| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Op de berenjacht.
In de bosschen van Dalarna, aan éen der inhammen van de Van-rivier, die nu diep en stil schijnt om straks in wilde vaart op te bruisen, lag, in den tijd van dit verhaal, mijne eenzame woning, tusschen de dennen. Ik heb daar veertien jaren van mijn leven doorgebracht, waarvan vier als opzichter bij de werken der groote houtzagerij Korsnäs. Mijne weinige ‘buren’ woonden toch nog op den behoorlijken afstand van een paar mijlen. Mijn éenig genoegen, mijn éenige ontspanning na den arbeid, was de jacht. Voor dit vermaak was de gelegenheid gunstig. De logge beer leidde hier zijn leven als ‘Heer der bosschen’ ongestoord, en de statige, fiere eland stapte bedaard de met dennen begroeide hoogten op, zijn machtig gewei spiegelend in een der plassen, die in deze afgelegen streek in menigte te vinden zijn. In éen woord, het gebied was een dorado voor jagers.
Hier ontving ik, midden in den winter van 1869, een brief van buitengewonen vorm en uiterlijk. Het opschrift droeg het kenmerk eener kinderhand en met een zekere nieuwsgierigheid opende ik het stuk. De brief was van mijn naasten buurman in zuidelijke richting, van den molenaar Matts op Eriksfors en begon met: ‘Buurvader Spector (inspecteur) op Siknäs!’ Hij verzocht mij daarin, binnen enkele dagen met mijne honden over te komen, om hem bij Flögsjön te ontmoeten. Het meertje lag ten naastenbij, waar de wegen naar de kerspelen Ierna, Venjans, Appelbo en Malung een kruispunt vormen. Verder werd mij medegedeeld, dat hij een beer op 't oog had, die verleden zomer zijne beesten veel kwaad had gedaan. Nu had hij met den boschwachter Norin op Snö-ås (het sneeuweiland) afgesproken, dat deze hem zoude helpen den beer te dooden. Als hij nu mij ook tot hulp erbij kreeg, was hij overtuigd, dat de levensdagen van den beer geteld waren. De brief was eene curiositeit, op een stuk oud, grijs papier door zijne dochter geschreven. Want Matts bekende ronduit niet bedreven te zijn in de schrijfkunst; de pennen waren hem te slap.
Ik had eigenlijk weinig tijd, maar toch besloot ik een paar dagen aan die proefneming te besteden. De vooruitzichten waren niet schitterend, aangezien het dezen winter bij uitzondering bijna niet gesneeuwd had. Overal was de grond daarentegen bedekt met een twee à drieduim dikke ijskorst. Niet ge- | |
| |
noeg dat die dikke ijsvlakte zich op den grond gevormd had, neen, elke steen, elke tak of boomstam was eveneens met ijs bekleed en alle plassen, vijvers en moerassen waren bevroren. Men kon overal rijden, waar geen bosch, waterval of rots hinderpalen op den weg brachten, zoodat men uitstekend den afstand van nagenoeg drie mijlen tot aan de plaats der bijeenkomst per as kon afleggen. Maar een bezwaar voor de jacht was, dat men niet van schaatsen gebruik konde maken. Het ging best te loopen, te draven zelfs, maar dit is niet voldoende bij de jacht op den beer. Bij deze is aanhoudende vlugheid een der gewichtigste dingen. Een poos nadat de beer door de honden ontdekt is, blijft hij rustig in zijn winterhol liggen en kan men hem daar te pakken krijgen, dan is de zaak spoedig afgedaan. Maar wanneer het dier weder op de been komt, kan men de jacht niet vervolgen zonder schaatsen of bruikbare paden.
Ik besloot dan in elk geval de proef te nemen en om de kans op een goede uitkomst te versterken, schreef ik aan een jachtkameraad van 't vorig jaar, den heer Broms te Mora, en vroeg dezen, of hij lust had deel te nemen aan onze jacht; zoo ja, of hij dan hoe eer hoe beter bij mij wilde komen.
Broms kwam persoonlijk het antwoord brengen. Hij was zeer opgewekt gestemd en verwachtte er alles goeds van; hij stelde veel vertrouwen in mijne honden. Volgens hem zouden zij Bruin wel pakken en vasthouden.
Op een Februarimorgen, en wel tamelijk vroeg, reden wij van huis. Als koetsier had ik mijn boschwachter in buitengewonen dienst, Isak, medegenomen. Wij waren nu met ons drieën jagers en twee honden, goed ingepakt in eene voor dergelijke tochten bijzonder ingerichte slede, de zoogenaamde berenslede. Men zit, of ligt, daarin op eene onderlaag van hooi. Onze weg ging in zuidwestelijke richting naar het dorp Finngrufvan en verder hielden wij koers naar de Lödderån, welke rivier wij, nadat wij haar hadden bereikt, volgden.
Vandaar moest ik in den loop van dit jaar een houtvlot van vrij groote afmeting verzenden, zoodat ik er toch heen zoude gaan zonder deze aanleiding. Ik vond er mijne onderbazen en een paar honderd arbeiders. Allen wilden met mij over het een en ander spreken; met iedereen moest een handdruk gewisseld worden, en in de van planken getimmerde hutten werden wij op de koffie genoodigd.
Toen de zon aan den horizont daalde, naderden wij de laatste houten loods en Löddersjön, het meertje, waarin de rivier zich uitstort; met een knikje tot afscheid aan de laatsten mijner werklieden, vervolgden wij onzen tocht naar de straks genoemde plaats van samenkomst aan Flögsjön. Indien ergens een Ultima-Thule, het fabelachtige eiland aan de uiterste noordwestelijke grens van Europa, te vinden is, dan is het voorzeker Löddersjön, met zijne steile met bosch begroeide rotsen, zijne uitgestrekte moerasgronden en zijn gemis aan menschenwoningen en bewoners. De koude was heviger geworden. De gure wind, die van zee ons tegenkwam, schrijnde onze wangen en wij voelden, hoe de kille lucht allengs door onze kleederen henen drong. Het geheel vormde een echt type van een verlaten, door-en-door Noorsch landschap. Het woud lag donker en somber, want tot heden had nog geen bijl een opening tusschen de dichte boomstammen gemaakt; geen ander geluid dan het klepperen der hoeven van ons vlug paard ‘Norsken’ op den hardbevroren grond verbrak de rondom heerschende stilte. Wij zaten ook stil,
| |
| |
met onze eigen gedachten, onder den indruk dier ernstige omgeving. Isak reed juist langs den rand van een moeras, toen mijn jachtgenoot vroeg:
‘Wel, Isak, durf je het aan, door te rijden en den weg te vinden ook als de duisternis valt?’
‘O, zeker! De “spector” en ik zijn hier zoo goed als thuis.’
‘Zoo - heb jullie hier dan wel meer gejaagd?’
‘Of we! Deze streek is meer bepaald het gebied van onze elanden, maar naar 't noorden in Bötaberget en naar 't westen hebben wij met de beren kennis gemaakt; dus moeten wij de wegen in het donker wel kunnen vinden. Maar mijnheer, luister eens,’ voegde hij, zich tot mij wendende, erbij: ‘het is te hopen, dat de Källbäcken (de Bronbeek) ten zuiden van de moerassen bevroren is; anders kunnen wij er niet over.’
‘Dat zeg je wel, Isak! Wij moeten maar eens zien.’
Het gesprek staakte vooreerst. Isak reed flink door over bevroren plassen en meren, tot wij de bewuste beek bereikten. En waarlijk, deze lag open en belette ons den overgang. Isak sprong uit de slede en wij ook. Bij nader onderzoek bleek het ons, dat het ijs langs de beide oevers dik en stevig was, maar deze waren, helaas, vijf of zes meter van elkander gescheiden, zoodat wij, evenmin als ons paard, die opening konden overspringen. Er bleef geen ander middel over dan een noodbrug te bouwen. Met ijver togen wij aan het werk. Groote takkenbossen werden gehakt en op het water gelegd; enkele stokken erover heen. Voorts hakten wij een paar jonge boomstammen af en toen deze naast elkander op de onderlaag waren gelegd, was de brug tot gebruik gereed. Na een paar proefnemingen bleek zij wel betrouwbaar. Norsken werd uitgespannen, de slede erover geduwd, en toen moest Norsken het waagstuk volbrengen, over de brug te loopen. Na een weinig tegenstribbelen kreeg hij moed zijn afkeer te overwinnen; aangemoedigd door vriendelijke toespraak stapte hij voorzichtig op de brug en kwam behouden aan de overzijde.
Terwijl wij alles weder in orde brachten, hoorden wij uit een boom op het naaste eilandje een uil zijn ‘Oef, oef!’ roepen. ‘Het wordt ander weer,’ zeide onze koetsier, ‘als hij begint te schreeuwen. Maar’, voegde hij erbij, ‘het zal beter zijn dit eind te loopen, want de rots is steil;’ en zoo deden wij. Ondanks de strenge koude werden wij nu toch warm; ijskegels vormden zich aan onze baarden en Norsken werd wit van den rijp. Na een half uur flink te hebben geklommen, hadden wij den bergtop bereikt en wij konden door de dunne kronen der denneboomen het Flögsjödal onderscheiden. Isak zeide:
‘Gaat u hier even zitten; ik zal een weg opzoeken, die naar beneden leidt. Verleden jaar zijn hier masten voor het groote vlot naar de rivier gereden, dus moet er een weg zijn.’ Dat hier gehakt was, bewezen het groot aantal boomstronken, die overal te zien waren; zij dienden tot zitplaatsen, terwijl Isak op onderzoek uitging. De boschwachter had juist geoordeeld; spoedig waren wij op een verleden jaar voor het houtvervoer uitgehouwen weg en Norsken was weer zóó vlug, dat wij met een duizelingwekkende vaart naar beneden gingen en de slede over steenen en boomwortels naar rechts en links geslingerd werd. Het is niet te zeggen, hoeveel stompen en schokken wij kregen en ook niet, hoeveel keeren de slede op 't punt
| |
| |
was om te duikelen. Geen wonder, dat wij ons ten laatste met een gewaarwording van welbehagen weder op het gladde ijs van het meer bevonden. Hier kon men kalm de eenzame landstreek beschouwen en het met ontelbare sterren flikkerende firmament.
‘Moeten wij nog ver, om aan het jachthuis te komen?’ vroeg mijn vriend Broms.
‘Nou, zoo heel ver niet meer,’ antwoordde Isak. ‘Het ligt aan 't oostelijk einde, aan zee; wij kunnen het van hier al onderscheiden.’
Op dit oogenblik verraadde een glinsterende vuurschijn de ligging van de hut.
‘Matts en Norin zijn er stellig in,’ veronderstelde Isak. ‘Geen ander dan hij komt in dit jaargetij in het bosch.’ Hij had goed voorspeld, want toen wij, even later, daar aankwamen, stond de reusachtige figuur van Matts in de deuropening, goed verlicht door het vlammend vuur in de hut.
‘Goên-avond’ en ‘Goddank!’ waren de welkomst-woorden, waarmede Matts en Norin hunne blijdschap over ons komen te kennen gaven. Toen het laat op den avond werd, hadden zij gevreesd, dat ik den brief niet gekregen had, of anders eenig beletsel er tusschen gekomen was; zij hadden reeds afgesproken om, wanneer wij niet kwamen, den beer met rust te laten. Dit werd ons alles met veel drukte verteld onder het uitpakken der slede en het afdoen van onze pelsjassen.
In de jagershut, die uit ruw houten planken was opgetimmerd, waren een reusachtige kachel neergezet en een paar britsen; de vloer was met droge dennenaalden keurig bestrooid en het groote houtvuur verlichtte het vertrek en verspreidde eene aangename warmte tot in de uiterste hoeken. Onze beijsde baarden werden van de lastige aanhangsels bevrijd en de voorraadkist geopend. Onder de reis hierheen hadden wij geen gelegenheid gehad tot eten; wij hadden op een paar kop koffie geteerd; geen wonder, dat de maaltijd nu zoo lekker smaakte, als dit zelden in het bosch 't geval is. Matts en Norin, die reeds gegeten hadden, hielpen ons bij het braden van vleesch aan het spit en bij het roosteren der bevroren zachte broodsneden. Een vroolijke stemming en goede eetlust heerschten in onzen kleinen kring. Terwijl Isak de koffie kookte, werden de pijpen gestopt en toen begon het gezellig praten.
Op mijne vraag: ‘Wel, Matts, waar huist de beer?’ kreeg ik ten antwoord: ‘Zuid-oostelijk van hier, op nauwelijks een kwartmijl afstand. Maar het jachtgebied is tamelijk groot; ik durfde het niet kleiner nemen. Ik heb een berg genomen.’
‘Denk je, dat de beer daar gebleven zal zijn?’
‘Ja, daarvan ben ik overtuigd.’
‘Hoe kreeg je den beer in het oog, hier in de bergen en zoo ver van je huis af?’
‘Dat is zóó gegaan. Vroeg in den herfst was Bruin opgeschrikt door eenige mannen uit Appelbo, die hier vlothout kwamen halen en toen gingen zij naar huis om hunne buksen te halen en zetten hem na. Maar de jacht duurde niet lang; want toen zij een poosje geloopen hadden, keerde Bruintje zich om en stapte hun tegemoet met zulk een ontzettend gebrom, dat het tegen de rotsen over het eiland weerkaatste. Sommigen zetten het op een loopen, maar twee der mannen schoten. Nu werd de beer razend en een der mannen van Appelbo vluchtte op een boom en de andere liep weg, zoo hard als hij kon. Thuis gekomen, kregen zij meer hulp; maar intusschen
| |
| |
was de beer noordwaarts gegaan en hij had niet zijn voornemen te kennen gegeven zich te laten vangen. Twee dagen lang vervolgden zij hem, maar toen hadden zij er genoeg van en gingen naar huis. Een paar dagen later hoorde ik van het geval en maakte ik er werk van den beer in te sluiten. Hier, aan de oostzijde van het meer, ontdekte ik weldra sporen van den beer en van Appelbo-ers; en nu volgde ik die zoo nauwkeurig mogelijk. Tegen den avond lag ik noordelijk van den Nijckelberg en den anderen middag kwam ik aan de plek, waar de mannen waren omgekeerd en van toen af zag ik het spoor van den beer zoo duidelijk mogelijk. Dien nacht lag ik bij de Vallsjöarna erover te denken, dat de beer waarschijnlijk over Ojevägen, hoog in de Venjansbosschen gegaan zoude zijn, want bijna onafgebroken had hij de noordelijke richting gevolgd. Ik besloot hem tot daarheen te vervolgen en dan langs den straatweg naar huis te gaan. Eer ik echter zoo ver was, had de beer zich vermaakt met over de rotsblokken te klauteren en daar stond hij nu te luisteren op de hoogte. Ik liep nog een eindje door en toen legde ik mijn touw rond die hoogte. Den anderen morgen ging ik nog eens naar mijn cordon zien, maar nu zag ik weder versche sporen. Ik had den beer zelf opgejaagd en bang gemaakt: zijne voetstappen liepen nu meer zuidelijk; ik volgde die en zoo kwamen wij tot hier op 't gebied van Flögsjön en hier klauterde hij nu over de boomstronken, maar toonde niet den minsten lust om zich rustig te houden.
Ik had nog niets gegeten en ging naar huis om mij van 't een en ander te voorzien. Toen keerde ik terug, ging weer op den uitkijk en kwam aan een meer, met een kleine open plek tegen den rotsmuur aan. Ja, u kunt het nog strakjes zien, daar had hij rondgetippeld heen en weer, in allerlei bochten en kronkelingen en ten laatste was hij het van sneeuw vrije bergpad opgeklommen, denkende mij hierdoor te foppen, zoodat ik niet zou kunnen zien, welken weg hij was opgegaan.
Dat was tamelijk slim bedacht; maar ik liep om den berg heen en aan den anderen kant gekomen, zag ik, dat hij zich daar had neergevlijd. En nu heeft hij daar reeds vijf weken gehuisd.
Mijne vraag of de beer groot was, beantwoordde Matts door de lengte der voetsporen aan te geven en hieruit bleek, dat wij met een volwassen dier te doen hadden. Hij voegde er bij, dat hij den beer voor boosaardig en schuw hield. De zaak werd nog verder ‘lang en breed’ bepraat en wij kwamen tot de beslissing, dat Matts met zijn oordeel gelijk moest hebben. Nu kwam de vraag aan de beurt, waarheen de beer koers zoude zetten, indien hij ons ontsnapte? Matts meende wederom er zeker van te zijn, dat hij opnieuw noordwaarts zoude gaan of naar de streek, waar ik mijne arbeiders had. Hij eindigde met mij het voorstel te doen den beer van hem te koopen. Hij wilde mij den kring voor vijfentwintig rijksdaalders afstaan en het schietgeld daarenboven, wanneer ik, of wij gezamenlijk, den beer mochten schieten. Die handel scheen wel aannemelijk en daar Isak mij toewenkte en met zijne oogen telegrafeerde, ging ik op den koop in. Handslag en afrekening volgden onmiddellijk.
Nu was de beer mijn eigendom. Bij de overeenkomst was bepaald, dat Matts en Norin verplicht waren ons gedurende den anderen dag op de jacht bij te staan. De koffie was gereed en werd in een prettige stemming gebruikt: beide partijen meenden een goeden slag te hebben geslagen. Het
| |
| |
was inmiddels tijd geworden om te gaan slapen en met de hulp van onze pelsjassen vonden wij warme en gemakkelijke bedden op de langs den geheelen wand der jachthut getimmerde britsen. Matts bouwde met een paar reusachtige blokken een flink vuur op den haard; de honden werden ingeroepen en gevoerd met de overblijfselen van onzen maaltijd; en het duurde niet lang, of het geheele gezelschap genoot van een gezonden, verkwikkenden slaap.
Tegen drie uur werd ik door het stampen van Norsken gewekt. Ik stiet Isak aan, die naar het paard ging zien. Toen dit bezorgd was, legde hij nog wat hout op den haard en kroop weder in bed, waar hij spoedig verder snorkte. Ik kon den slaap niet weer vatten. Mijne gedachten waren al te levendig bij de jacht op den beer. Zoude die gelukken? Dit was de vraag; en aan de hoedanigheden van mijne medejagers denkende, ontkende ik niet, dat ik deze eenigszins anders zou hebben gewenscht. Norin was ongetwijfeld een der beste jagers uit den omtrek en ik had alle reden te gelooven, dat het aantal elanden, dat hij gedurende een lange reeks van jaren geschoten had, niet klein was. Maar hij had den naam van niet gaarne op de berenjacht te gaan, zelfs een zoo grooten eerbied voor Bruin te koesteren, dat hij uit ontzag liefst voor hem uit den weg ging. Wij hadden tot heden nooit tezamen gejaagd, ik kon dus niet uit eigen ervaring spreken. Ook Matts was een deugdelijk elands-jager, die als zoodanig algemeen geroemd werd, maar verder wist ik van hem niets.
Wat nu mijn vriend Broms betreft, van dien jachtkameraad wist ik zeker, dat de beer aan hem een gevaarlijken tegenstander hebben zoude. Wij hadden verscheidene keeren met elkander gejaagd; ik kon volkomen op hem rekenen, zoolang zijn al te driftig bloed ons althans geen verkeerde parten speelde. Met den moed van mijn boschwachter Isak stond het niet zoo best. Hij had, - trouwens, dit heeft de boer over het algemeen, - een groot ontzag voor den beer; maar hij was toch ook een flinke, degelijke elandsjager en verder in elk opzicht een bovenstebeste. Dat hij zijn plicht zou doen, daar was geen twijfel aan.
Op mijne uitstekende jachthonden Rulle en Träff kon ik beslist rekenen en met deze geruststellende gedachten sliep ik ten laatste toch weder in, tot er beweging onder mijne kameraden kwam en het tijd werd van opstaan. Wij hadden nog allerlei te bezorgen om de dingen in orde te brengen. Ik had mijne beproefde en goed bevonden Engelsche dubbele buks, met grooten loop en groote patronen; voor mij was er dus geen gevaar, evenmin als voor Isak, die ook met een Engelsch geweer gewapend was; mijne andere kameraden hadden Belgische geweren.
Bij ons vertrek was het jachtplan aldus gemaakt: wij zouden het paard en de slede, benevens onze geheele uitrusting mede nemen. Wanneer de beer in 't gezicht kwam en er op hem kon worden gejaagd, zoude Isak de jacht rijdende volgen; tegen het invallen der duisternis zouden wij hem dan opzoeken. Het buitengewone verschijnsel van den met ijs bedekten grond, zonder sneeuw van eenige beteekenis, maakte dit nu mogelijk; anders is dit in deze streek zelden het geval.
Over het meer reed het geheele gezelschap. Toen stapten wij uit en begaven ons te voet naar den rand van het door Matts genoemde moeras. Norsken werd uitgespannen, kreeg voeder, en werd verder aan zijn lot
| |
| |
overgelaten. Wij volgden den ring rondom de plek waar Bruin lag, tot wij den bergtop bereikt hadden. Wij plaatsten ons nu zoo, dat wij ten zuiden van den beer waren, terwijl ons onderzoek in noordelijke richting begon. Ieder van ons had zijn hand aan de lijn en Isak was de derde. Het sein tot aanrukken was een lang fluiten, dat beteekende: ‘de schuilplaats van den beer is gevonden.’
Dat iedereen vol ijver was en hoopte den beer het eerst te zien, is natuurlijk; en evenzoo, dat allen zich zoo stil mogelijk hielden. Op het eene oogenblik zochten wij naar een kuil of naar verhoogingen op den grond, die tot een hol konden toegang verleenen; straks zochten wij naar geknakte, of afgebroken takken, die de beer gehaald kon hebben om ze als zijn bed te gebruiken. Juist wilde ik in een dicht struikgewas doordringen, toen ik het fluiten van Norin hoorde, dat oogenblikkelijk door de kameraden herhaald werd; het laatst door mijn naasten man Isak. Ik voegde mij haastig bij hem. Juist toen wij bij elkander stonden, hoorden wij het eerste schot, toen nog een en daarna het driftig aanslaan van Norins hond. Nu klonk de roep: ‘De honden los laten!’ en even daarna onderscheidden wij Rulls groven blaf en het brommen van den beer. Met een ‘hoezee!’ vooruit, want de beer vluchtte in oostelijke richting. Maar het duurde niet lang, of het bevel: ‘Stilstaan!’ werd vernomen.
De beer was dapper. Weldra hoorden wij nog een schot uit de buks van Norin en toen een aanhoudende, snelle drijfjacht, eerst oostwaarts en toen naar het noorden. Sterke longen en vlugge beenen kwamen te pas; aan ijver geen gebrek; bij niemand onzer. Na vijftien à twintig minuten te hebben gedraafd, meende ik zeker op eene ontmoeting met den beer te kunnen rekenen. Hier was, dit wist ik, een vrij uitgestrekt moeras en aan het oost-einde daarvan, moest ik den beer aantreffen; daarom liep ik zoo snel en zoo lang als ik maar kon.
Ongeveer halverwege het moeras gekomen, zag ik Broms met groote sprongen van den berg aan het einde ervan naar beneden komen en nu kreeg ik ook den beer in 't oog; hij kwam in een razende vaart van den moeraskant hollen.
Het was een prachtig dier. De winterzon bescheen zijn bruinen pels, de ademhaling joeg een heeten stroom uit zijn open muil. Zoodra de beer, door de honden op de hielen gevolgd, Broms ontdekte, bleef hij even stil staan; straks keerde hij zich om en liep, als een konijn zoo vlug, in noordelijke richting. Broms schoot. Een geweldig brommen was het antwoord. Onmiddellijk, nadat ik den tweeden loop van Broms' wapen had zien flikkeren, vielen de honden op den beer aan en hielden hem zoo bezig, dat hij slechts met moeite vooruit kon komen. Dank zij dit oponthoud, was het Broms gelukt den beer en de honden tot op een afstand van enkele meters te naderen. Onder het loopen had hij een nieuwe patroon in 't geweer gestopt, maar welk een ongeluk! het geweer ketste. Zelfs dit zwak geluid werd door den beer met een verontwaardigd gebrom beantwoord. Toch verminderde hij zijn draf eenigszins, toen hij den tamelijk steil opgaanden rotsberg aan den rand van 't moeras naderde.
Broms had nog een scherpe patroon in 't geweer gestopt en stormde vooruit om den beer nu degelijk voor den kop te schieten. Het beest had blijkbaar zijn geduld verloren en na bedaard een meter of drie den berg te zijn opgeklauterd, zoodat het dus zooveel hooger stond dan Broms, keerde het
| |
| |
zich om, met het kennelijk besluit dien lastigen tegenstander onschadelijk te maken. Onder het hier beschreven tooneel, dat ik van een afstand kon gadeslaan, was ik met wanhopigen spoed vooruitgestormd. Ik had nu nog een plek van een groote honderd meter tusschen ons; telkens weder riep ik mijn vriend toe, den beer niet aldus op te hitsen. Of hij 't niet hoorde? Hij gaf aan mijne waarschuwing althans geen gevolg en op een gegeven oogenblik zag ik toen, hoe het dier front maakte tegenover Broms. De beer legde zijne straks opgestoken haren plat, trok de ooren achteruit, maakte zich zoo glad en glimmend mogelijk en zette de beenen als voor een aanloop bij elkaar. Met een onheilspellend, ruw gebrul stortte hij zich op Broms.
Onmiddellijk legde ik mijne buks aan; want hoewel de afstand vrij groot was, wist ik, dat mijn geweer hier dienst zoude doen, het was een best wapen.
Maar een enkele seconde is vaak van grooten invloed bij een jacht. Zoo ook hier. Rulle, de oude, geoefende hond, begreep volkomen het gewicht van dit oogenblik. Hij beet den beer flink in zijn eene oor en belette hierdoor diens aanval. De kleinere Träff volgde het goede voorbeeld, door zich als een bloedzuiger aan de achterpooten van den beer te hangen, en nu rolde de geheele groep over den grond, in eene wolk van sneeuw. Ik kon niet schieten, maar dit was ook niet noodig.
Broms was bij de nadering van den beer blijven staan, met opgeheven geweerkolf om den stoot van het dier op te vangen, en naast hem stond de forsche figuur van Matts, die van de hoogte was komen afhollen. Nog een enkel oogenblik - en de beer had de honden afgeschud en stond recht overeind en fier tegenover de groep, toen het wapen van Matts een donderenden paf! deed hooren - en levenloos viel de woudkoning van de rots naar beneden en lag voor de voeten zijner vijanden.
Isak en ik waren juist op die plek aangekomen. Wij zwegen allen. Wij moesten even bekomen van de inspanning; die lange draf bracht ons het zweet op 't gelaat en wij moesten even uithijgen. Maar deze stilte duurde niet lang. Een juichend ‘Alles is dood!’ vergezeld van het uitgelaten vroolijk hondengeblaf, riep Norin spoedig aan onze zijde, en nu klonk een luid ‘hoezee!’ van ieders lippen.
Met zijn zeker en welberekend schot had Matts een snel einde gemaakt aan het, voor mij althans, pijnlijk oogenblik. Dit werd door ons allen erkend en aan die waardeering werd uitdrukking gegeven in een paar hartelijke handdrukken, die hem half verlegen maakten. Vervolgens moest iedereen zijn wedervaren gedurende die korte jacht vertellen. En toen wij van alles goed op de hoogte waren, namen wij onzen buit in oogenschouw. Het was eene mooie, volwassen mannelijke beer; en, naar de bruine en scherpe tanden te oordeelen, een dier van rijpen leeftijd. Hij werd opengesneden en uitgehaald. Wij hakten een dikken stok in het bosch. De vier pooten van den beer werden twee aan twee vastgebonden en onder die touwen werd de stok geschoven, dien wij op onze schouders tilden. Voor het paard en de slede was het te bezwaarlijk hier te komen. Daarom wilden wij onzen buit over het moeras en over een kleinen heuvel dragen. Aan den voet dier hoogte was de weg weder tamelijk goed. De stoet zette zich in beweging, maar de last bleek geducht zwaar te zijn. Telkens en telkens moest er gerust worden en het zweet parelde wederom op onze voorhoofden. Vier droegen en de vijfde liep er naast met de geweren. Om beurten speelden wij voor den
| |
| |
vijfden man; en nu zoude Broms juist weder uitrusten, toen hij door het, bij de jagers bekende ‘schotbeven’ werd overvallen. Dit is een eigenaardige toestand. Zelf heb ik er geen last van gehad sedert mijne jongensjaren; toen was het, alsof men door een electrischen schok getroffen werd, wanneer plotseling een vogel opvloog, en men sprong een el hoog bij 't gezicht van een arm haasje, dat voorbij snelde.
Bij jachten van eenige beteekenis heb ik er nooit een zweem van gevoeld; maar wel had ik oude jagers hooren vertellen, dat het verschijnsel vaak volgde na doorgestaan en overwonnen gevaar. Broms had het blijkbaar in een geringe mate, want hoewel hij aan alle leden trilde als bij een aanval van koorts, herwon hij toch zeer spoedig weer de macht over zijn lichaam en geest.
Het was voor ons allen een prettig oogenblik, toen wij, aan den voet van den heuvel gekomen, Isak met Norsken en de slede in 't oog kregen. Uit de nu geopende spijskorven ontvingen wij ons welverdiend loon en bij het vlammend houtvuur droogden wij onze nat gezweete kleederen. Zeer lang mocht dit genoegen niet duren. Bruin werd in de slede gelegd en toen moest er afscheid genomen worden. Onze jachtkameraden trokken in oostelijke richting af en ik heb hen nooit terug gezien. Zij hebben tamelijk vroeg de geweren gestrekt, maar in mijne herinnering leven zij voort als bruikbare, handige mannen en degelijke jagers.
Aan het dichtgevroren meer gekomen, stapten mijne andere kameraden en ik in de slede en toen reden wij vlug naar huis.
Middelerwijle was in het westen een dikke wolkenbank verrezen, en zegevierend zeide Isak: ‘Ja ja, die leelijke oehoe, die vannacht schreeuwde, wist wel, dat wij sneeuw zouden krijgen. Wij moeten nu ons best doen thuis te komen, voordat de bui losbreekt. Vooruit, Norsken! Draaf nu maar eens flink, mijn jongen!’
Het scheen, dat Norsken ook begreep, dat spoed een vereischte was, want hij versnelde zijn loop nog wat.
Aan het meer gekomen, moesten wij het rotseiland over en vonden onze gisteren gebouwde brug over de Bronbeek flink vastgevroren en dus nog sterker geworden.
Weldra hadden wij nu de houten loodsen bereikt en aan een aantal houtrijders moesten wij onzen buit laten zien. Deze vertooning werd verscheidene malen herhaald op onzen tocht langs de rivier. Maar Norsken moest van tijd tot tijd even uitblazen en die rustpunten voor het paard leverden voor ons eenige kopjes koffie op.
Tegen tien uur 's avonds kwamen wij thuis en wij waren nog niet lang binnen, toen de door Isak - of door den uil - voorspelde sneeuwstorm losbarstte.
Het was een wel aangenaam geluid, bij het knappen van het vroolijk vlammend houtvuur, den wind in den schoorsteen te hooren huilen en daarbij zich voor te stellen, hoe de sneeuw in dwarrelende vaart over bosch en meer werd gejaagd, terwijl men zelf veilig en geborgen zat, in zijne herinnering de gebeurtenissen van de jacht nog eens doorlevende.
Naar het Zweedsch van Gustaf Schröder.
|
|