| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Onderzoek naar het wezen van het Zedelijk Oordeel. Academisch proefschrift van G.J. Heering. - Leiden, A.W. Sijthoff.
De schr. noemt dit onderzoek de eerste taak der ethiek, want het zedelijke ontstaat met het zedelijk oordeel en zou zonder dit niet zijn. Hij splitst zijn proefschrift in drie deelen. Deel I en II bespreken de formeele zijde van het zedelijk oordeel, het Object der waardeering en de Wijze der waardeering; Dl. III bespreekt de materiëele zijde, den Inhoud der waardeering. In het eerste deel wordt dan aangetoond, dat het object van het zedelijk oordeel niet de handeling is, zooals ethici van naam aannemen, maar de persoon, het karakter. ‘De handeling bleek object te zijn slechts als persoonlijk verschijnsel, als openbaring van het karakter’. Zoodat object van het zedelijk oordeel is het motief. Het tweede deel wijst uit, dat het zedelijk oordeel waardeert volgens den maatstaf der relatieve meerderwaardigheid der motieven, langs den weg van zelfbeoordeeling en intuïtie, met het gezag der Rede. In het derde deel wordt Martineau's motieven-rangordening aan een nauwgezet onderzoek onderworpen. De schr. komt tot deze conclusie: ‘De consequentie der vergelijkende motievenleer is ongetwijfeld eene rangordening der motieven, zij 't dan ook eene andere dan het resultaat, waartoe Mart. komt. Verder onderzoek in de richting, door Mart. aangewezen en ingeslagen, zal moeten leeren, of het gewenschte doel bereikbaar is: eene volledige en nauwkeurige rangordening van de motieven (zoowel van de enkelvormige als van de gemengde motieven, althans van de meest voorkomende dier laatste) op grond van het algemeen zed. bewustzijn. Ik zelf zal mij voorloopig aan dit uiterst lastige onderzoek niet wagen. De psychologische ontwikkeling en ethische studie van een Martineau schieten hier zelfs te kort.’
Deze bescheidenheid siert den jongen doctor, die in deze dissertatie een degelijk stuk werk, vrucht van in menig opzicht geschoold denken en nauwgezette studie leverde en in wien mag worden toegejuicht, dat hij zich daarmede waagde op het gebied, dat zeker niet 't minst moeilijke is, nl. dat van het abstracte denken. Maar ik vrees ook, dat deze poging juist de weg zou geweest zijn om hem het onmogelijke van dat pogen zelf te doen inzien. Want bedoelde rangordening der motieven zal moeten geschieden naar een vasten maatstaf, dien de ethiek, zooals ze hier wordt opgevat, niet leveren kan. De Common Sense Morality (de opmerking is van Sidgwick en m.i. zeer juist) toch oordeelt niet naar één vasten maatstaf, maar beurtelings of door elkaar naar de drie, welke intuïtionisme, utilisme en hedonisme haar aan de hand doen. I.e.w. het algemeen zed. bewustzijn dunkt mij een veel te onvasten grond om daarop eene volledige en nauwkeurige rangordening der motieven te bouwen.
Na de nauwkeurige lezing dezer dissertatie heb ik De Bussy's ‘Inleiding tot de Zedekunde’ nog eens weer ter hand genomen, mede als een protest tegen 't met stilzwijgen voorbijgaan daarvan door Dr. H. Ongetwijfeld is er eenige geestesverwantschap en overeenstemming tusschen Heering en De Bussy. Ten bewijze een paar citaten uit 't werk van den laatste. Bl. 36 lees ik: ‘Maar wel mag
| |
| |
ik als mijn gevoelen te kennen geven, dat hoe ruim men het woord handelen ook opvat, de bepaling van de zedekunde als ‘de leer van het handelen’ te eng is, en dat het juister en vollediger is te spreken van ‘de leer van het menschelijk karakter’. En bl. 30: ‘Is het object onzer zedelijke beoordeeling de mensch naar zijn zedelijke natuur of wel de mensch als practisch wezen, deze is ook het voorwerp van die zedekundige wetenschap, die niet vraagt, waarom de mensch oordeelt en hoe hij oordeelt, maar alleen onderzoeken wil, wat de mensch als zedelijk wezen is.’ Ik meen na de lezing van Dr. H.'s dissertatie te mogen zeggen, dat hij hierin met prof. De Bussy meegaat, maar acht de zwakke zijde dezer dissertatie vooral hierin gelegen, dat zij de zedekunde te zeer beschouwt als karakterkunde en te weinig aandacht wijdt aan wat De B. noemt ‘de betrekking tusschen ons beoordeelen en ons waardebepalen’. Met dat al blijft erkend, dat menige scherpzinnige opmerking wordt gemaakt en dat de schrijver eene degelijke, grondige studie maakte van de door hem genoemde ethici, zoodat hij daarmede blijk geeft van een wetenschappelijken zin, die hem suo iure den doctorstitel deed verwerven op een gebied, waarvan met recht is getuigd (De Bussy, a.w. bl. 37): ‘Geene wetenschap is er, die zoo onzekere grenzen heeft en met zooveel andere wetenschappen vermengd is als zij; geene wetenschap ook, die op zoo uiteenloopende wijze en uit zoo verschillende gezichtspunten kan worden behandeld’.
Meer dan eens plaatste ik een vraagteeken. Zoo onderaan bl. 15, bij de eerste noot op bl. 45. Bij de vragen op bl. 53 meen ik, dat eenige zielkundige verklaring wel te geven is: niemand kan precies aangeven, inhoever er sprake mag zijn van wat eigen schuld is of dat niet is. In het tweede deel stuit de relativiteit van het zedelijk goede mij tegen de borst, vooral in de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk. Op bl. 65 vraag ik weer naar den maatstaf der vergelijking. Aan het slot der eerste alinea op blz. 111 geef ik Dr. H. gaarne 't getuigenis, dat hij minder eenzijdig is dan De Bussy. Bij de tweede alinea op bl. 37 vraag ik: kan de herinnering aan het genot, dat lessching van dorst verschafte, dat genot en dus als voorwaarde daarvoor den dorst niet begeerlijk maken of al thans doen schijnen?
Verder en dieper op de zaak ingaan, verbiedt echter èn de plaatsruimte èn de tijd. Al wie in het hier behandelde onderwerp belangstelt, zij naar de dissertatie zelve verwezen. Hij zal haar niet uit de hand leggen zonder een gevoel van eerbied niet alleen voor den ernstigen zedekundigen, maar ook - en dat is meer - voor den ernstigen zedelijken zin van den schrijver. Zijne 20ste stelling ‘godsdienst kan alleen door hem, die godsdienst bezit, naar waarheid beoordeeld worden’, onderschrijf ik niet alleen gaarne, maar ik wil haar ook toepasselijk achten op dat gebied van het leven, waarop dit academisch proefschrift zich beweegt.
E. Nov. 1906.
P.B.W.
| |
P.B. Westerdijk, De nieuwere theosofie. - Assen, L. Jansma.
Dat de onontwikkelde massa door allerlei wind van leering her- en derwaarts wordt geslingerd en zich door holle klanken laat medesleepen, blijkt dagelijks. Niet zoo moest het zijn met de door middelbaar en hooger onderwijs gevormden. Maar - het onderwijs doelt in den regel meer op africhting voor examina, dan wel op harmonische ontwikkeling van het verstand. Het gemoed blijft onbevredigd, het intellect ongevormd. Daardoor wordt de gedrilde vatbaar voor het geheimzinnige, het mysterieuze, als daar zijn magie, theosofie, hypnotisme, kabbala en wat dies meer zij.
Het mysterieuze - wèl te onderscheiden van het mystieke. Dit althans kàn gezond zijn. In mystieke gemoedstoestanden heeft het godsdienstig leven onuitroeibare wortels, behooren soms tot het innigste en diepste leven eener persoonlijkheid, en juist op het persoonlijke komt het aan.
| |
| |
Zeer opmerkenswaard is, dat, evenals de klopgeesterij, besproken in De Tijdspiegel van September 1906, door Kate Fox (nomen est omen?), ook de theosofie nieuw leven werd ingeblazen door de vrouw. De theosofen eeren H.P.B. als 'n heilige. Zij, Helena Petrovna von Hahn - Rottenstern, huwde, zeventien jaar oud, generaal Blavatsky, een Rus, van wien zij drie jaar later scheidde, doch den naam behield: H.P.B., onder welke initialen zij wordt bewierookt. Te Caïro stichtte zij in 1870 een spiritistisch genootschap en in 1875 (niet '95) te New-York met Henry Olcott de thesofische vereeniging. Beschuldigd van bedrog, stierf zij eenzaam en verlaten te Londen in 1891.
Na haar dood wordt als de geestelijke leidsvrouw beschouwd Annie Besant, wier oprechtheid door niemand wordt betwijfeld. In 1847 is zij te Londen uit Iersche ouders geboren en huwde op twintigjarigen leeftijd den predikant Frank Besant. Dit huwelijk werd in 1873 (niet '78) door echtscheiding ontbonden. Ook zij, geboren Wood, behield haar trouwnaam. Onder den invloed van den bekenden Charles Bradlaugh, sloot zij zich een jaar later aan bij de Engelsche vrijdenkersvereniging. Na verschillende gedaanteverwisselingen ontpopte zij zich in 1889 als theosofe.
Sedert 1875 geniet het menschdom de zegeningen der ‘nieuwe’ theosofie. De dertigjarige telt, over den geheelen aardbol verspreid, ruim 6000 adepten, gezegd mahâtma's, de bezitters der geheime wijsheid, welke reeds gedurende duizenden jaren een veilig toevluchtsoord onder hen vond. De helft der leden woont in Britsch-Indië. Europa telt er 4700, waarvan een vijfde in Nederland.
Van 1903 tot den huidigen dag bevat De Tijdspiegel herhaaldelijk artikelen over dit onderwerp; dus zij deze korte aankondiging voldoende.
Den verdienstelijken schrijver komt de lof toe, onbevooroordeeld ‘de nieuwere theosofie’ in haar ontstaan, doel en wezen nagespeurd en ‘van vrijzinnig-godsdienstig standpunt beoordeeld’ te hebben; jammer, dat de corrector meermalen niet correct corrigeerde.
R. Krul.
| |
De ramp van Leiden, 12 Jan. 1807, na honderd jaren herdacht, door Prof. Dr. L. Knappert, - Schoonhoven, S. en W.N. van Nooten.
Al wie te Leiden langer of korter heeft gewoond, en dat zijn velen in den lande, maar vooral wie daar nog wonen, zullen dit boek met veel belangstelling ter hand nemen. Het was eene goede gedachte van Dr. Knappert, de herinnering aan de ontzettende ramp, waardoor de grijze Academiestad in 1807 werd getroffen, tegen den tijd, dat die gebeurtenis honderd jaren zal geleden zijn, te hernieuwen. En hij heeft dit gedaan op uitnemende wijze. Alle boeken, geschriften en documenten, die op het ongeval betrekking hebben, heeft hij doorsnuffeld en ons daaruit een geheel geleverd, dat zich aangenaam laat lezen, hetgeen, bij de droogte der stof, geen onbelangrijke verdienste is van zijn boek.
Het verplaatst ons eerst in den tijd, waarin de ramp is voorgevallen. Dan zien wij ons met levendige kleuren de ramp zelve afgeschilderd, de ontploffing van het kruitschip en de verwoesting, daardoor aangericht, de maatregelen, door de regeering genomen om de orde te handhaven en grootere onheilen te voorkomen. Zooveel mogelijk wordt ons medegedeeld, wie als de slachtoffers der ramp zijn omgekomen en wat er gedaan werd om de nog levenden uit hun benarden toestand te redden. Daarbij wordt de werkzaamheid der studenten en het deelnemend optreden van den toenmaligen koning Lodewijk Napoleon in het licht gesteld, tevens menig tooneel van zelfopoffering geteekend. Een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd aan hetgeen de kerk en de hoogeschool hebben gedaan om de gemoederen tot kalmte te brengen en het leed zooveel mogelijk te verzachten. Hierbij komt vooral uit, de godsdienstige toon, die er heerscht in alles wat er in het openbaar werd gesproken of in geschriften en gedichten werd publiek gemaakt, maar ook in de verordeningen, door de regeering uitgevaardigd, zoo verschillend van hetgeen in onze dagen in dergelijke stukken valt op te merken.
| |
| |
Treffend is de opsomming van alles wat er door het geheele land, maar ook door het buitenland, werd ten offer gebracht in geld en levensmiddelen om in de behoeften der getroffenen te voorzien, waarbij gewezen wordt op den bitteren nood, waarin de Staat verkeerde met een wassenden schuldenlast van f 120,000,000. Eigenaardig het practisch geschenk uit Amsterdam van twintig doodkisten.
Ten slotte deelt de schrijver ons mede, wat er is geschied tot herstelling der stoffelijke schade, tot herbouw van de verwoeste huizen, de grootsche plannen met de Ruïne en het gedenkteeken, waarvan, helaas! niets is gekomen.
Het boek wordt opgeluisterd met eenige platen en portretten, met een plattegrond van het tooneel der ramp, en is voorzien van een reeks van aanteekeningen, waarin verwijzing naar de bronnen, door den schrijver gebruikt, en een register van personennamen.
De uitvoering, in kwarto formaat, op degelijk papier en met heldere letter, laat niets te wenschen over. Het geheel doet den schrijver, zoowel als den uitgevers, eer aan.
Men zou alleen kunnen vragen, of niet, bij de veel erger katastrofen, die wij beleefden, te San Francisco en Valparaiso, de ramp van Leiden in het niet verzinkt.
J.H.M.
| |
Marcellus Emants. Loki. - Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.
In 1883 kwam het gedicht Godenschemering te Sneek bij H. Pyttersen Tz. uit; in 1885 gaf de heer Pyttersen er een tweeden druk van. Aan beide uitgaven liet de heer Emants een inleiding voorafgaan, die op zichzelf voor letterlievenden en geletterden merkwaardig is. Gaf de eerste inleiding louter een op verzoek des uitgevers geschreven verklaring der hoofdpersonen, - de tweede bevatte na diezelfde verklaring een aanhangsel, dat betiteld werd: ‘Een paar opmerkingen voor den tweeden druk.’ Juist daarop wil ik onze lettervrienden bij het verschijnen van Loki - een bijna geheel nieuw gedicht, maar ontleend aan het vroegere Godenschemering - attent maken. Waarom? Omdat in die opmerkingen Marcellus Emants zoo helder mogelijk meedeelt, wat hij met het schrijven van Godenschemering bedoelde en waarom hij het zoo en niet anders schreef en tevens: nu en voor minstens een halve eeuw letterkundige geschiedenis, verslag geeft van de wijze, waarop letterkundige werken door geijkte beoordeelaars in de pers beoordeeld worden. De methode, die Emants zelf aangeeft bij beoordeeling van dicht en ondicht, is, dunkt mij, zoo eenvoudig mogelijk; alleen wordt daarbij ondersteld, dat de penvoerder-criticus fatsoenlijk man zij. Ik erken, dat dit niet weinig is, want het is niet enkel een aesthetische, maar vooral een ethische norm. Met welke bezwaren een dichter van een heldendicht als Godenschemering had te worstelen, deelt Marcellus Emants in de volgende woorden mee:
‘Nadat een schrijver dus een jaar lang, terwijl zijn manuscript van uitgever naar uitgever zwierf, van de eene teleurstelling in de andere is vervallen; nadat hij er eindelijk in geslaagd is zonder risico, maar ook zonder honorarium, zijn gedicht in druk te zien, mag hij zich voor het werk eener jarenlange inspanning, gedurende welke zijn ambitie de hevigste aanvallen der moedeloosheid te doorstaan had, tevreden stellen met bovengenoemde heerlijke vruchten der critiek, gepaard aan eenige min- of meer oppervlakkige bewonderingen op briefpapier, een enkelen toost op een diner, en - als het hem bijzonder voor den wind gaat - de mededeeling van zijn uitgever, dat de snelle uitverkoop van den eersten druk hem verbaasd heeft.’ En een paar bladzijden daarna ontvouwt hij de eenvoudige methode, waarop ik doelde: de beoordeelaar geve verslag van den inhoud en doe dien aan anderen verstaan, zonder ooit ontmoedigend hekelaar te worden.
Trouwens, het zijn eeuwenoude waarheden; daar de domste ossen (want van ezelen mag men niet spreken, zij zijn inderdaad zoo verstandig) het luidst loeien, herkent men reeds terstond aan den toon het beschavingspeil van den criticus.
| |
| |
En nu is het juist in den heer Emants te prijzen, dat hij, eens voor al, in ons litterair tijdperk de wijze van litteraire beoordeeling heeft omschreven, omdat van zijn heldendicht Godenschemering er slechts ééne (let wel ééne) ongunstige critiek werd gegeven. Tien anderen waren gunstig.
Hetzelfde kan het geval zijn met Loki, de omwerking in dramatischen vorm van Godenschemering. Wie belang stelt in de wijze hoe, leze de pagina's 90, 91 en 92 van den 2den druk en de bladz. 42 en 43 van deze omwerking, op verzoek van den zegger Albert Vogel door den dichter Marcellus Emants verricht.
De zegwijze is nog krachtiger; de beeldspraak nog korter; de kleur van nog forscher en zachter tinten en de gloed nog lieflijker en stouter.
Ik herhaal wat ik vóór jaren schreef: er zijn in onze letteren van 1880-1900 twee heldendichten; zij heeten Lilith en Godenschemering (Loki) en het is de onbetwistbare roem van Marcellus Emants daarvan maker te zijn.
F. Smit Kleine.
| |
Een Indisch Huwelijk, door E.A.A. van Heekeren. - Amsterdam. H J.W. Becht.
Om na de talrijke Indische romans van de laatste jaren, waarin natuurlijk ook Indische huwelijken in varieerende nuances werden geteekend en van verschillende kanten werden beschouwd, nog eens een verhaal op te zetten over ‘Een Indisch huwelijk’, mag inderdaad een waagstukje heeten. Toch heeft de ons onbekende schrijver Van Heekeren in dit beknopte werkje iets zeer karakteristieks en origineels gegeven, dat ons meer nader brengt tot het eigenaardige van het Indische karakter. Hij verhaalt van een jong officier, van Asperen, die in een klein garnizoensplaatsje in Indië lijdt onder de eentonigheid en eenzelvigheid van zijn bestaan; hij verlangt te trouwen en, den raad volgende van zijn kapitein, die met een Indische vrouw getrouwd is, huwt hij een Indisch meisje. Natuurlijk groot verschil in ontwikkeling tusschen den welopgevoeden, beschaafden en fijngevoeligen luitenant en het Indische jonge vrouwtje, dat weinig geleerd heeft en behept is met een echt Indisch temperament. Krijgt het kurige vrouwtje haar zin niet, dan raast en scheldt zij tegen haar echtgenoot en herhaaldelijk hebben de hevigste scènes plaats. Eerst tracht de luitenant zijn vrouwtje door zachtheid en redeneeren tot haar plicht te brengen, maar te vergeefs. Wanneer dan eindelijk zijn treurig huiselijk leven algemeen bekend wordt en zijn chef hem daarover aanspreekt, is zijn geduld ten einde; woedend en geheel buiten zich zelven grijpt van Asperen zijn karwats en ranselt zijne vrouw af. En dan volgt, tot zijne groote verbazing, wat hij niet had kunnen denken: zij verootmoedigt zich, vraagt hem vergiffenis en belooft beterschap. Want eerst nu begrijpt ze, hoe ze hem geplaagd heeft en wat ze tegenover hem is te kort gekomen. En daar het verhaal met den verzoeningskus eindigt, mogen we veronderstellen, dat over dit Indische huwelijk het zonnetje van den huiselijken vrede zal gaan schijnen.
De oplossing van dit verhaal is wel iets zeer bijzonders; ze getuigt van gezonde menschenkennis. Terwijl de luitenant als beschaafd Europeaan er zich een grievend verwijt van maakt, dat hij zich zóo ver heeft kunnen vernederen om eene vrouw af te ranselen, zegt de nonna, als zij de kracht van zijn hand heeft gevoeld: ‘Was maar eerder zoo tegen me geweest. Ik dacht, dat je niet durfde en dat vond ik zoo laf!’ - Wezens, die door rasverschil, temperament en opvoeding geheel buiten onzen beschavingskring staan, zijn niet te bewerken door de geestelijke middelen, waardoor gewoonlijk de meer ontwikkelde zijn overwicht op den minder beschaafde tracht te doen gelden. Wie geen gevoel heeft voor moraliteit, voor verdraagzaamheid, hoogere cultuur, moet met grover middelen tot zijn plicht worden gebracht, wil hij naast of onder ons leven. Of de schrijver hiermee misschien eene vingerwijzing heeft willen geven aan regeerders en volksopvoeders? Het boekje is aangenaam en onderhoudend geschreven en heeft de verdienste van zeer beknopt te zijn.
M.S.
| |
| |
| |
Die voorgaan en die achteraan komen, door Enka. - Nijkerk. G.F. Callenbach.
Van Enka, een der ijverige medewerksters aan de zoogenaamde ‘Christelijke Bibliotheek’ van Callenbach, bespraken wij reeds vroeger een roman. Ditmaal geeft zij eenige novellen en schetsen onder den titel ‘Die voorgaan en die achteraan komen,’ tevens titel van de eerste dezer novellen. Reeds vroeger wezen we op veel verdienstelijks in Enka's schrifturen en ook deze novellenbundel bevestigt ons in onze meening, dat Enka ongetwijfeld litterair talent bezit. In de eerste dezer novellen is de tegenstelling tusschen Lena Lingen, de vrouw met een zeer ernstig en diep gevoel, en Louise Arnout, de mondaine vrouw, die schoonheid en rijkdom tot de beste dingen van dit leven rekent, goed volgehouden. Ook in de tweede novelle ‘Toch’ is veel goeds in de beschrijving van de ernstige jonge vrouw, die, na te vergeefs getracht te hebben haar geluk te vinden in leiding van zondagsscholen, geestelijke en moreele opvoeding van kinderen, in hulp verleenen aan de armen en onderdrukten, in socialistisch liefdadigheidswerk, toch ten slotte alleen voldoening vindt in het samenleven met den man, dien zij liefheeft. Enka's stijl is goed, dikwijls pittig; zij kan in korte, rake zinnen zich volkomen juist uitspreken en zij kan hare personen teekenen met sobere, vaste trekken. Een enkel staaltje willen we citeeren. De schrijfster zegt over de levensopvatting der wereldsche vrouw:
‘Louise Arnout had toen overtuigingen, die ze vasthield met al de zekerheid van haar niet twijfelziek karakter. De eerste, gedeeltelijk uit ervaring, gedeeltelijk uit romans en uit de geschiedenis vast geworden, was, dat een vrouw, die mooi is, alles bereiken kan. De tweede was, dat, als zij trouwde, ze rijk trouwen wilde. Niet positief om 't geld, maar omdat een van hare weinige levenservaringen was: dat je zonder geld nooit een goed, een prettig, een mooi leven van genot hebben kondt.... zonder geld moet je je aftobben, om je eigen japonnen te maken... zonder geld kon je 's zomers niet op reis, uitvliegen heerlijk ver weg... zonder geld moest je altijd knibbelen, altijd knoeien, zooals ze van kind af had meegedaan... Als zij trouwde, moest ze in de ruimte komen, een groot huis,... en uit alle zorg zijn. Mooie dingen van kunst en weelde, geld, uitgaan, genot, liefde - alles wilde ze en van alles overvloed.’
Wie zoo iets schrijft, beschikt over een goede pen. Het verhaal loopt dan ook vlot van stapel, is frisch en prettig geschreven, tot op eens, in de laatste bladzijden, de schrijfster vervalt in een zalvenden, preekerigen toon, waar zij vermeldt, hoe het teleurgestelde, ernstige Lientje haar troost vindt in hare christelijke geloofsovertuiging. Men krijgt den indruk, dat de schrijfster zich daar met geweld heeft willen wringen in de bepaalde plooi, die de Callenbachsche uitgaafjes kenmerkt. Zoo ook in het tweede verhaal blijft alles frisch en flink, tot de dominee op stoel komt (109). De kleinere schetsjes lijden evenzeer onder die gewilde christelijke tendenz. Wanneer Enka zich eens kon losmaken van dat schrijven in een bepaalde kleur en voor een bepaalde richting, gelooven wij wel, dat zij iets heel goeds zou kunnen leveren op litterair gebied.
M.S.
| |
Baasje en Witkop. Twee Zeemanszoons, door Joh. H. Been. Tweede druk. - Amsterdam, S.L. van Looy.
De tweede druk van dit werkje bewijst, dat het bij jongelieden, voor wie wij dit boek meer geschikt achten dan voor volwassen, belezen menschen, wel in den smaak valt. Dat Joh. H. Been (Hendrik Eben) den juisten toon voor de jeugd weet te treffen, weten wij ook uit andere werkjes van zijne hand. Toch komt in het eerste van deze beide verhalen, ‘Baasje’, die verdienstelijke eigenschap van den schrijver minder uit: in die verknochtheid van den matroos aan zijn duifje Koeri ligt iets weeks en sentimenteels; deze vertelling mist het gezonde en frissche, dat anders deze auteur in zijne verhalen weet te leggen. Het tweede verhaal ‘Witkop’, vrij gevolgd naar ‘The History of a Dutch Boy’, is beter. De illustraties van I.B. Heukelom zijn fraai uitgevoerd.
M.S.
| |
| |
| |
Arts J.A. van der Wijk, De gezondheidsleer in het dagelijksch leven. - Arnhem, Stenfert Kroese en van der Zande.
Niet een handleiding of leerboek, die aanstaande huismoeders en hoofden van gezinnen belang moeten inboezemen, wenschte de schrijver te geven. Die onderwerpen betreffen de voornaamste vraagstukken der hygiëne, beschouwd uit een practisch oogpunt.
De inhoud moet wel ‘pakken’, wijl de wijze van behandeling aangenaam en onderhoudend is.
Zoo zegt in het ‘Voorwoord’ de directrice der Nieuwe huishoudschool te Amsterdam, mejuffrouw S.G.F. Meijboom.
De heer Van der Wijk behandelt het huwelijk; den zuigeling, in verband met melkinrichtingen en kindermeel; de voeding en de vervalsching van levens- en genotmiddelen; het baden en het volks- en schoolbad; de woning en haar bevloering, verwarming, luchtverversching en verlichting; hij besluit met de kleeding en het schoeisel.
Inderdaad is het werkje aangenaam en onderhoudend geschreven; doch, evenals de moderne artsen, heeft de schrijver teveel duitsch gelezen en daardoor onze rijkverbasterde taal niet onder de knie, m.a.w. de schoone moedertaal verwaarloosd.
R. Krul.
| |
Reinh. Gerling, De volmaakte mensch. - Amsterdam. J.C. Dalmeijer.
‘De kunst, in zes maanden harmonische lichaamsvormen, een gezond organisme, een sympathiek voorkomen en lichaamskracht te ontwikkelen en duurzaam te behouden’ wordt hier geleerd en opgeluisterd door vijftig illustraties. Dit werk is geschreven in denzelfden geest als dat van Wilh. Walter Gebhart ‘De verzorging van het uiterlijk voorkomen’, door A.K.W. Arntzenius bewerkt en door ref. in De Tijdspiegel van October 1905 aangekondigd.
‘Niet kracht moet het doel zijn der ontwikkeling, maar harmonie. De moderne zorg voor het lichaam staat in het teeken der industrie: het apparaat is alles’, zegt de heer Gerling. Hoewel in beginsel geen tegenstander van alle toestellen, ‘heeft mijn systeem voor, dat het de harmonische ontwikkeling van alle organen beinvloedt’, enz.
‘Het beste systeem’, volgens het omslag, is goed gedrukt. Taal en stijl rieken naar Sauerkraut, wat trouwens algemeen wordt aangetroffen bij beoefenaren der medische en aanverwante vakken. Toch, al worden de klassieke talen in den hoek gezet, is het niet geoorloofd de moedertaal slordig te behandelen.
R. Krul.
| |
De Rijkspostspaarbank.
Op het verslag dezer Instelling over het jaar 1905, reeds vroeger in de Staats-Courant opgenomen en waarvan de voornaamste bijzonderheden reeds door de dagbladen waren bekend gemaakt, volgt thans zooals gewoonlijk het verslag in boekvorm.
Alhoewel de feiten daarin voorkomend dus als bekend kunnen worden beschouwd, is de verschijning van het boekwerk toch steeds welkom wegens de belangrijke graphische voorstellingen, die het bevat en welke voor allen, die in de Rijkspostspaarbank belang stellen, beter en duidelijker dan zulks in de Staats-Courant geschiedt, aanschouwelijk maken de groote ontwikkeling, waarin de schoone Instelling zich bij voortduring mag verheugen.
Overigens geeft het verslag, dank zij het uitstekend beheer, tot op- of aanmerkingen geen aanleiding.
December '6.
H. de J.
| |
| |
| |
H.G. Wells. De onzichtbare. Een groteske geschiedenis, vertaald door J. Kuijlman. - Amsterdam, G. Schreuders.
De herder Gyges had eens in een grot een tooverring gevonden, waardoor hij zich onzichtbaar kon maken en bij machte was zich groote voordeelen en gemakken, ja zelfs een koningstroon te verschaffen. Menigeen heeft zich wel eens zulk een ring gewenscht, al was 't alleen maar om de menschen te kunnen beluisteren en te bespieden, wanneer zij zich ongestoord wanen. Maar de tijd der tooverijen is voorbij. Ja zeker; doch in plaats daarvan is getreden de tijd der natuurkunde en der proeven. Door deze kan men, in theorie althans, aantoonen, dat lichamen onzichtbaar kunnen worden gemaakt, al blijven zij overigens volmaakt in gelijken toestand als te voren; dus menschelijke lichamen evenzeer.
Hoe dat gaat, en hoe het dan gaat, wanneer het proces der onzichtbaarmaking heeft plaats gehad, daarvan weet de heer Wells ons een geschiedenisje te verhalen.
Denkt nu iemand: dat proces zou ik ook willen beproeven! na lezing van deze geschiedenis denkt hij zoo niet meer; want de onzichtbare brengt allerlei onheil teweeg, voelt zichzelf meestal diep ongelukkig en vindt een verschrikkelijken dood.
Heeft de schrijver allen, die nog wel kunnen verlangen naar de dagen van den Gygesring, onder het oog willen brengen, hoe dwaas hun begeeren is? Wij willen maar liever niet zoo diep zoeken en het geheele verhaal nemen voor hetgeen het zelf wil wezen: ‘eene groteske geschiedenis’, doch moeten daarna eerlijk erkennen, dat zulk onbeteugeld toegeven aan de verbeelding en zooveel onzin ons niet bekoort.
J.H.
| |
In het rijk der Dolomieten. Roman van Konrad Telmann. Naar de achtste Duitsche uitgave, vertaald door Cato de Jongh. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Wie door aanschouwing met deze heerlijk stoute natuur van Tyrol bekend is, zal dubbel genieten onder het lezen van de fraaie beschrijving, welke Tellman daarvan geeft. In dat milieu laat hij op ouderwetsch romantische wijze de geschiedenis voorvallen, die hij wil vertellen over eenige bewoners dezer bergen en dalen. Hoofdzaak is echter de bekeeringsproeve, welke aan een Benedictijner-monnik uit het klooster te Greisenburg aan den Drau is opgedragen. Deze Innocentius is een man vol geloofsijver, maar tevens een eenvoudig en ernstig mensch. Van kind af had hij in het klooster vertoefd. Nu de poorten der abdij zich voor een wijle achter hem gesloten hebben, bespeurt hij eerst, op hoevele punten er verschil bestaat tusschen de eischen der kerk, welke hij dient en liefheeft, en die der menschelijke natuur. Niets menschelijks acht hij zich vreemd. Maar waartoe dan die gedwongen onthouding den priester opgelegd? waartoe dat laten zwijgen van de stem der menschelijkheid? waarom die lage middelen gebillijkt, als het geldt eene bekeerlinge te maken? Hij toch moet de protestantsche echtgenoote van een roomschen graaf in den schoot der kerk, die zich de alleen zaligmakende noemt, voeren; maar in plaats van het gehoopte en verwachte geschiedt juist het tegendeel: pater Innocentius legt het priesterkleed af. Hij wil God aanbidden niet langer naar de voorstellingen en voorschriften der kerk, maar in geest en in waarheid.
Tegen dezen ernstigen waarheidsvriend en den ouden braven broeder uit het klooster steken donker af andere priesters met hun vleeschelijke zonden en heerschzuchtige bedoelingen. Toch weet de schrijver verzachtende omstandigheden te pleiten, zoowel uit den aard hunner roeping als uit de eigenaardige, sombere natuuromgeving, waarin zij leefden.
Een enkel germanisme daargelaten, is de vertaling te prijzen.
J.H.
| |
| |
| |
Ol Jörgen. Het leven van een zwerver, door Andreas Haukland. Uit het Noorsch, door G.B. Nortakker. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Een persoon uit dit boek, die slechts een paar malen optreedt en dan alleen om enkele wijsheden te verkondigen, beweert dat beschaving de dood der volkeren is. Priesterdeugd kruipt en lispelt met gespleten tong in dienst der beschaving. Deze kent alleen surrogaten; zij doodt alle levensvreugde. Ruwheid is de bron der laatste. Het is gemeen, waar deugd heerscht. Deugd is surrogaat voor onschuld. Onschuld is ruw en oorspronkelijk. Beschaving, geslachtsboomen, Christendom, weg er mee!
Met zulke grondstellingen is begrijpelijk, dat een boek geschreven wordt, waarin schier op elke bladzijde de ruwe onschuld gehoorzaamt aan hare natuurdrift; maar of het onschuld heeten mag?
Als de natuurlijkste zaak ter wereld wordt het toegeven aan den geslachtslust voorgesteld en zeer aanschouwelijk geteekend. Nu, natuurlijk moge het wezen, maar zulke onthullingen zijn niet noodig, doen meer kwaad dan goed. Waartoe het ontsluieren van hetgeen voor echte onschuld (iets anders dan onnoozelheid) omsluierd is?
Dezelfde grief, indertijd tegen Hilligenlei door mij gemaakt, geldt ook hier: de teekening van zulke natuurschepselen zij zeer juist (maar is zij toch niet eenigszins eenzijdig, te veel generaliseerend?), doch moet dan die teekening zoo afgewerkt worden gegeven?
Overigens is er waars ook in den zieletoestand van dien jongen man, wien de rusteloosheid in het bloed zit; evenzeer als in de aanklacht tegen verkeerde maatschappelijke toestanden. En de lijst, de stoute Noorsche natuur, is fraai uitgevoerd.
J.H.
| |
Verledens Macht. Vrij naar 't Fransch van Daniel Lesueur, door Elise Driessen. - Stads-, Boek- en Courantdrukkerij te Kampen.
Ofschoon er in 't heele boek geene andere politie-autoriteiten voorkomen dan de maréchaussées, die het terrein van den automobielen-wedstrijd afzetten, is dit verhaal spannend en boeiend als een detective-roman. 't Begint op een kruisweg in een bosch, en op pagina 11 hebben we de Misdaad al. Wél gaan we spoedig vermoeden, dat het geen misdaad was, maar een noodlottig toeval, doch de toestand wordt daardoor te geheimzinniger, en het verhaal der afwikkeling levert tal van kritieke momenten. Daarnaast en daardoor geweven het steeds belangwekkende vraagstuk, dat eerst op de laatste bladzijden wordt opgelost: zullen ze elkaar krijgen? Kortom, een boek dat zijn weg wel zal vinden, al is 't dan niet wat men noemt een realistische roman.
Natuurlijk komen er in een boek als dit onwaarschijnlijkheden voor, zoowel in de taal als in de voorgestelde feiten. - Een generaal, de held van Sedan, sinds 20 jaren gepensionneerd, voelt in zijne door de sabel vereelte vuist het zachte handje zijner dochter. - Onstuimig voorthollende paarden blijven plotseling staan, de vier voeten als aan den grond genageld, en de ruiters stappen kalm af; enz.
B.
| |
Geïllustreerde Meesterwerken: Aphrodite, van Pierre Louys; - Sappho, van Alphonse Daudet; - Margaretha Gauthier (La Dame aux Camelias), van Alexander Dumas. Alle drie geïllustreerd. - Amsterdam, J.C. Dalmeijer.
Niet gaarne zou ik een dezer boeken onzedelijk noemen, maar wél moet ik waarschuwen, dat hier zeden in beeld zijn gebracht, zóó hemelsbreed afwijkende van de onze, dat reeds de beschrijving in veler oogen onzedelijk is. Dit geldt vooral het eerstgenoemde boek. Wat betreft de boeken van Daudet en Dumas,
| |
| |
mogen we aannemen, dat ieder lezer van dit tijdschrift wel tennaastenbij weet, wat en hoe de inhoud is, en we bepalen ons dus tot de mededeeling, dat zij vlot zijn vertaald en dat het Parijsche boulevard-leven niet kiescher en juister kan worden beschreven.
Minder bekend is het boek van Louys, al heeft het in Frankrijk gerucht genoeg gemaakt. Toen het vóór eenige jaren verscheen, zag en las ik het met groote belangstelling. 't Was een harmonisch boekje: de teere plaatjes, de mooie uitvoering, zij pasten volkemen bij het delicate onderwerp.
Het boek geeft eene zeden-schildering uit Alexandrië-bij-nacht, uit den tijd toen de prostitutie nog een stuk godsdienst kon zijn, en Venus even openlijk werd aangebeden, met woord en daad, als thans St. Antonius. Orgiën zien we, van uitspattingen lezen we, aan wier mogelijkheid de meeste 19de-eeuwers nooit dachten. Zeer belangrijk uit wetenschappelijk en zedekundig oogpunt, goede lectuur voor geleerden en werkers, maar heel niet geschikt voor leegloopende en zich vervelende salon-heeren en dames.
Van de Hollandsche uitgave moeten we zeggen, dat zij heel wat minder mooi is dan de Fransche, al zal 't voor velen een raadsel blijven, hoe 't mogelijk is, voor zóó weinig geld zoo iets te leveren. 't Gevolg zal zijn, dat het boek in veler handen komt, en ik acht dit geen voordeel. 't Is een boek voor weinigen en moest dat blijven. In de zoo goedkoope uitgave betwist de schuinheid den voorrang aan de schoonheid - en dit was niet de bedoeling.
B.
| |
De gezegende dag, door Astrid Ehrencron-Muller. - Valkhoff, Amersfoort.
Tusschen al de boeken, die zich komen aanmelden in deze dagen en die elk, gewichtig doende, problemen bespreken en willen oplossen; tusschen al de hooge, hoogere en hoogste kunstuitingen van onzen tijd - dikwijls noch hoog - noch kunst -; tusschen al de werken die met cinematografische juistheid het Leven (met hoofdletter vooral) willen beschrijven en daarin even dikwijls mistasten, omdat ze voor realiteit uitgeven, wat de perverse of ziekelijke natuur van den auteur voor de werkelijkheid aanzag; tusschen al die boeken dan was het mij een verkwikking ‘de Gezegende dag’ te lezen.
Dit is een goed, een aangenaam leesbaar, een dichterlijk geschreven - doodeenvoudig, en toch allerminst triviaal boek. Het is een boek voor de huiskamer - en dat in de goede beteekenis. Vooral ook de natuurbeschrijvingen zijn wonderschoon. En de S. geeft alles in eenvoudige, volstrekt niet gewilddoenerige taal, een bewijs te meer dat de woordverkrachting van velen onzer zoogenaamde ‘Meesters’ allerminst noodzakelijk is.
De inhoud? Een oude predikant neemt tot vrouw een jong meisje, dat in zijn huis is opgevoed. Van haar jeugd af heeft ze in haar pleegvader vereenigd alle deugden, alle idealen, en zelf vraagt ze hem: ‘ik wil u hebben’.
Ze krijgen een dochtertje, Vanne - en haar geschiedenis geeft dit boek. - Haar moeder bezit ze niet lang. Want spoedig is er berouw gekomen in 't hart van de jonge predikantsvrouw; ze heeft bitter haar jeugdige, verblinde kinderverliefdheid betreurd, en in die stemming ziek geworden en te Davos om genezing te vinden, ontmoet ze daar haar ander ik; toch - want haar wil was krachtig, - kwam ze weer thuis; maar als de oude predikant haar strijd heeft leeren kennen, raadt hij haar zelf aan opnieuw naar Davos te gaan... en daar sterft ze.
Vanne groeit dus op in de eenzaamheid, een kind van sprookjes en droomen; en als Froels Forum, de schilder, die haar schilderde, haar spreekt van liefde - dan is er geen achterdocht of aarzelen in haar ziel, maar gelukkige overgave.
De oude predikant vermoedt het en waarschuwt. Maar als, na een tijd van wachten, Froels en Vanne samen staan bij het graf van den ouden vader - dan gaan ze, hand in hand, onder het licht van den zonneboog in den gezegenden dag.
Hoogeveen.
A. Klaver.
| |
| |
| |
Dora Melegari, Sluimerende Zielen, bewerkt door Maria Vorstman. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Het lezen van dit boek met zijn aantrekkelijken titel was mij, voor een deel althans, een groote teleurstelling. Misschien was dat mee de schuld van de zeer waardeerende recensie voor den titel afgedrukt, die spreekt van ‘belangrijke, aller overweging waardige opmerking van een fijn en warm voelend schrijver.’ De taal en de beeldspraak is slecht verzorgd; misschien komt dit echter meer voor rekening van de vertaalster dan van de schrijfster. Wat dunkt u van deze vergelijking: ‘de ziel is als een vogeltje dat, na zich zelf te hebben gekortwiekt, zich vastklemt aan de tralies der kooi.’ Vogeltjes, die zich zelf kortwieken, zijn mij onbekend.
‘Onze tijd,’ zoo lees ik elders, ‘verlangt zielen, die stap voor stap de vorderingen van de wetenschap en de rede volgen, doch hen voorbij streven door ingevingen en verwachtingen, die de feitelijke macht van beide overtreffen.’ Goed bedoeld - maar onbeholpen gezegd.
Zulke beeldspraak en zulke duistere zinnen streepte ik herhaalde malen aan. En toch - toch laat dit boek den lezer niet los. Telkens komt, soms te midden van een bladzijde grauw proza een gedachte als een lichtende vonk. En die gedachten, die aforismen zijn het, die m.i. de waarde van het boek uitmaken. ‘Te meenen, dat het opheffen van den vierden stand voldoende zou zijn “om alles te zuiveren” is een hersenschim, die door de feiten zal worden tegengesproken.’ ‘In alle tijden zijn de zoogenaamde brave menschen voor een deel verantwoordelijk geweest voor het kwaad, dat de wereld bezoedelt.’
‘Hoe vreemd deze bewering ook moge klinken, in den grond is goed denken van meer belang dan goed leven.’
‘Het zich onthouden van sommige misdaden maakt nog geen zedelijk karakter.’
‘Indien Leander om Hero terug te vinden den Hellespont moest overzwemmen, zou hij aan beide oevers spotters vinden, en de vrouwen zouden de eersten zijn om dezen al te vurigen minnaar uit te lachen.’
Nieuw moge de inhoud van deze aforismen niet zijn - het is toch de verdienste van de schrijfster ze in nieuwen, pakkenden vorm te hebben gegoten.
Als dan ook het doel der schrijfster zal worden bereikt, dan gelooven we, dat het ontwaken der sluimerende zielen, wier aantal, het dient gezegd, overgroot is, een gevolg zal zijn van de korte, krachtige bazuinstooten, waarvan ik hier boven enkele overnam.
Het boek moge in zijn geheel belangwekkend zijn voor Italië, of zelfs voor Frankrijk, welks Académie het heeft bekroond; doch het komt mij voor, dat het meeste wat wij er in lezen, in ons land reeds herhaalde malen en evengoed - zoo niet beter, is gezegd. Daarom doet men er geen goed aan deze ‘eenvoudige opmerkingen,’ die, zooals de schrijfster zelf zegt in haar inleiding: ‘geen andere verdienste hebben dan hare oprechtheid’, op te vijzelen tot welterschütternde Gedanken.’
Men bewijst daarmee noch Dora Melegari noch den lezers een dienst.
Hoogeveen.
A. Klaver.
|
|