik, wel heel vaag zijn, en er zou veel kans bestaan, dat het eenige antwoord op onze vraag een schouderophalen was, of wel het welsprekende, typisch-Russische handgebaar, dat men ‘machnoetj roekoj’ noemt (d.w.z. ‘met de hand zwaaien’), vergezeld van de woorden ‘kak Bog dast’ (‘zooals God het zal geven’) of iets dergelijks. Zulke sceptische uitlatingen zijn niet uitsluitend een gevolg van de bekende fatalistische levensopvatting van den Rus; neen, dikwijls is de grondgedachte, waarop zij berusten, niet: dat wij toch van de toekomst niets kunnen weten en dat het dus maar het beste is, zich hierover geen zorgen te maken; - maar veeleer: dat helaas in het ‘heilige Rusland’ alles geheel anders en veel minder goed gaat dan overal elders; wanneer dergelijke dingen, als wij nu in Oost-Europa zien gebeuren, in het Westen plaats hadden, misschien zou dan menige Rus met veel meer vertrouwen zijn opinie er over uitspreken. De toestanden in zijn eigen land zijn ook hem veel onverklaarbaarder en duisterder dan die van andere natiën. Hoe zou dat nu komen, dat het beoordeelen van Russische toestanden zoo moeilijk is? In de eerste plaats is zeker de oorzaak hiervan te zoeken in die eigenaardigheid van den Russischen mensch, die hij zelf | |
[pagina 156]
| |
aanduidt met de woorden ‘breede natuur’, en die zijn handelingen onberekenbaarder maakt dan die van een ander. Over deze ‘breede natuur’ (de naam is ook al lang doorgedrongen in onze West-Europeesche couranten en tijdschriften) wensch ik in dit opstel te spreken. Ik zal niet beginnen met van dezen term een definitie te geven: hoe zuiver men er ook in zou mogen slagen om deze te formuleeren, een definitie in abstracto is niet het goede middel, om aan iemand het wezen van zoo'n typische karakter-eigenschap duidelijk te maken; liever zal ik probeeren eenige echt-Russische individuen te beschrijven, die de eigenaardigheden van deze ‘breede natuur’ in sterke mate vertoonen. En als wij naar zulke individuen zoeken, zijn de omstandigheden ons heel gunstig; wij zijn niet aangewezen op het zéér kleine aantal Russen, die wij persoonlijk goed kennen, en op het betrékkelijk kleine aantal, die wij oppervlakkig kennen; neen, wanneer wij echt-Russische karakters willen bestudeeren, behoeven wij ons niet in de eerste plaats te laten leiden door onze eigen ervaring, maar wij kunnen ons laten voorlichten door die groote Russische schrijvers, die hun volk zoo door-en-door kennen en het zoo bewonderenswaardig juist en nauwkeurig hebben beschreven. Ik behoef hier niet te gaan uitweiden over de vele voortreffelijkheden van de Russische auteurs van vroeger en later tijd; vooral in de laatste jaren is de belangstelling voor de Russische litteratuur bijzonder groot, en onder de vele menschen, die Tolstoj, Dostojewskij, Gorkij enz. lezen, zullen er weinig zijn, die niet het veelzijdige talent van deze mannen bewonderen. Waarin dat ‘veelzijdige talent’ bestaat, dat zal ik hier niet gaan onderzoeken: met opzet gebruik ik dezen vagen term, omdat het mij onmogelijk is, de vele oorzaken te bespreken, die ons deze Russische auteurs vanaf de eerste kennismaking reeds zoo sympathiek doen zijn. Trouwens, met maar één van die oorzaken hebben wij hier te maken, en deze is hun groote menschenkennis: deze boeken zijn psychologisch zoo volkomen zuiver. Wie zou er zijn, die dat betwijfelt? Ieder, die Anna Karenina gelezen heeft, zal wel erkennen, dat Tolstoj - om één voorbeeld uit vele te kiezen - onovertrefbaar juist het huwelijksleven van Léwin en de jonge prinses Sjtsjerbatskaja heeft geschilderd. De eigenaardige, grillige natuur van prins André Bolkonskij in ‘Oorlog en Vrede’ begrijpen wij volkomen, als Tolstoj ons die beschrijft, ja, wij voelen met hem mee, bij alles wat hij doet en denkt. De diepste diepten van de ziel van ‘gewezen menschen’ en ‘blootvoeters’ worden ons geopenbaard door Gorkij, en dat op zóó'n manier, dat wij deze menschen evengoed begrijpen, evenzeer met hen meevoelen, als met velen uit onze onmiddellijke omgeving, die wij door den dagelijkschen omgang kennen; Gorkij is een even goed leermeester in de psychologie van de individuen als onze ervaring. - En nu kom ik tot Dostojewskij. | |
[pagina 157]
| |
Dostojewskij is betrekkelijk weinig bekend bij ons. Menigeen, die verschillende schetsen van Gorkij gelezen heeft, heeft nog nooit een roman van Dostojewskij onder handen genomen, en van de menschen, die dit wel hebben gedaan, zal de grootste helft het wel niet verder hebben gebracht dan één boek, ‘Misdaad en Straf’ (of: ‘Schuld en Boete’). Nu, deze roman op zichzelf is al voldoende, om ons een hoog idee te geven van Dostojewskij's menschenkennis; al wat Raskolnikow, de hoofdpersoon, denkt en voelt, al de folteringen van zijn ziel worden ons in zoo tastbaren vorm getoond, dat menigeen, die het leest, dagen en nachten achtereen zijn gewone rust mist, ja meer dan dat: hij leeft in dezelfde gedachtensfeer, die Raskolnikow tot zijn vreeselijke misdaad heeft gevoerd; hij doorleeft, al wat de moordenaar heeft gevoeld, vóór hij de misdaad beging en daarna. En hoe meer wij van Dostojewskij lezen, hoe grooter onze bewondering, hoe grooter onze verbazing wordt. Telkens maken wij met nieuwe personen kennis, de één heeft nog een grilliger natuur dan de ander, maar er is er niet een onder, of wij kunnen ons in zijn gedachtenleven indenken. Herhaaldelijk gebeurt het, dat er verschillende personen, allen overspannen en zenuwachtig, in elkaars gezelschap worden gebracht, de overprikkelde toestand van hun zenuwgestel is volkomen gemotiveerd door wat de schrijver ons in vroegere hoofdstukken heeft verteld; eenigen van de personen zijn geheel abnormale karakters. Het natuurlijke gevolg, als deze menschen elkaar ontmoeten, is: een of andere catastrophe. Maar hoe ingewikkeld en hoe afwijkend van het gewone alledaagsche leven de toestanden en de ontknoopingen ook zijn, voortdurend en altijd leven wij mee met wat Dostojewskij ons beschrijft, en steeds meer verwonderen wij ons over twee dingen: hoe de geest van den schrijver zoo'n ingewikkeld samenstel van psychologische momenten heeft kunnen concipiëeren, en hoe hij er in geslaagd is, hetgeen hij doorleefde met zijn eigen geest, zoo te schilderen, dat de lezer alles, trekje voor trekje, voor zich ziet, en zich volkomen ìn-leeft in den toestand, dien Dostojewskij ons beschrijft. En deze schrijver, deze menschenkenner bij uitnemendheid, beschrijft ons Russische menschen, Russische toestanden! Hoe zou men deze dus beter kunnen leeren begrijpen, dan door zijn geschriften te lezen? Nemen wij bijvoorbeeld den roman ‘de Booze Geesten’, de beschrijving van revolutionnaire woelingen in een Russisch gouvernement: wij maken kennis met den generaal-gouverneur zelf, met verschillende toon-aangevende personen uit de hoofdstad en uit de verdere provincie, ook met de leiders van de revolutionnairen; wij voelen bij het lezen iets van den zenuwachtigen angst en van de onbestemde vrees van de bevolking, wij begrijpen volkomen, hoe in een land als het hier beschrevene, in een milieu van zulke menschen, als waarmee wij hier kennis maken, dergelijke woelingen al heel licht kunnen voorkomen, maar tegelijk, hoe de ‘breede natuur’ van de leiders de oorzaak is van het totale mislukken van hun plannen. - Men ziet uit deze | |
[pagina 158]
| |
enkele opmerkingen, dat ‘de Booze Geesten’ zeker een boek is, dat kan meewerken, om ons een beter inzicht te doen krijgen in de toestanden van het Russische rijk. Ik zal evenwel hier niet lang er bij stilstaan, want ik heb mij voorgenomen, niet in de eerste plaats over ‘troebelen in Rusland’ te spreken, maar wel over ‘het Russische volk’. En dat kan ik beter doen in aansluiting aan een ander boek van Dostojewskij, ‘de Broeders Karamazow’, een roman, veel breeder opgezet en m.i. ook uit een psychologisch oogpunt nog hooger staande dan de ‘Booze Geesten’. Voor het goed begrijpen van het Russische volk, en dus ook van de gebeurtenissen in Rusland, is volgens mijn meening niets nuttiger dan een kennismaking met ‘de Broeders Karamazow’, vooral omdat ons hierin de meest typische uitingen van de Russische ‘breede natuur’ worden voor oogen gesteld. Maar eerst wil ik toch nog even stilstaan bij een episode uit de ‘Booze Geesten’, die - in verband met andere uitlatingen van Dostojewskij - eenigen invloed kan hebben op onze beoordeeling van dezen als schrijver en ook als mensch. Als Dostojewskij in het laatste gedeelte van den roman aan de vreeselijke eind-catastrophe toe is, beschrijft hij, hoe een van de hoofdpersonen, een oude man, de vader van den voornaamsten onruststoker uit de stad, zijn huis ontvlucht. Hij ligt eenigen tijd ziek in een dorp en wordt daar verpleegd door een jonge vrouw, die het land rondtrekt, om bijbels te verkoopen. Op zekeren dag vraagt hij haar, om hem uit Lucas VIII het verhaal voor te lezen van den man, die door veel duivels bezeten was: hoe die duivels op Jezus' bevel in een kudde zwijnen gaan en hoe die zwijnen zich in het meer storten en verdrinken; maar de man, die bezeten was, zit genezen aan de voeten van Christus. - Kalm en ernstig wordt het voorgelezen, en dan zegt de oude man, die diep onder den indruk er van is: ‘Nu is er zooeven een idee bij mij opgekomen, une comparaison. Er komen nu vreeselijk veel ideeën bij mij op: kijk, dit is net precies zooals ons Rusland. Die booze geesten, die den zieke verlieten en in de zwijnen gingen, dat zijn al de verzweringen, al de smetstoffen, al de onreinheid, al de duivels en duivelskinderen, die zich hebben opgehoopt in onzen edelen, lieven zieke, in ons Rusland, al lange jaren! Oui, cette Russie, que j'aime toujours. Maar van daarboven wordt het gezegend en beschermd door de groote idee, door de groote genade, evenals die krankzinnige bezetene, en al die duivels zullen er uit gaan, al die onreinheid, al dat vuil, veretterd aan de oppervlakte.... en zelf zullen zij vragen, om in zwijnen te mogen gaan. Ja, misschien zijn zij er al in gegaan! Dat zijn wij, wij en die anderen, en Petroesja [zijn zoon]... et les autres avec lui, en ik ben misschien wel de allervoornaamste, en wij zullen ons van de rots in zee storten, redeloos en in waanzin, en wij zullen allemaal verdrinken, en dat is de weg, dien wij noodzakelijk moeten gaan, want alleen daarvoor zijn wij immers goed genoeg. Maar de zieke zal genezen, en “hij zal zitten aan de voeten van Jezus”... | |
[pagina 159]
| |
en allen zullen met verbazing naar hem kijken’. - Ziedaar de gedachten van den ouden Stepan Trofimowitsj Werchowenskij; hij deelt ze mee op de eigenaardige manier, half Fransch, half Russisch, waarop hij gewoonlijk spreekt, maar de ideeën lijken zeer veel op die van Dostojewskij zelf, zooals hij ze vooral in zijn ‘Dagboek’ meedeelt. Over dit ‘Dagboek’ een enkel woord! Het is een verzameling van opstellen van allerlei inhoud, maar waarvan toch verreweg de meeste betrekking hebben op het Russische volk en de Russische politiek. De schrijver spreekt herhaaldelijk over de wantoestanden in het land, en over de verkeerde richting, waarin het volk, voortgedreven door zijn regeering, zich beweegt. Maar hij is en blijft optimistisch; al ziet de toekomst er somber en donker uit, al schijnt Dostojewskij zelf soms de wanhoop nabij, hij vertrouwt ten slotte toch op den God van het Russische volk, die woont in het hart van iederen echten Rus, en die ten slotte zal zegevieren over de ‘Booze Geesten’, en Zijn volk - genezen - als een echt Gods-volk zal doen neerzitten aan de voeten van Christus. Men is al licht geneigd, dergelijke ideeën voor utopieën te verklaren; ik wil ook in het geheel niet beweren, dat ik er aan geloof; maar het is toch in ieder geval een zeer eigenaardig verschijnsel, dat twee geniale Russen, Tolstoj en Dostojewskij, beiden menschenkenners zonder weerga, tot dezelfde groote gedachte zijn gekomen: onze Europeesche maatschappij is on-christelijk; er bestaat maar één middel, om de menschen beter en gelukkiger te maken, om hun een menschwaardiger bestaan te verschaffen; en dat middel is: leef in overeenstemming met den geest van Christus. Dostojewskij meent, dat deze christelijke geest vooral in het Russische volk leeft, veel meer dan in de volken van West-Europa, en hoe rampzalige toestanden hij ook dagelijks waarneemt om zich heen, hij hoopt en verwacht, dat de redding van de geheele samenleving zal uitgaan van de ‘Goddragende’ Russische natie. Door menschen, die ‘Misdaad en Straf’ en misschien nog een paar andere boeken van Dostojewskij gelezen hebben, maar die toch niet meer dan oppervlakkig met zijn werken bekend zijn, wordt aan den schrijver wel eens verweten, dat hij hoofdzakelijk zijn kracht zoekt in het beschrijven van gedegenereerde menschen, van misdadigers en zenuwlijders, een in het oog van velen nutteloos en afkeurenswaardig onderwerp. Het citaat uit ‘de Booze Geesten’, dat ik hier vertaalde, doet ons den schrijver van een geheel anderen kant kennen, als den voorvechter van een grootsch nationaal ideaal; en dergelijke uitingen zijn bij hem heelemaal niet sporadisch: voor dat ideaal ijvert hij in allerlei van zijn geschriften, vooral in zijn ‘Dagboek’. En wanneer wij Dostojewskij van deze zijde kennen, dan komen wij ook tot een andere beoordeeling van romans als ‘Misdaad en Straf’: wij beschouwen die niet meer uitsluitend als kunstig, als artistiek werk, de schrijver is voor ons niet in de eerste plaats een goed realist; neen, als hij | |
[pagina 160]
| |
ons inwijdt in de diepste zielsgeheimen van zooveel ongelukkige medemenschen, als hij ons de tragische condities schildert, waaronder zij leven, dan is hij vóór alles een mensch met een gevoelig hart, vol medelijden voor het lijden van de samenleving en het individu, en met de vaste overtuiging, dat eenmaal van den kant van God de genezing zal komen. De romans van Dostojewskij worden niet alleen in Rusland gelezen, maar over de geheele wereld; en geen wonder: de algemeen menschelijke eigenschappen van zijn helden worden zóó beschreven, dat iemand van iedere nationaliteit er van genieten kan. Maar met dat al blijven die helden toch echte Russen. Dit geldt van al de romans, maar van geen anderen zoo zeer als van ‘de Broeders Karamazow’. Men zou zelfs kunnen meenen, dat de schrijver in dit boek een karakteristiek heeft willen geven van zijn volk, door ons met eenige personen te doen kennis maken, die in bijzonder sterke mate de meest typische eigenaardigheden van den Russischen volksaard vertoonen. Ja, misschien heeft hij nog wel meer willen geven dan een karakteristiek; misschien heeft hij wel - een idealist als hij is - willen aanwijzen, langs welken weg zijn volk de hooge roeping zal kunnen vervullen, waartoe het bestemd is. - Dostojewskij heeft Rusland innig lief en hij voelt een diepen eerbied voor het karakter van zijn volk: geen natie, meent hij, is door God gezegend met zoo'n echt Christelijken zin; het Russische volk is als 't ware gepredisponeerd, om de menschheid nader te brengen tot den ideaalstaat, dien Jezus heeft gepredikt en aan welks komst Dostojewskij en zooveel Russen zoo graag willen gelooven. Maar hoe ver zijn wij er nu nog van verwijderd! Het schijnt wel, of elke dag ons verder er van wegvoert. Ellendig zijn de toestanden, en niet alleen de maatschappelijke: veel erger nog is het wanhopige scepticisme, waartoe zooveel menschen door hun ongelukkige, grillige ‘breede natuur’ worden gebracht. Nergens wordt ons deze nationale kwaal met zulke scherpe kleuren geteekend als in de ‘Broeders Karamazow’ en in zooverre kan deze roman een ‘karakteristiek’ van het Russische volk genoemd worden. Maar Dostojewskij heeft het niet bij dit eene boek willen laten; in een tweede deel - waaraan hij niet is toegekomen - had hij ons de verdere geschiedenis van den jongsten Karamazow, Aleksej, willen beschrijven, en hierin zou hij ons zeer zeker hebben aangetoond, van welken kant er genezing zal moeten komen voor zijn zieke vaderland. Ik zal niet probeeren, den inhoud van ‘de Broeders Karamazow’ in het kort te vertellen; daartoe ben ik niet in staat. De intrigue van een boek van Dostojewskij is heel ingewikkeld, maar alles, wat er in gebeurt, is, zooals de schrijver het ons verhaalt, volkomen gemotiveerd. Maar als iemand het wou navertellen, zou de inhoud ons misschien ongerijmd voorkomen, doordat deze of gene kleine opmerking wegbleef, of een schijnbaar onbeteekenende daad van een van de personen niet volkomen | |
[pagina 161]
| |
juist werd voorgesteld. Ieder weet bij ervaring, hoe kleine, onbeduidende oorzaken de gewichtigste gevolgen kunnen hebben, hoe schijnbare toevalligheden tot de allervreeselijkste catastrophen kunnen voeren; maar wanneer wij zoo iets in een roman lezen, dan komt het ons vaak onwaarschijnlijk voor; meestal is de reden hiervan te zoeken in de gebrekkige manier, waarop de schrijver ons de zaken voorstelt. Nooit zal men op zulke onwaarschijnlijkheden stuiten bij een genie als Dostojewskij. - Vertellen wij aan iemand den hoofdinhoud van ‘de Broeders Karamazow’, dan zal hij dien misschien absurd vinden. Dimitrij Karamazow heeft aan verschillende menschen medegedeeld, dat hij zijn vader wil vermoorden: hij staat gereed, om zijn plan uit te voeren, maar dan is 't, of een goede engel tot hem spreekt; hij gooit zijn wapen weg en rent den tuin door, om over de schutting te vluchten. Hij wordt gezien en vastgehouden door een ouden bediende. Natuurlijk valt nu de verdenking op hem, als werkelijk even later het lijk van zijn vader wordt gevonden. Ten slotte wordt Dimitrij dan ook als moordenaar veroordeeld. Maar in werkelijkheid is de dader een ander, een knecht van zijn vader, volgens de algemeene opinie een onechte zoon van dezen, een uiterst vreemde persoonlijkheid, die na allerlei gesprekken met Iwan Karamazow, een broer van Dimitrij, juist op dat zelfde oogenblik in zoo'n psychischen toestand verkeert, dat hij den moord pleegt - met een presse-papier. Kort daarna sterft de moordenaar, na alleen aan Iwan zijn geheim te hebben meegedeeld, zoodat de rechte toedracht van de zaak niet te bewijzen is. - Probeerde een ander, zoo'n stof in een roman te behandelen, hij zou er vermoedelijk niet in slagen, een aannemelijk verhaal er van te maken. Leest men het echter bij Dostojewskij, dan voelt men, dat elke gedachte, elke handeling van de verschillende personen op natuurlijke wijze voortvloeit uit wat voorafgaat: in de heele intrigue is niets, wat ons onmogelijk of onwaarschijnlijk voorkomt. Ik deelde hier al iets mee van den inhoud; om de reden, hierboven door mij opgegeven, zal ik niet verder er bij stilstaan, maar liever overgaan tot een karakteristiek van de afzonderlijke personen. Het eerst bespreek ik Dimitrij Karamazow. Maar vooraf veroorloof ik mij nog een kleine excursie als inleiding. In Dostojewskij's ‘Dagboek’ komt een artikel voor, onder den titel ‘Wlas’ (een eigennaam). Daarin wordt ons verteld van eenige boeren, die met elkaar wedden, wie van hen de allergemeenste daad zal durven verrichten. Één is er, die beweert - overmoedig als hij is - voor niets te zullen terugschrikken, en hij zweert aan een van zijn makkers, alles te zullen doen, wat deze hem zegt. Hij is een vroom Christen, zooals de Russische boeren in 't algemeen; toch gehoorzaamt hij aan den vreeselijken eisch van zijn vriend: ‘Het is nu gauw vastentijd, vast dan. En wanneer je aan het avondmaal gaat, neem dan het Lichaam des Heeren, maar slik het niet door. Als je uit de kerk komt, | |
[pagina 162]
| |
neem het dan uit je mond en houd het in je hand. En dan zal ik je zeggen, wat je verder moet doen.’ Dat gebeurt, en dan gaan na afloop van het avondmaal de twee mannen in den tuin. De ongelukkige boer, voor wien deze tocht een ware ‘gang naar het kruis’ is, slaat op bevel van den ander een paal in den grond en legt er het Allerheiligste op. ‘Haal nu een geweer.’ Hij doet het. ‘Laad het.’ Ook dat gebeurt. ‘Hef het op en schiet.’ De man legt aan, maar.... juist als hij zal schieten, ziet hij vlak voor zich een kruis, met den gekruisigden Christus. Met zijn geweer in de hand valt hij bewusteloos neer. En dan? Overtuigd, dat hij ‘verdoemd’ is, dat er voor hem geen ‘redding’ bestaat, zwerft hij rond, zichzelf aan de ergste ontberingen blootstellende. Eindelijk komt hij bij een kluizenaar, die ver weg woont in de eenzaamheid, een man, tot wien de menschen, die gebukt gaan onder hevige smart en die gefolterd worden door de wroeging van hun geweten, van alle kanten den weg weten te vinden; en deze heeft weer in een vertrouwelijk gesprek deze ware gebeurtenis aan een bezoeker meegedeeld. Dostojewskij spreekt heel kort over het laatste deel van het verhaal: hoe dat visioen te verklaren is: ‘dat is een medische kwestie.’ Maar uitvoerig bespreekt hij het overige. En psycholoog als hij is, verdiept hij zich er in, wat er in die boeren moet zijn omgegaan, in die au fond goede en vrome menschen, toen zij tot zoo'n weddenschap besloten en zich zoo aan het Allerheiligste vergrepen. Wij hebben in dit verhaal te doen met echt Russische karakters. ‘Wij zien hier, in de eerste plaats, een vergeten van alle maat in alles... Wij zien hier - de behoefte om de grenzen te buiten te gaan, de behoefte om verbijsterd en willoos tot den afgrond te gaan en half over den rand naar beneden te hangen, om te zien tot heelemaal op den bodem, en - in bijzondere gevallen, maar volstrekt niet zelden - zich er in te storten als een krankzinnige, met het hoofd naar beneden. Wij zien hier - de behoefte, die er bestaat in een mensch, zelfs in den minst sceptischen idealist, om alles, het allerheiligste, dat er voor hem bestaat, zijn allervolkomenste ideaal, het heiligste bezit van zijn volk in al zijn volheid, te verloochenen, - om te verloochenen datgene, waarvoor hij zooeven nog een diepen eerbied had en dat hem op eens als 't ware een onduldbare last is geworden. In 't bijzonder treft ons die voortvarendheid, die drift; het is of de Rus, op zekere karakteristieke momenten van zijn eigen leven en dat van zijn volk, zich haast, om zoo gauw mogelijk òf iets goeds òf iets heidensch-gemeens te doen. Soms is er eenvoudig geen houden aan. Liefde, wijn, débauche, eigenliefde, afgunst, wat er ook in 't spel is, menige Rus geeft zich geheel er aan over, bereid, alles te verbreken, wat hem bindt, alles te verloochenen, gezin, levensgewoonten, God. Menige brave, goede man kan op eens in een walgelijken schoelje en een misdadiger veranderen, het is daarvoor alleen maar noodig, dat hij gegrepen wordt door dien stormwind, door dien | |
[pagina 163]
| |
voor ons noodlottigen maalstroom van vertwijfelde, plotselinge zelf-ontkenning en zelf-vernietiging, die zoo eigen is aan het Russische volkskarakter op zekere noodlottige oogenblikken in zijn bestaan. Maar daar staat tegenover, dat met een even groote kracht, met een even groote voortvarendheid, met een even grooten dorst naar zelfbehoud en berouwvolle boete, het Russische individu, evenals ook het heele volk, zijn eigen redder is, en gewoonlijk wel, wanneer het laatste streepje bereikt is, dat wil zeggen, wanneer je nergens verder meer heen kunt. Maar bijzonder eigenaardig is het, dat de tegen-stoot, de stoot, die hem tot herstel en redding voert, altijd krachtiger is dan de voorafgaande impulsie, die den mensch drijft tot verloochening en zelf-vernietiging. D.w.z. deze komt altijd voort uit een of andere kleine zwakheid; terwijl daarentegen, als hij zich weer wil opheffen, de Russische mensch de grootste en krachtigste inspanning aanwendt; en dan beschouwt hij zijn vroegere verloochening met een diepe minachting voor zichzelf. ‘Volgens mijn meening,’ zegt Dostojewskij dan, - en hiermee breek ik dit citaat af - ‘is de allervoornaamste, de allerfundamenteelste geestelijke behoefte van het Russische volk: de behoefte om te lijden, altijd en zonder ophouden, overal en in alles.’ Zoo'n echte Russische ‘martelaar’ is ook Dimitrij Karamazow. Ook hij kent die onweerstaanbare begeerte, om toe te geven aan elke dwaze, verderfelijke gedachte, om ‘zich in den afgrond te storten met het hoofd naar beneden’ en zoodoende komt hij tot de afschuwelijkste losbandigheid en liederlijkheid. Maar hij kent zijn eigen zwakheden en zoo vaak hij er aan toegeeft, wordt dit toegeven gevolgd door het diepste berouw. Of liever gezegd: de zonde en het berouw zijn bij hem vaak gelijktijdig. Hoe liederlijk hij zich ook gedraagt, altijd-door voelt hij, hoe onwaardig zijn leven is, en terwijl hij toegeeft aan zijn slechtere ik, veracht hij zichzelf diep, dat hij zoo zwak van karakter is, of liever, dat hij, als alle Karamazow's, zoo'n ‘breede natuur’ bezit, die tegelijk de mooiste en verhevenste gedachten en de slechtste, gemeenste handelingen toelaat. Typeerend voor Dimitrij Karamazow is zijn handelwijze tegenover Katerina Iwanowna, de jonge vrouw, die later zijn verloofde is geworden, maar die hij indertijd zoo vreeselijk heeft gehoond en vernederd. Even typeerend voor hem is de manier, waarop hij dit aan zijn broer Aleksej vertelt: hij is opgewonden en zenuwachtig; in dien toestand van overspanning ziet hij scherper dan anders zijn gedrag voor zich in al zijn gemeenheid, en uit al zijn woorden spreekt een ongeveinsde minachting voor zichzelf. Maar aangezien Dostojewskij hier heel uitvoerig is, zal ik de heele periode niet vertalen, maar mij tevreden stellen met een korte meedeeling van 't geen er gebeurd is. Indertijd was Dimitrij als vaandrig ingedeeld bij het bataljon, dat gecommandeerd werd door Katerina Iwanowna's vader. Hij leefde in dien tijd liederlijk als altijd. Zijn overste was hem niet heel genegen, | |
[pagina 164]
| |
maar met diens oudste dochter, Agafia Iwanowna, was hij op zeer goeden voet. Dit was een eenvoudig, natuurlijk meisje, en haar verhouding tot Dimitrij kan het best met het woord ‘vriendschap’ worden aangeduid. Nu komt op zekeren dag de jongste dochter van den overste, Katerina Iwanowna, thuis van kostschool. Dit is een kind uit het tweede huwelijk; haar moeder, die al een paar jaar dood is, was uit een deftige familie, en de dochter heeft het uiterlijk en het karakter van een trotsche aristocratische dame. Zij wordt als het ware aanbeden door haar oudere zuster en haar tante, die het huishouden van den overste waarneemt; en dadelijk, zoodra zij in de stad is gekomen, is ze het middelpunt van het mondaine leven. Iedere jonge man is hoogelijk vereerd, als zij zich met hem wil occupeeren. Alleen de vaandrig Karamazow behandelt haar met opzet koel. Het gevolg is: een nog grootere koelheid van haar kant, als Dimitrij haar eindelijk de gunst bewijst van haar eens aan te spreken. Dimitrij is boos en wil wraak nemen. Waarom? ‘De hoofdzaak is,’ zegt hij, ‘ik voelde toen, dat “Katenjka”Ga naar voetnoot(*) niet maar zoo'n gewoon onschuldig kostschoolmeisje was, maar een individu met karakter, trotsch en om 't met zijn rechten naam te noemen, deugdzaam, maar vooral verstandig en beschaafd, en ik was geen van beide.’ - Na eenigen tijd krijgt de overste onaangenaamheden met zijn superieuren, en van hooger hand wordt hem een wenk gegeven, dat hij zijn ontslag moet nemen. In die dagen komt Dimitrij Karamazow Agafia Iwanowna tegen. Hij maakt haar hevig aan het schrikken, door haar mee te deelen (waar niemand in de stad nog iets van wist), dat haar vader, die een zekere som staatsgelden onder zijn beheer had, een tekort had van 4500 roebel. Maar dat is niet zoo erg, voegt hij er bij, mocht het binnenkort zoover komen, dat het geld wordt opgevraagd: ‘stuur mij dan maar stilletjes jullie kostschoolmeisje, ik heb juist geld gestuurd gekregen, ik zal haar, als 't moet, wel een 4000 roebeltjes toeduwen, en het geheim heilig bewaren.’ Agafia gaat naar huis, geërgerd over zoo'n laagheid. Maar wat gebeurt er? Dimitrij was goed op de hoogte geweest. Hij wist, dat de kas van den overste altijd in orde was, wanneer zijn superieuren die controleerden; maar ook wist hij, dat de overste eenige maanden van het jaar een deel van 't geld uit handen gaf: een vriend nam het mee naar de jaarmarkt, deed er zaken mee en gaf het dan terug, terwijl hij er nog rente en een paar cadeautjes bij voegde. Maar dezen keer heeft de vriend niets teruggegeven en bot-weg ontkend, dat hij eenig geld had ontvangen. De overste is wanhopig, en dan komt op eens de boodschap, dat hij onmiddellijk, over twee uur, de staatsgelden moet terugbetalen. Hij gaat naar zijn slaapkamer, wil zich doodschieten. Agafia verhindert hem daarin op het laatste moment, ‘Ik zat toen thuis,’ zegt Dimitrij, ‘het liep tegen den avond, ik wou juist uitgaan. Ik had mij aangekleed, mijn haren gekamd, odeur op | |
[pagina 165]
| |
mijn zakdoek gedaan, en mijn pet genomen, als in eens de deur opengaat en - voor mij, in mijn woning, staat Katerina Iwanowna... Zeker, ik begreep alles dadelijk. Zij was binnengekomen en keek mij recht in 't gezicht, haar donkere oogen zien mij vastberaden aan, ja brutaal zelfs, maar in haar lippen en om haar lippen lees ik eenige aarzeling. ‘Mijn zuster zei, dat u 4500 roebel zoudt geven, als ik ze kwam halen..., als ik zelf bij u kwam. Ik ben gekomen.... Geef mij het geld!’ Verder kwam zij niet. Zij hijgde naar adem. Haar stem weigerde zijn dienst. Wat zou Karamazow doen? Zijn eerste gedachte was een ‘Karamazowsche.’ Hij zag haar aan. Zij stond vóór hem, fier als altijd; en als altijd wordt Dimitrij getroffen door haar buitengewone schoonheid. Maar die schoonheid maakt ditmaal een veel dieperen indruk op hem dan ooit te voren. Hij zag meer in haar dan in een gewone mooie vrouw, hij zag een schoonheid, veel hooger staande dan lichamelijk schoon. Die bestond daarin, zegt Dimitrij tegen zijn broer, ‘dat zij een edele vrouw was, en ik een gemeene kerel; zij was groot door den adel van haar ziel en door het offer, dat zij aan haar vader bracht, en ik was... een luis.Ga naar voetnoot(*) En kijk, zij is heelemaal afhankelijk van mij, de luis, den ploert, heelemaal, van alle kanten, met ziel en lichaam.’ De eerste gedachte, die bij Dimitrij opkomt, is: haar aan te zien met een spottenden lach en op de manier van een koopman te zeggen: ‘zoo? 4000 roebel? Ja, juffrouw, ik heb een grapje willen maken. Wat dacht u? U is al te lichtgeloovig geweest, dame. Een tweehonderd roebeltjes, och ja, die zou ik wel willen geven, ja zelfs met veel plezier, maar vierduizend! neen juffrouw, dat is geen som, om voor zoo'n onzin weg te gooien. Het spijt mij, maar u hadt u de moeite kunnen sparen.’ ‘Zie je,’ voegt Dimitrij er bij, als hij het ‘geval’ aan zijn broer vertelt, ‘ik zou, dat is waar, alles verloren hebben, zij was weggeloopen, maar daar staat tegenover: het zou een helsche wraakneming geweest zijn, en dat zou opwegen tegen al het andere. Later zou ik mijn heele leven van berouw gehuild hebben als een wild dier; maar... als ik toch nù die grap eens uithaalde! Geloof mij, met geen vrouw heb ik dat ooit gehad, niet met één, dat ik op zoo'n oogenblik haar kon aanzien met haat, en kijk ik zweer je: haar heb ik toen een drie of vijf seconden aangekeken met een vreeselijken haat, met dienzelfden haat, die niet verder afligt van liefde, van de krankzinnigste liefde, dan.. een haarbreed’. Maar zooals 't hem vaker gaat in critieke oogenblikken, zijn goede engel verlaat hem niet, een tijdlang staat Dimitrij voor het raam, zijn hoofd aandrukkend tegen de bevroren ruit, dan gaat hij naar de kast, krijgt | |
[pagina 166]
| |
er een biljet van 5000 roebel uit en geeft het zwijgend aan Katerina Iwanowna. Met een beleefde en bescheiden buiging opent hij de deur om haar uit te laten, zij wordt bleek als een doek, zij buigt zich voor hem, niet driftig of zenuwachtig, maar waardig en rustig, en valt voor zijn voeten neer, ‘met het voorhoofd op den grond, niet op z'n kostschoolsch, maar op z'n Russisch’. Dan snelt ze weg. En Dimitrij? Hij grijpt zijn degen, en zoo ineens wil hij zich wel doorsteken. ‘Begrijp je,’ vraagt hij zijn broer, ‘dat iemand zich soms van geestdrift kan van kant maken? Maar ik doorstak me zelf niet, alleen kuste ik den degen en stak hem weer in de scheede’. Ziedaar één feit uit het leven van Dimitrij Karamazow. En zoo zijn er heel wat te noemen, niet minder fantastisch dan dit. Stel u nu voor: iemand met het karakter van dezen man, die voortdurend in aanraking komt: in de eerste plaats met twee hartstochtelijke vrouwennaturen, de trotsche Katerina Iwanowna, die gauw na het boven verhaalde zijn verloofde wordt, en de zinnelijke en sluwe Groesjenjka, een liederlijke persoon, die Dimitrij aanmoedigt in zijn losbandig leven; in de tweede plaats met een zinnelijken en cynischen vader, voor wien hij de diepste minachting voelt, en dien hij haat tot krankzinnigwordens toe, als beiden hartstochtelijk verliefd zijn op één persoon, Groesjenjka, die speelt met de liefde van beiden. Ik zwijg van al de andere momenten, die de zaak nog gecompliceerder maken, bijv. van de verhouding van Dimitrij tot zijn broer Iwan; het hier meegedeelde zal voldoende zijn, om den lezer te doen begrijpen, dat Dimitrij moet komen tot een stadium van overspanning en verbijstering, dat gelukkig aan de meesten van ons niet uit ervaring bekend is, en dat iemand er toe brengt (om in de taal van Dostojewskij te spreken), ‘om zich in den afgrond te storten, met het hoofd naar beneden en de hielen naar boven’. Als wij Dimitrij Karamazow kenden, niet uit een boek, maar uit het werkelijke leven, dan zou hij op ons den indruk maken van een gewetenloozen losbol: stel u iemand voor, die voor zijn meisje 3000 roebel over de post moet versturen en dat geld dan gaat verbrassen met een liederlijke vrouw als Groesjenjka! Dat feit alleen zou voor menigeen voldoende zijn, om zoo'n man voor eeuwig te minachten. En Rusland levert heel wat menschen op, die in hun uiterlijke leven veel gelijken op dezen Karamazow. Het is waar, hij gaat zoo ver als bijna niemand: maar de gedragingen van de rijke Moscovitische koopmanszonen doen toch heel sterk er aan denken: dronkenmansfeesten en onzedelijkheid zijn aan de orde van den dag, en de daden van losbandigheid, die men in Rusland ziet, overtreffen die van alle andere landen. Om weer een voorbeeld uit de litteratuur te nemen: Pierre Bezoechow, die sympathieke figuur uit Tolstoj's ‘Oorlog en Vrede’, heeft ook eenmaal met zijn brooddronken vrienden een politie-officier op een beer vastgebonden en hem zoo in de rivier gegooid. Hij is betrekkelijk gauw een bezadigd | |
[pagina 167]
| |
mensch geworden; maar ook, als wij hem niet anders kenden, dan uit den tijd van zijn losbandig leven, toch zouden wij van hem houden. Dat heeft hij natuurlijk te danken aan de mooie manier, waarop Tolstoj hem aan ons beschreven heeft, maar een feit is het, dat de liederlijke Pierre van het begin van het boek niet alleen leeft als een schepping van den geest van Tolstoj, maar ook veel voorkomt als reëel persoon in de Russische samenleving. Zoo'n man is ons sympathiek, zei ik, niettegenstaande zijn fouten. En waardoor komt dat? Laat ik beginnen met een klein stukje uit Dostojewskij's hierboven al genoemde artikel ‘Wlas’ te vertalen, waar deze den Duitschen en den Russischen dronkaard vergelijkt. Natuurlijk is het Dostojewskij eenvoudig om een algemeene karakteristiek te doen, en al zegt hij het niet uitdrukkelijk, hij erkent toch natuurlijk wel degelijk, dat niet elke Duitsche of Russische dronkaard precies aan het door hem beschreven type moet beantwoorden. ‘De Russische dronkaard is walgelijker dan de Duitsche, maar de Duitsche is ongetwijfeld dommer en belachelijker dan de Russische. De Duitschers zijn een volk, bij uitnemendheid zelfgenoegzaam en hoogelijk ingenomen met zichzelf. En bij den dronken Duitscher komen die hoofdtrekken van zijn volksaard scherper uit in evenredigheid met het opgedronken bier. De dronken Duitscher is buiten twijfel een gelukkig mensch en nooit schreit hij, hij zingt lofliederen op zich zelf, en hij is pedant op z'n eigen persoon. De Russische dronkaard drinkt graag van smart en dan schreit hij. En als hij al eens rumoerig wordt, dan is hij niet gewichtig, maar eenvoudig-weg speelt hij op. Altijd brengt hij zich dan een of andere beleediging te binnen, en hoont den beleediger, of deze aanwezig is of niet. Hij betoogt brutaal-weg, dat hij bijna een generaal is desnoods, hij scheldt de menschen vreeselijk uit, als men hem niet gelooft, en om u te overtuigen, roept hij ten langen laatste altijd “karaoel” (letterlijk “wacht, bewaking”, verder: “hulp, moord en brand”.) Maar weet je, waarom hij zich zoo liederlijk gedraagt, en waarom hij ook “karaoel” roept? Omdat hij in het diepste van zijn dronkenmans-ziel zelf zeker er van overtuigd is, dat hij in 't geheel geen “generaal” is, maar niets dan een vuile dronkenlap en walgelijker dan een zwijn. En zooals bij dit microscopische voorbeeld is het ook bij een groot. De allergrootste smeerlap, zelfs de man die het allermeest praalt met zijn cynisme en zijn gedistingeerde zonden, zoodat domme menschen hem zelfs nadoen, voelt toch door een zeker instinct, in het diepste van zijn liederlijken geest, dat hij per slot van rekening maar een deugniet is en niets meer. Hij is boos op zichzelf, het zelfverwijt in zijn hart wordt grooter, en hij wreekt dit op zijn omgeving; hij is als een bezetene en op iedereen valt hij aan en dadelijk komt hij tot het alleruiterste, terwijl hij vecht met zijn lijden dat zich van minuut tot minuut ophoopt in zijn hart, en tegelijk zich als 't ware met genot er aan te goed doet. Als hij in staat is, zich op te beuren uit zijn vernedering, dan straft hij zichzelf vreeselijk’... | |
[pagina 168]
| |
Maar laat ik hier mijn citaat afbreken. Uit wat ik vertaalde, blijkt ons, hoe in 't algemeen de liederlijke Rus, al is hij nog buitensporiger dan men 't in West-Europa gewoonlijk ziet, een bij uitstek tragische, en tot zekere hoogte sympathieke persoonlijkheid is. Natuurlijk kan men moeilijk aantoonen, dat het werkelijk zoo is, als men niet zelf Rusland even goed kent als zijn eigen land; maar wat ons aan persoonlijke ervaring te kort schiet, dat wordt zeker goed gemaakt door de autoriteit van een scherp waarnemer en een ervaren psycholoog als Dostojewskij. En ook zijn wij, juist door deze eigenschappen van den schrijver, in staat ons in te denken in het zieleleven van zijn fantastische helden. Het boven meegedeelde ‘avontuur’ uit Dimitrij Karamazow's leven is volkomen begrijpelijk voor ieder die Dostojewskij's boek leest en evenzoo gaat het met alles, wat ons daarin van Dimitrij wordt verteld. Het ‘geval met Katerina Iwanowna’ vertelt Dimitrij aan Aleksej in het tweede van drie hoofdstukken, getiteld: ‘De biecht van een gloeiend hart.’ Het derde hoofdstuk, dat nog als bijschrift heeft: ‘Met de hielen naar boven’ behandelt het wanhopige besluit, dat Dimitrij neemt voor de toekomst; het eerste is meer bespiegelend en misschien het best in staat, om ons den jongen man goed te doen kennen. Van dit hoofdstuk is de volledige titel: ‘Biecht van een gloeiend hart. In verzen’; want Dimitrij begint zijn ‘biecht’ met Schiller's hymne ‘an die Freude’ en telkens onderbreekt hij zijn meedeelingen met verzen van dezen dichter; Duitsch kent hij niet, en de coupletten worden ons dan ook in Russische vertaling gegeven. Als hij in het begin van zijn ontboezemingen drie coupletten van ‘das eleusinische Fest’ heeft aangehaald, en als hij dan in de beschrijving van de rondzwervende godin Ceres is toegekomen aan de regels, die bij Schiller luiden: Ja, so weit sie wandernd kreiste,
Fand sie Elend überall,
Und in ihrem grossen Geiste
Jammert sie des Menschen Fall,
dan begint Dimitrij te snikken, en grijpt zijn broer bij de hand. ‘Des Menschen Fall’! Die woorden maken altijd zoo'n diepen indruk op hem. Ja, zegt hij, ‘vreeselijk veel heeft een mensch op aarde te lijden, vreeselijk veel ongeluk is zijn lot! Denk niet, dat ik eenvoudig maar een ploert met den officiersrang ben, die cognac drinkt en liederlijk leeft. Broer, ik denk bijna uitsluitend hierover, over dien mensch in zijn vernedering, als ik ten minste niet lieg. God geve, dat ik nù niet lieg en niet pedant ben. En daarom denk ik aan dien mensch, omdat ik zelf zoo'n mensch ben. Dass der Mensch zum Menschen werde,
Stift' er einen ew'gen Bund
Gläubig mit der frommen Erde,
Seinem mütterlichen Grund.
| |
[pagina 169]
| |
‘Maar kijk, alleen hierin zit het 'm: hoe zal ik een eeuwig verbond sluiten met de aarde? Ik kus de aarde niet, ik snijd haar niet in de borst; moet ik nu een boer worden of een herdertje? Ik ga voort en ik weet niet: of ik in stank en gemeenheid ben terecht gekomen dan wel in het licht en de vreugde. Kijk, dat is het ellendige, want alles op de wereld is een raadsel! En wanneer ik geheel opging in de aller- allerschandelijkste gemeenheid (en dat is het eenige, wat ik heb gedaan), dan las ik altijd dat gedicht over Ceres en den mensch. Heeft het mij genezen? In 't minst niet! Want ik ben een Karamazow. Want als ik zoover ben, dat ik mij in den afgrond stort, dan doe ik dat zoo direct, met het hoofd naar beneden en de hielen naar boven, en zelfs doet het mij plezier, dat ik juist in zoo'n smadelijke houding neerval, en ik beschouw dat als iets moois voor mijzelf. En kijk, in het allerdiepste van mijn vernedering hef ik op eens een hymne aan: Laat ik vervloekt zijn, laat ik een gemeene ploert zijn, maar laat ook ik den zoom kussen van het kleed, waarin mijn God zich hult; al volg ik ook tegelijkertijd den duivel, toch ben ik Uw zoon, Heer, en U heb ik lief, en ik gevoel die vreugde, zonder welke de wereld niet kan bestaan.’ Er volgen eenige coupletten uit het lied ‘an die Freude’ en de verdere bespiegelingen sluiten zich aan bij een paar regels hieruit: Küsse gab sie [die Freude] uns und Reben,
Einen Freund, geprüft im Tod,
Wollust ward dem Wurm gegeben,
Und der Cherub steht vor Gott.
‘Die worm, broeder’, zegt dan Dimitrij tegen Aleksej, ‘dat ben ik, en dit heeft speciaal op mij betrekking. En wij Karamazow's zijn allemaal zoo, en ook in jou, in den cherub, leeft die worm en doet stormen opkomen in je bloed. Ja - stormen, want wellust - is een storm, meer dan een storm! Schoonheid, dat is een vreeselijk, verschrikkelijk ding! Vreeselijk, omdat het ondefiniëerbaar is, en er kan daarom geen definitie van gegeven worden, omdat God alleen raadsels heeft opgegeven. Hier gaan de oevers ver van elkaar af, hier leven alle contradicties bij elkaar. Ik ben heel onontwikkeld, broer, maar ik heb hierover veel gedacht. Er zijn vreeselijk veel geheimen! Er zijn al te veel raadsels, die het den mensch op aarde benauwd maken. Los ze op, zoo goed je kunt, en kom dan droog uit het water. Schoonheid! En dan kan ik het niet uitstaan, dat menigeen, zelfs menschen met een edel hart en een groot verstand, begint met het ideaal van de Madonna en eindigt met het ideaal van Sodom. Nog vreeselijker; wanneer iemand, met het ideaal van Sodom in zijn ziel, toch ook het ideaal van de Madonna niet verloochent, en wanneer hiervoor zijn hart gloeit, ja waarachtig er voor gloeit, waarachtig, net zooals in de jonge zonde-looze jaren. Neen, een mensch is breed, al te breed zelfs, ik zou | |
[pagina 170]
| |
hem enger willen maken. De duivel mag weten, hoe dat zit. Nota bene! Wat zich aan ons verstand voordoet als gemeenheid, dat is voor ons hart gewoonweg schoonheid. Is er dan in Sodom schoonheid? Je moogt gerust gelooven, dat zij voor de groote meerderheid van de menschen in Sodom haar zetel heeft. Wist je dat geheim of niet? IJselijk is het, dat schoonheid niet alleen iets vreeselijks, maar ook iets geheimzinnigs is. Hier strijdt de duivel met God en het slagveld, dat zijn de harten van de menschen.’ Het is de gewone Russische kwaal, waaraan Dimitrij Karamazow lijdt: niet-kunnen-leven, niet weten, wat aan te vangen met het leven, aan den mensch door God geschonken. Vooral is dit een kwaal van de hoogere standen. Trouwens, dat spreekt van zelf: hoe minder iemand is aangewezen op een bepaalde levensrichting en hoe meer hij kennis maakt met menschen van verschillende ideeën en verschillende werkzaamheden, des te meer gelegenheid is er, om zich te verdiepen in de tegenstrijdigheden in het menschelijk leven, en om het spoor bijster te worden, waarlangs het individu zijn levensweg moet afleggen. Bij sommige naturen is het gevolg een losbandig leven, zooals Dimitrij Karamazow leidt; hoe minder iemand te arbeiden heeft, hoe meer kans er zal zijn, dat hij op deze manier aan de zwakheden van zijn natuur toegeeft. Maar er is ook nog een geheel andere weg, dien maar al te veel Russen opgaan: zij beginnen met veel na te denken over belangrijke levenskwesties, zij tobben er over, tot ze eindelijk tot een hoogen graad van scepticisme komen, die bij ons in West-Europa veel zeldzamer gevonden wordt. Zoo iemand is Iwan Karamazow, de jongere broer van Dimitrij. Hij heeft een helder verstand en is goed ontwikkeld; maar helaas blijkt ook hier al weer, dat dit voor een Russische ‘breede natuur’ lang niet altijd benijdenswaardige voorrechten zijn. - Ja, menigmaal krijgt men den indruk, alsof de invloed van het ‘beschaafde’ West-Europa ook in dit opzicht verderfelijk is geweest. Langen tijd is bij ons de gangbare opinie geweest, dat Peter de Groote een goed werk heeft verricht, door Rusland te gaan hervormen tot een Europeeschen staat en het kennis te doen maken met Westersche cultuur. Maar in Rusland zijn er vanaf 1700 tot onze dagen toe tallooze menschen geweest, niet onontwikkelde of kleinzielige menschen, maar mannen met een goed verstand en een ruimen blik, die de hervormingen van Peter beschouwen als een ramp, die over Rusland is gekomen en Peter zelf als een kortzichtig tiran, die zijn volk niet kende. Bij ons hoort men zelden op deze manier over Peter spreken, maar wel zal menigeen zeggen, dat het Russische volk nog niet rijp is voor onze West-Europeesche toestanden en ideeën. Nu, dat komt zoo ongeveer op hetzelfde neer; alleen veronderstelt deze laatste voorstelling van de zaak als een vaststaand axioma: dat inderdaad onze Westersche maatschappij bijzonder hoog staat, zoodat men mag verwachten, dat dergelijke toestanden voor ieder volk een zegen zullen zijn. Hoe dit zij, wij zien dagelijks, - en al twee eeuwen lang heeft men dat kunnen | |
[pagina 171]
| |
zien -, waartoe in Rusland de navolging van Europa voert. Peter heeft gepoogd van zijn rijk een Europeeschen staat te maken en eenigen van zijn opvolgers hebben dat werk voortgezet. Wat is het resultaat? Alle misbruiken en wantoestanden, die zich hier en daar in het Westen wel eens vertoonen, bestaan in Rusland op veel grooter schaal. Men streeft er naar, al twee eeuwen lang, een leger en een vloot te krijgen, even goed als die van de Westersche naburen: in hoeverre dat gelukt is, heeft de jongste oorlog bewezen, een oorlog tusschen twee naties, die beide de Europeesche cultuur hebben nagevolgd. Peter heeft aan zijn land een ambtenaarsstand (of liever 14 van zulke standen) gegeven en nergens vertoonen de ambtenaars zoo de ‘fautes de leurs qualités’ als in Rusland. En ten slotte: bij ons wordt er wel eens over geklaagd, dat de menschen zoo sceptisch worden, dat er zoovelen zijn, die, bij het groote aantal richtingen en partijen van onze dagen, geheel het spoor bijster zijn: nergens is dat zóó sterk als in Rusland; ik geloof, niet te veel te zeggen, als ik beweer, dat de grootste helft van de jongere intellectuels tot deze categorie van menschen behooren; er zijn er onder, die volkomen er van overtuigd zijn, dat wij toch niet kunnen uitmaken, welke wereldbeschouwing de juiste is en dat wij dus de wereld haar eigen loop maar moeten laten volgen, zonder ons verder in het ‘hoe’ en ‘waarom’ van de dingen te verdiepen; maar aan dit stadium van absoluut scepticisme gaat er een vooraf van het dwepen met idealen; helaas echter wisselen bij velen die idealen met den dag. Ik herinner mij, hoe ik, in Rusland zijnde, eens ging wandelen met een student, en hoe hij mij meedeelde, dat zijn godsdienstige ideeën niet veel verschilden van de leer van de orthodoxe Russische kerk; in 't algemeen hield hij de tradities van zijn rijk hoog, voegde hij er bij. Toen ik hem den volgenden dag vroeg, of hij meeging, om het keizerlijk paleis te bekijken, zei hij heel ernstig, dat zoo'n paleis te veel een symbool was van dat verderfelijke autocratische regeeringssysteem, dan dat iemand van zijn ideeën er binnen zou willen gaan. Ik verbaasde mij toen, maar als men eenigen tijd in Rusland is, houdt men wel op met zich over zulke dingen te verwonderen. Deze uiting van de ‘breede natuur’ is ons ook al weer door Dostojewskij meesterlijk beschreven; men moet maar eens ‘de Booze Geesten’ lezen: dan zal men gauw er van overtuigd zijn, hoe verderfelijk ook in dit opzicht de invloed van West-Europa werkt. Geen idee van eenig belang, dat ergens in Europa wordt uitgesproken, of dadelijk zijn er vele Russen, die het tot het hunne maken; ja zij werken het uit tot consequenties, waar elders nog niemand aan toe was gekomen; maar lang duurt het niet, of zij geven het weer op voor nieuwere denkbeelden. Typeerend is in de ‘Booze Geesten’ de beschrijving van een vergadering van een revolutionnair comité; men komt bijeen om over de organisatie van een oproer te spreken, maar men geraakt tot geen resultaat, ja, men komt niet eens aan een ernstige bespreking van de | |
[pagina 172]
| |
kwestie toe; daarvoor zou 't noodig zijn, dat er over zuiver principiëele vragen overeenstemming heerschte, maar 't blijkt al dadelijk, dat hierover geen twee het eens zijn. Een is er, wiens ideeën men meende te kennen, maar die nu een lang stuk gaat voorlezen, waarin geheel andere denkbeelden worden uitgesproken; maar deze nieuwe denkbeelden, zegt hij, zijn het juiste inzicht. In hetzelfde boek treedt een bijzonder krachtige persoonlijkheid op, die indertijd enthusiastisch kon spreken over het ideaal van het ‘God-dragende’ Russische volk, en in dien tijd verschillende menschen hiervoor heeft gewonnen. Later hoort hij diezelfde leer met hartstocht voordragen door een van zijn vroegere ‘leerlingen’; maar dan blijkt het, dat hij er niet meer voor over heeft dan een schouder-ophalen; over dat achterlijke standpunt is hij al lang heen, en hij vindt het eenigszins bespottelijk, dat iemand anders nog niet zoover is. Zoo'n scepticus is ook Iwan Karamazow. Dostojewskij laat hem aan ons zien van alle zijden, in zijn omgang met vreemden, met zijn vader, met zijn broer Aleksej, aan wien ook hij zijn confidenties doet, enz., en daardoor kennen wij hem beter, dan één hem kent van al die personen, met wie hij in aanraking komt. Op de buitenwereld, zegt Dostojewskij, maakte hij den indruk van een flink, degelijk jongmensch, en toen hij op zekeren dag in het huis van zijn vader, die een volkomen vreemde voor hem was, verscheen, toen verwonderde iedereen zich, wat zoo'n ingetogen, degelijk persoon toch wel zocht in zoo'n losbandig en ontuchtig huis. Iwan had toen moeilijke jaren achter zich. Zijn vader had zich nooit met hem bemoeid; door bedienden en door vreemden was hij opgevoed, en zoodoende was hij een in zichzelf gekeerde jonge man geworden; steeds voelde hij zich gegeneerd, dat vreemden hem moesten onderhouden, en dat zijn vader iemand was, over wien in een fatsoenlijk gezelschap niet gesproken werd. Nog jong begint hij al voor zich zelf te zorgen, eerst door lessen te geven voor een kwartje per uur, en dan al gauw ook door het schrijven in kranten en tijdschriften. Hiermee heeft hij nog al succes, en geen wonder, want hij is iemand met een helder verstand. Juist voordat wij met hem kennis maken, heeft hij een artikel geschreven over de verhouding van kerk en staat, dat de algemeene aandacht heeft getrokken, en - vreemd genoeg - bijval heeft gevonden van alle mogelijke kanten: van geestelijken en burgers, en zelfs van overtuigde atheïsten. Wanneer Dostojewskij ons in het begin van den roman een overzicht geeft van Iwans jeugd, dan hooren wij niet veel aangaande deze brochure; uitvoeriger wordt er verderop over gesproken, wanneer Iwan zelf in een gesprek met eenige geestelijken zijn ideeën uiteenzet. Dan hooren wij hem o.a. dit zeggen: ‘de kerk moet het heele rijk in zich bevatten en niet slechts een hoekje hiervan innemen, en als dat nu om de een of andere reden onmogelijk is, dan moeten wij toch ongetwijfeld, als wij de zaken goed beschouwen, dit als het rechtstreeksche en voornaamste | |
[pagina 173]
| |
doel stellen van de geheele ontwikkeling van de Christelijke samenleving.’ En verderop: ‘De kerk moet niet naar een bepaalde plaats in het rijk zoeken, zooals “elke maatschappelijke bond” of als “een bond van menschen voor godsdienstige doeleinden” (zooals zich de auteur, dien ik aanval, uitlaat over de kerk), maar integendeel moet ieder rijk van deze aarde tenslotte geheel kerk worden, en niets anders worden dan alleen kerk, na eerst van alle streven, dat niet in overeenstemming is met dat van de kerk, afstand te hebben gedaan.’ Wat is nu de schrijver van deze brochure voor iemand? Wij zijn eerst allicht geneigd om het eens te zijn met het oordeel van velen uit zijn omgeving: dat Iwan een braaf, degelijk mensch is, zonder meer. Maar wanneer wij bedenken, hoe de brochure in den smaak valt zelfs van atheïsten, dan komt er twijfel bij ons op, of zoo'n eenvoudige beoordeeling wel volkomen juist is; en als wij verder de gesprekken volgen, dan krijgen wij vreemde dingen te hooren. Iwan is van meening, dat er geen naastenliefde en geen deugd bestaan kan, zoodra een mensch ophoudt aan de onsterfelijkheid te gelooven. Een oude geestelijke oppert dan het vermoeden, dat Iwan een ongelukkig mensch is. ‘Waarom ongelukkig?’ vraagt Iwan. - ‘Omdat u zelf hoogstwaarschijnlijk noch aan de onsterfelijkheid van uw ziel gelooft, noch zelfs aan datgene, wat u over de kerk en de kerkelijke kwestie hebt geschreven’. - ‘Misschien hebt u wel gelijk’. - Als wij dat lezen, zouden wij dan niet gelooven, dat Iwan ‘theologische artikels voor de grap laat drukken, met een of andere onbekende, heel domme bedoeling, terwijl hij zelf een atheïst is en dat in zijn gemeenheid zelf bekent’? Zoo laat zich een jongmensch, die in den roman een verre van mooie rol speelt, uit over Iwan. Zou het oordeel juist zijn? Gedeeltelijk. Zooeven haalde ik Iwans woorden aan: ‘Misschien hebt u wel gelijk’. Hierop laat hij direct volgen: ‘Maar toch heb ik meer gewild dan een grapje maken’. En de geestelijke heeft volkomen gelijk, als hij antwoordt: ‘Meer dan een grapje maken, dat is waar. Deze kwestie is niet uitgemaakt in uw hart en dit wordt er door gemarteld. Maar ook een martelaar geniet bijwijlen graag van zijn wanhoop, en 't is alsof hij ook dat uit wanhoop doet. En in den laatsten tijd vermaakt u u ook uit wanhoop - met tijdschriftartikels en discussies, zonder zelf aan uw redeneeringen te gelooven, en in u zelf er om lachend, terwijl het hart u pijn doet,... In uw gemoed is deze kwestie niet opgelost, en hierin ligt uw groote ongeluk, want zij verlangt dringend een oplossing.’ Evenals zijn broer Dimitrij spreekt Iwan zijn ideeën het duidelijkst en het krast uit in een gesprek met Aleksej en het culminatie-punt hiervan hebben wij in het hoofdstuk, getiteld: ‘De Groot-Inquisiteur’, een ‘vreeselijk’ hoofdstuk, zooals ik het wel heb hooren noemen. Ik herinner mij, dat ik eens met een Rus sprak over Rostojewskij. Toen ik hem zei, dat ik het liefst ‘De broeders Karamazow’ las, schudde hij zijn hoofd en vroeg mij, of ik ook ‘den Groot-Inquisiteur’ had gelezen. | |
[pagina 174]
| |
Natuurlijk had ik dat wel, want het is een hoofdstuk midden uit den roman. Maar toen hij hoorde, dat ik dat gedeelte heel mooi vond, scheen hij medelijden met mij te krijgen; hij keek somber voor zich en zei eenige keeren: ‘vreeselijk, vreeselijk!’ Wat zou hij daarmee hebben bedoeld? Zeer zeker niet, dat hij dat hoofdstuk leelijk vond; maar veeleer: dat de lectuur van zoo iets voor menigeen niet goed is en hem op gedachten brengt, die maar liever verre van hem moesten blijven. Menigeen is er, ook in West-Europa, die tobt over de vele raadselen in deze wereld, die hij niet op kan lossen, over de vele tegenstrijdigheden, die zijn geest niet met elkaar kan verzoenen. De ‘breede natuur’ van den Rus lijdt hieronder nog veel meer dan wij; hij formuleert de kwesties als met een zeker demonisch genoegen, zoo scherp mogelijk, stelt zichzelf ten slotte voor de ijselijkste conclusies en consequenties, en voelt een soort van genot, als hij zijn eigen geest daarmee foltert. Welnu, leeft in iemands hart die demon van zelf-marteling, dan handelt hij verstandig, als hij den ‘Groot-Inquisiteur’ niet leest. De grondgedachte van dit hoofdstuk spreekt Iwan Karamazow herhaalde malen uit, onder andere even vroeger in zijn gesprek met Aleksej met deze woorden: ‘De liefde van Christus voor de menschen is, dunkt mij, een wonder, onmogelijk op aarde. 't Is waar, hij was God. Maar wij zijn geen goden’. Ongelukkig, wie hierover gaat tobben! Men kan tot de conclusie komen: ‘laten wij dan er naar streven, goden te worden’, maar ook een andere oplossing is mogelijk: ‘wij kunnen niet zijn als God, dus: - om in Karamazow-taal te spreken - alles is geoorloofd’. Iwan redeneert over dit en verwante thema's langen tijd door met zijn broer, en ten slotte gaat hij er toe over, om dezen het ‘poëem’ te vertellen, dat hij een jaar geleden heeft gemaakt en dat hij den titel zou willen geven: ‘de Groot-Inquisiteur’. Zeer in 't kort zal ik een en ander ervan meedeelen. Het ‘poëem’ speelt in Spanje, in Sevilla, in de 16de eeuw. Opeens - juist den vorigen dag had de kardinaal-Groot-Inquisiteur honderd ketters laten verbranden, ‘ad maiorem gloriam Dei’ - verschijnt Christus op aarde. Het volk kent hem dadelijk. ‘Zwijgend loopt hij te midden van hen voort, met een rustigen glimlach van eindeloos erbarmen’. De menigte volgt hem en hij doet met de woorden ‘Talitha koemi’ een gestorven meisje uit den dood opstaan. Dat ziet de 90 jarige kardinaal-Groot-Inquisiteur. Hij herkent den wonderdoener dadelijk. Hij komt nader, eerbiedig wijkt het volk op zij en hij laat Christus gevangen nemen en naar den kerker brengen. Daar bezoekt hij hem en heeft een lang gesprek met hem, of liever gezegd, spreekt hem langen tijd toe; want de Gevangene antwoordt niet één woord. Uit wat de Inquisiteur zegt, kan ik slechts een enkelen greep doen. Ik hoop, dat het mij gelukken zal, zóó althans eenigszins een idee van het uitvoerig origineel te geven. De Inquisiteur gaat in hoofdzaak uit van de | |
[pagina 175]
| |
Verzoeking in de Woestijn. Waarom heeft Christus niet van de steenen brood willen maken en dat geven aan de menschheid? Dat hij dat niet wou, was onverstandig, want: mogen er al tientallen en duizendtallen menschen in staat zijn, Hem te volgen ‘in naam van het hemelsche brood’, millioenen zijn daartoe niet in staat. De menigte wil afgoden dienen en zal dat ten eeuwigen dage blijven willen. Waarom, vraagt de Inquisiteur, hebt Gij hen daartoe niet in de gelegenheid gesteld? Nu moeten wij Uw fout goedmaken en den menschen een afgod geven, zeggende, dat ‘wij aan U gehoorzaam zijn en heerschen in Uw naam.’ Maar 't is waar, dat van brood alleen de mensch niet leven kan. ‘Het geheim van het bestaan van den mensch ligt niet eenvoudig daarin, dat men leeft, maar waarvoor men leeft. Als hij zich niet duidelijk voorstelt waarvoor hij leeft, zal de mensch niet willen leven en veeleer zich zelf vernietigen, dan op aarde blijven, al waren er rondom hem heen ook allemaal brooden’. Het komt er dus op aan, den mensch iets te geven, waarvoor hij leven kan. Heeft Christus dat gedaan? Neen, want de menschelijke geest is van nature ‘oproerig’ en de eenige middelen, waarmee men hem kan regeeren, zijn ‘het wonder, het geheim en de autoriteit’, niet ‘de vrijheid’. Het is niet te ontkennen, Christus stond hoog boven ons gewone menschen, toen hij weigerde, boven van den tempel van Jeruzalem naar beneden te springen en toen hij aan de verzoeking weerstond, toen men hem hoonde en zei: ‘Daal neer van het Kruis, en wij zullen gelooven, dat Gij het zijt’. Hij geloofde in God, ook zonder dat hij wonderen zag gebeuren. Maar hij overschatte den mensch, toen hij meende, dat ook deze het wonder kon missen om te gelooven. Er zijn er die dat kunnen, maar zij zijn weinig in aantal. En wat kunnen de anderen er aan doen, dat zij niet zoo hoog staan? Dat is toch hun schuld niet? Is Christus dan alleen gekomen voor uitverkorenen? Ja, als men verlangt, dat de menschen uit vrijen wil Zijn Kruis zullen opnemen en Hem volgen, dan moet men dat aannemen. Hoe dit te rijmen is, dat is een onbegrijpelijk geheim... Maar als er hier een geheim schuilt, dan hebben wij ook het recht een geheim te prediken en den menschen te leeren, dat niet de vrije beslissing van hun hart hoofdzaak voor hen is en ook niet de liefde, maar het geheim, waaraan zij blind moeten gehoorzamen.’ Wat is nu wel het groote geheim, waardoor wij, die de menschen, ook de zwakken onder hen, liefhebben, er in slagen geluk te brengen op aarde? Dat ‘wij niet gaan met U, maar met Hem (den duivel)’. De duivel toonde Christus al de rijken van de aarde en bood hem die aan. Christus weigerde, maar de kerk van Christus ging later op het aanbod gaarne in: ‘Wij hebben van hem Rome en het zwaard des Keizers gekregen en hebben ons zelf tot de vorsten van de aarde, tot de eenige vorsten uitgeroepen, al hebben wij ook tot nog toe onze taak niet kunnen ten einde brengen’. Wat is van dit alles het gevolg? Voor den echten Christus is een pseudo-Christus in de plaats gekomen; de groote menigte | |
[pagina 176]
| |
weet dat niet en vertrouwt gaarne al haar geheimen toe aan de zgn. vertegenwoordigers van Christus op aarde: zij nemen de zonden van de menschen op hun eigen schouders en dezen leven gelukkig. ‘Wij alleen’, zegt de Inquisiteur, ‘die het geheim bewaren, zullen ongelukkig zijn. Er zullen zijn duizenden millioenen gelukkige kindertjes en honderdduizend, die lijden, die den vloek van de kennis van goed en kwaad op hun schouders hebben genomen’. En wanneer wij door onze autoriteit aan de menigte eerst toestaan te zondigen en hen daarna van den last van de zonde bevrijden, dan doen wij dit alleen, gedreven door een intense liefde voor de menschheid, die deze menschheid gelukkiger wil maken, dan zij zijn kan door den echten Christus te dienen. Dus - en daarmee eindigt de Inquisiteur zijn predikatie - ‘indien iemand meer dan alle anderen onzen brandstapel verdiend heeft, zijt Gij het’. ‘Morgen aan den dag zult gij die gehoorzame kudde zien, die op mijn eersten wenk zich zal haasten, de gloeiende kolen op te stapelen voor Uw brandstapel, waarop ik U zal verbranden, omdat Gij ons zijt komen hinderen’. - En aldus wou Iwan zijn ‘poëem’ dan laten eindigen: ‘Als de Inquisiteur zwijgt, dan wacht hij een poosje, wat de Gevangene hem zal antwoorden. Zijn zwijgen hindert hem. Hij heeft gezien, hoe de Gevangene aldoor naar hem heeft geluisterd, aandachtig en rustig hem recht in de oogen kijkende en klaarblijkelijk niet van plan, hem iets te antwoorden. De oude man wenschte wel, dat Hij iets zeide, al was het dan ook iets bitters, iets vreeselijks. Maar opeens nadert Hij den grijsaard zwijgend en kalm kust hij hem op zijn bloedlooze, negentigjarige lippen. Dat is alle antwoord. De oude man siddert. De randen van zijn lippen beven. Hij gaat naar de deur, maakt die open en zegt tot Hem: Ga weg en kom niet meer terug.. kom heelemaal niet weer... nooit, nooit! En hij laat hem uit op het donkere plein van de stad. De Gevangene gaat weg’. - ‘En de grijsaard?’ vraagt Aleksej. - ‘De kus brandt hem op het hart, maar de oude man blijft bij zijn vroegere meening.’ Het ‘poëem’ van den Groot-Inquisiteur is door Dostojewskij niet in de eerste plaats bedoeld als een critiek van Iwan Karamazow of van hem zelf op het Katholicisme; de hoofdzaak is, dat wij er den gedachtengang uit leeren kennen van den ontwikkelden Rus, die peinst en tobt over de tegenstelling tusschen ideaal en werkelijkheid, tusschen God en de wereld. Ook Dimitrij beklaagt zich, dat een mensch tegelijkertijd Sodom en de Madonna kan aanbidden; maar bij hem, den minder diep denkende, is het voornamelijk een kwestie van gevoel. De ‘geleerde’ Iwan dringt dieper door in de kwesties, hij beredeneert en analyseert ze, maar evenmin als zijn broer komt hij tot een bevredigend resultaat. Hij zal niet, zooals Aleksej eerst geneigd is te veronderstellen, zoo dadelijk wetens en willens denzelfden weg opgaan als de Inquisiteur; den anderen weg evenmin. Maar juist doordat hij het met zichzelf niet eens is, is hij er nog ellendiger aan toe. Helaas kennen wij de | |
[pagina 177]
| |
geschiedenis van Iwan in de volgende jaren van zijn leven niet. Aan het eind van het boek is hij doodziek. Zou Dostojewskij hem hebben laten beter worden, als het hem gegeven was geweest, het tweede deel van zijn roman te schrijven? Zouden wij dan misschien hieruit een anderen Iwan Karamazow kennen, gelouterd door de hartschokkende gebeurtenissen, waarin hij betrokken is geweest, gelouterd ook onder invloed van zijn broer Aleksej? Ik geef deze veronderstelling alleen als een mogelijkheid; de meeste Russen, die in hun jeugd waren als Iwan, gaan later niet dezen kant op. Wat in hun jonge jaren een onopgeloste kwestie was, blijft dat ook op rijperen leeftijd; alleen vermindert met de jaren hun begeerte, om voor de moeilijke levensproblemen een oplossing te vinden; zij berusten er in, dat de mensch nu eenmaal te laag staat, om een waardig Godskind te zijn, en helaas komt menigeen maar al te vaak tot de treurige consequentie, die ook Iwan niet van zich af kan zetten, dat ‘alles geoorloofd is’; nog tragischer wordt zoo'n persoon, als hij toch altijd zijn idealen blijft behouden en ten slotte zichzelf veracht en beklaagt tegelijk, dat hij toch zoo'n ongelukkig, zwak schepsel is en dat helaas de menschelijke natuur niet in staat is tot iets groots en verhevens. Als wij Iwan Karamazow kennen, dan begrijpen wij wellicht iets meer van zooveel grillige Russische karakters en zooveel vreemde gebeurtenissen, die anders een raadsel voor ons zouden blijven. Iwan zoekt er steeds naar, om een levensprincipe te vinden, dat hem kan leiden bij al wat hij doet; maar hoe meer hij gezocht heeft, hoe grooter zijn onzekerheid is geworden, hoe meer hij wordt heen en weer geslingerd tusschen de meest tegenstrijdige ideeën. Zoo gaat het met heel veel Russen, die behalve met de tradities van het oude Rusland kennis maken met de vele stroomingen, waardoor de geesten in West-Europa worden beroerd. Hoe meer zij deze bestudeeren, hoe grooter hun onzekerheid en hun twijfel worden; meermalen gebeurt het, dat zij meenen (of liever gezegd: graag willen meenen), dat zij nu eindelijk het ware hebben gevonden. Maar och! zoo vaak staan zij dan op het standpunt van Iwan Karamazow, als deze zichzelf zoekt wijs te maken, dat zijn brochure over ‘Kerkelijk recht’ wezenlijk den inhoud bevat van zijn eigen overtuigingen, of wanneer hij kort daarop met wanhoop in het hart erkent, dat ‘alles geoorloofd is’. Misschien zou een revolutionnaire beweging in Rusland groote kans van slagen hebben, als de jongere mannen van het intellect één gemeenschappelijk ideaal hadden, waarvoor zij streden. Maar wat kan men verwachten, als het is - met een kleine overdrijving gezegd - zooveel hoofden zooveel zinnen? en als van velen, zelfs van mannen van beteekenis en van invloed, de ideeën met den dag wisselen? Iwan Karamazow is ten minste nog een degelijk denker, die met grooten ernst de problemen onder de oogen ziet. ‘Natuurlijk’, zegt hij, sprekende over de verhouding van de wereld tot God, ‘natuurlijk zal ik niet alle tegenwoordige axioma's van Russische jongens over dit onder- | |
[pagina 178]
| |
werp de revue laten passeeren, die allemaal gewoonweg zijn afgeleid uit Europeesche hypothesen; want wat daarginds een hypothese is, dat is bij den Russischen jongen dadelijk een axioma, en niet alleen bij de jongeren, maar wij mogen wel zeggen, ook bij hun professoren; want in onzen tijd zijn de Russische professoren heel dikwijls net precies zulke kleine jongens’. Zoo gaat het, waar gesproken wordt over godsdienst; zoo gaat het ook, waar de staatkunde aan de orde komt. Als eenige menschen elkaar in een logement ontmoeten, menschen, die elkaar nog nooit hebben gesproken en elkaar misschien later nooit weer zullen zien, - waarover zullen zij dan spreken? Als 't Russen zijn, zegt Iwan Karamazow, dan hebben zij het ‘over wereld-problemen: bestaat er een God, bestaat er onsterfelijkheid? En de menschen, die niet aan God gelooven, welnu die gaan spreken over 't socialisme of over 't anarchisme’. - 't Is treurig maar waar; zóó gaat het in Rusland: ‘een groot aantal van de origineelste Russische jongens doen in onzen tijd niets anders dan over problemen van de eeuwigheid spreken’. Iwan, dat herhaal ik, staat veel hooger, in ontwikkeling en in karakter, dan deze ‘jongens’, en zulke degelijke, ernstige jongelui zooals hij zijn in Rusland niet zeldzaam: zij denken dieper door, redeneeren degelijker, zijn niet zoo gauw met een oordeel gereed: zij lijden intenser onder de tegenstrijdigheden, die zij niet kunnen oplossen; maar toch, in den grond zijn het dezelfde menschen als die ‘Russische jongens’. En wanneer de voortvarendheid van de jeugd voorbij is, ziet men vaak, dat allen, de meer en de minder ontwikkelden, de ernstigen en de oppervlakkigen, tot hetzelfde wanhopige fatalisme komen; zij berusten in het leven, zooals het is, of liever: zooals het zich aan hen voordoet en maken zich van de moeilijkste levensproblemen af met het woord ‘nitsjewo.’ De meeste menschen in onze dagen kennen dat woord: het is een van de eigenaardigste, die de Russische taal bezit. Eigenlijk beteekent het ‘niets’ en het wordt ook ongeveer in alle gevallen gebruikt, waar wij ‘niets’ kunnen zeggen. Maar zijn gebruiks-sfeer is grooter. Vraagt men iemand den weg en bedankt men hem dan voor de inlichtingen, dan is er veel kans, dat hij antwoordt: ‘nitsjewo’ ‘'t is geen bedankje waard’, ‘bitte’. Een zeer gewone beteekenis is deze: ‘er valt niets van te zeggen, gewoon, vrij goed’. Bijvoorbeeld: ‘Hoe gaat het met u?’ ‘Nitsjewo’. - ‘Is hij nog al aardig?’ ‘Ja, nitsjewo’. - ‘Hij spreekt nitsjewo Russisch’ (niet = ‘hij spreekt niets geen Russisch,’ maar: ‘hij spreekt zijn Russisch wel goed’). - En met ditzelfde woord is een Rus in staat de moeilijkste levensvragen te beantwoorden. Een ambtenaar laat zich in een vertrouwelijk gesprek met een vriend in krachtige termen uit over de wantoestanden in het Russische rijk; hij windt zich meer en meer op, voor geen middel mogen wij terugschrikken, vindt hij, om aan zulke toestanden een einde te maken. Een volgend uur zit hij op zijn kantoor, zijn ondergeschikten laat hij voor | |
[pagina 179]
| |
zich kruipen, zelf flikflooit hij zijn superieuren en graag neemt hij eenige roebeltjes aan voor een kleinen dienst, waartoe hij ambtshalve verplicht is, maar dien hij toch veel sneller en veel bereidvaardiger verricht, als er nog een klein voordeeltje mee is te verkrijgen. Hoe is dat alles met elkaar te rijmen? Die vraag stelt menigeen, die zulke practijken uitoefent, aan zich zelf herhaaldelijk; en het antwoord is doodeenvoudig: ‘nitsjewo’: - hoe zouden wij het kunnen vertalen? Op zeer verschillende manieren: ‘Och, laat ons daar maar niet aan denken.’ - ‘Zoo is het nu eenmaal.’ - ‘Laat Gods water maar over Gods akker loopen.’ - ‘Het leven is een onoplosbaar raadsel, vol tegenstrijdigheden.’ - Dit, en nog veel meer, ligt in dat eene woord ‘nitsjewo’; het is de meest typische uiting van den sceptischen geest van zoovele Russen. In onzen tijd, waarin men zich zoo bijzonder interesseert voor Russische toestanden, is deze beteekenis van het woord ‘nitsjewó’ ook in West-Europa bekend geworden en dikwijls wordt zij aangehaald, wanneer iemand eens lucht wil geven aan zijn minachting voor dat scepticisme en die lakschheid, waarvan wij de treurige gevolgen dagelijks in Rusland kunnen waarnemen. Ik geloof, dat die ‘nitsjewo’-zeggers in 't algemeen meer ons medelijden verdienen dan onze minachting. Velen van hen komen eerst in dat stadium van denken, nadat hun hart een lange lijdensgeschiedenis achter zich heeft; en bij menigeen, die al wat hij doet, verdedigt of excuseert met een ‘nitsjewo’, zijn de inwendige stormen nog lang niet tot rust gekomen. Hoe onschuldig hij ook mag glimlachen bij het verkondigen van de meest cynische beweringen: als wij hem in de ziel konden kijken, zouden wij misschien bemerken, dat daar nog altijd veel goede en mooie gedachten leven, misschien meer dan bij ons zelf, en wij zouden ons schamen, dat wij zooeven geneigd waren voor dien mensch niets te voelen dan verachting; ik herhaal het nog eens: veeleer verdient hij ons medelijden, omdat het goede, dat in hem is, krachteloos wordt, doordat het voortdurend een zwaren strijd te strijden heeft met twijfel en slechtheid, - om in Karamazow-taal te spreken: met den duivel, die in elk menschenhart een plaats heeft naast en tegenover God. Die strijd tusschen God en duivel kan soms heel eigenaardige vormen aannemen. In den tijd, dat ik in Moscou bij een Russische familie woonde, heb ik mij verbaasd over een huisgenoot van mij, die daar ook en pension kwam, toen ik er al een poosje was. Den eersten dag vertelde hij ons met tranen in de oogen, dat kort geleden zijn vrouw hem had verlaten, waarheen wist hij niet; hij ging gebukt onder zijn smart, maar hij begreep, dat hij die verdiende, want hij had zelf de meeste schuld: 's avonds was hij nooit thuis geweest, maar tot laat in den nacht zat hij in de societeit en daar had hij bijna al het geld van zichzelf en van zijn vrouw verspeeld. In den tijd, dat hij onze huisgenoot was, bleef hij somber en berouwvol; maar zijn berouw | |
[pagina 180]
| |
uitte zich niet in daden. Hij ging voort met verschillende societeiten te bezoeken; op vijf achtereenvolgende avonden won hij zesduizend roebel en den zesden verspeelde hij er zevenduizend; en daarover sprak hij met de grootste kalmte, alsof 't vanzelf sprak, dat hij, een speler, op zoo'n manier leefde; hij kon zich onmogelijk van dergelijke gemeenheden onthouden. Maar eenige malen per dag zonderde hij zich af, in de kerk of in zijn eigen kamer, om daar alleen te zijn met zijn God en in innige devotie zijn hart voor Hem uit te storten. Deze uiting van de ‘breede natuur’ lijkt meer op Dimitrij dan op Iwan Karamazow. Hier vinden wij dezelfde losbandige levenswijze als bij Dimitrij, al zijn het dan ook verschillende hartstochten, waaraan zij toegeven. Ook was deze man, evenals Dimitrij onontwikkeld. Maar Dimitrij en Iwan hebben wel zeker hun punten van overeenstemming: beiden zeggen, alsof het een excuus was voor hun buitensporigheden: ‘Ik ben immers een Karamazow’, en 't is waar, al uit zich de familie-aard bij den een in débauches, bij den ander in een fantastisch geestesleven, de oorzaak van de beide kwalen is dezelfde: beiden hebben dat Karamazow-karakter, dat staat voor niets, waar niets, geen enkele consequentie, te kras voor is. Moeten wij nu zeggen: Karamazowsch = Russisch? Gelukkig is dat niet zonder eenige restrictie waar: de broeders Dimitrij en Iwan zijn inderdaad zeer typische Russen, maar gelukkig gaan de meeste menschen, die het werkelijke leven ons doet kennen, niet tot zulke uitersten, ten deele wel, doordat zij niet in zulke abnormale omstandigheden leven als de familie Karamazow, maar ten deele ook, omdat de ‘breedheid’ van hun geest niet zulke colossale afmetingen kent. En gelukkig is het verder, dat bij veel Russen de ‘breede’ natuur op een heel andere manier optreedt: als wij willen nagaan hoe, dan is Dostojewskij al weer een goede leidsman voor ons, Dostojewskij, die naast Dimitrij en Iwan nog een derden Karamazow heeft geplaatst: den jongsten broer, Aleksej. (Slot volgt). N. van Wijk. |
|