| |
| |
| |
Goed en kwaad,
Door Gustaaf Segers.
I.
Flip Franckx was, zoo het schijnt, te Heischoor geboren. Hij had een ongelukkigen kindertijd gehad. Ook zijne jeugd was veelbewogen geweest. Zijn vader was heispitter en had een heel slechten naam. Niemand wist juist te zeggen, hoeveel veroordeelingen Bert Franckx had ondergaan. Kiekens en konijnen stelen was zijne specialiteit; doch de savooien en koolen kon hij zoomin op het veld laten staan, als de erwten en boonen in den hof. Mie, zijne vrouw, beteekende al niet veel meer. Zij kon niets laten liggen dan wat te heet of te koud was.
Men hoeft niet te vragen, hoe de kinderen van zulke ouders opgevoed werden. Ze gingen naar de school, wanneer dit hun beliefde, en daar zij door hun slecht gedrag een ergerlijk voorbeeld voor de andere leerlingen waren, waren de onderwijzers en de onderwijzeressen de Franckxen liever kwijt dan rijk. Op den duur liepen dezen in het honderd en genoten hoegenaamd geen onderwijs meer.
Bert geraakte op eene ongelukkige manier aan zijn einde. Bij pikdonkeren nacht was hij op Schuivenoord uit geweest. Te Zandeghem werd boer Nollekens, midden in den nacht, door het blaffen van zijnen bandhond uit den slaap gewekt. Terzelfder tijd hoorde Nollekens het krijschend geschetter van zijne kiekens. De boer stond op, greep zijn geweer, liep in den stal, zag daar een menschelijk wezen, schoot, met dit gevolg, dat Bert Franckx, zonder eenen schreeuw te laten, steendood van de ‘kiekenrust’ stortte.
Deze dood was voor heel de streek eene verlossing. Het moet echter wel zijn, dat Mie haren man oprecht had bemind. Als men zijn lijk in haar huis bracht, zegde zij, dat de kogel, die Bert gedood had, in heur hart zat.
Zij begon inderdaad te sukkelen. Sedert de teraardebestelling van Bert Franckx was te Heischoor geen nieuw graf gedolven, of Mie had het reeds te kwaad gekregen. Zij stierf aan de vliegende tering, en
| |
| |
rust, in de schaduw van het eenvoudig kerkje van Heischoor, aan de zijde van haren echtgenoot.
De echtgenooten Franckx lieten een half dozijn kinderen na. Flip, de oudste, had het jaar vóór vaders dood zijn eerste communie gedaan. Met hem wist men dus aanstonds blijf. Hij werd als kalvenhoeder bij Kees Grieten, op den Rosmolen te Kraaigoor, verhuurd. Zijn broers en zusters werden op kosten der gemeente op een liefdadigheidsgesticht of bij arme boeren uitbesteed.
Flip had het niet slecht bij Kees van Peere. In den zomer moest hij te vier uur, soms een uur vroeger, opstaan en met een twintigtal kalveren naar de bosschen ‘stouwen’. Tegen den middag kwam hij terug. Dan moest hij de meiden helpen, de beten in schijven snijden voor het vee, den koeketel vol putten, aardappelen schellen enz. Korts na half acht lag hij in zijn kamerken, op de schelf, tusschen de lakens.
In den winter hielp Flip dorschen. Als het weer het toeliet, bond hij mutsaards in de ‘Grieten's bosschen.’ Van eten en drinken was het bij Kees van Peere goed. 's Morgens kreeg elk er zijne krib spek, en op aardappels en botermelksche pap werd niet gezien.
Flip Franckx kon de weelde niet verdragen. Reeds vóór hij op den Rosmolen woonde, werd de baas gewaar, dat de eieren uit de kiekennesten geraakten. Thans echter had het den schijn, of de vos en de fits in den stal zaten. De baas van den Rosmolen vernam, dat zijn kalverhoeder met gansche dozijnen eieren verkocht te Hagenbeek. Hij zette den jongen zonder vele complimenten aan de deur.
Flip woonde nog op een paar hoeven. Op de eerste zegde men hem na een paar maanden den dienst op; het is niet juist geweten waarom; op de tweede konden de boden het niet volhouden, daar zij er maar half genoeg eten kregen.
Franckx zakte naar Antwerpen af. Deze stad is ‘vergeven’ van Kempenaars. Meest allen doen er goede zaken. Zij komen er in hunne jonge jaren aan, beginnen met boodschapper of winkelknecht te spelen en nemen eene affaire over. Ze zijn naarstig en werkzaam en hebben weinig behoeften. Ze hebben geen ander doel, dan hun werkmansschort zoo gauw mogelijk uit te schieten en niet langer dan noodig is met den hoed in de hand te staan. Juist, omdat het werkmansschort hun zoo goed past; juist omdat zij den hoed zoo gemakkelijk in de hand nemen, hoewel zij zoo fel naar het oogenblik haken daar niet meer toe verplicht te zijn, bereiken zij zoo spoedig hun doel.
Flip Franckx werd garçon in een hotel. Hij was al gauw genoeg ontbolsterd, om aan de heerentafel de spijzen op te dienen. Het hotel werd vooral door Engelschen bezocht. Dezen verlangden, dat de garçon hunne taal onkundig was. Al spoedig had hij echter genoeg Engelsch opgeraapt om te verstaan wat de gasten elkaar vertelden.
De jongen scheen in de wieg gelegd, om in het kwaad te slagen. Voortdurend hield hij zich, alsof hij geen woord begreep van wat er
| |
| |
omging. Franckx hield zich zoo onverschillig, alsof daar slechts Chineesch werd gesproken. In werkelijkheid ontsnapte hem weinig.
Niet zelden stapten pick-pockets in het hotel af. Aldus vernam Flip talrijke bijzonderheden, niet alleen over de diefstallen, waar de dagbladen over gewaagden, maar ook over de wijze, waarop de gestolen goederen aan den man konden gebracht worden. Het gebeurde, dat de zoon van Bert Franckx zaken hoorde, die voor elk ander verborgen bleven.
Hoe is Flip Franckx uit dit hotel weggeraakt? Felix Maes, een Hagenbekenaar, die insgelijks in de stad woont, beweert, dat zekeren morgen eene som van vijf honderd gulden uit het valies van een Hollandschen toerist was verdwenen. De eigenaar van het hotel hield Flip voor den dief en zond hem door. Maes voegt er bij, dat de politie het kamerken van Flip het onderste boven zocht, doch niets kon ontdekken. In een ander hotel viel een feit voor, dat in de Gazet van Hagenbeek op de volgende manier werd verteld: ‘Zekere F.F., uit een onzer naburige gemeenten afkomstig, en garçon in het.... hotel werd sinds eenigen tijd door zijnen baas van oneerlijkheid verdacht. Voor enkele dagen haalde deze uit de matras van zijnen garçon een half dozijn flesschen champagne. Men begrijpt, dat F.F. op staanden voet aan de deur werd gewalst.’
F.F., vertelde men te Heischoor, kon niemand zijn dan Flip Franckx.
Langen tijd verloor men dezen uit het oog.
Victor van de Plas, van Kraaigoor, die als heirsoldaat te Antwerpen in garnizoen lag, wist te vertellen, dat Franckx aan de Napoleonkaai een jeneverhuis had geopend. Indien de affaire in een kwakhuis aan den waterkant meeslaat, en ongelukkiglijk slaat zij schier altijd mee, is de eigenaar op enkele jaren binnen. De oud-kwakbazen, die op de leien paard en rijtuig houden, zijn niet te tellen.
Bij Franckx wilde het niet pakken. In zijne nabijheid floreerden de herbergskers, dat het een lust was. Bij hem wilde het scheepsvolk niet zijn. Waarom niet? Was zijne waar van slechte kwaliteit? Was zij te fel gedoopt? Had Franckx geen verstand om met de zeelui om te gaan? Op al deze vragen is het moeilijk te antwoorden. Waarschijnlijk zal de jenever van Flip al niet beter of slechter zijn geweest dan die zijner buren. In het hotel hield Franckx zijne kennis der Engelsche taal verborgen; in zijn eigen herbergsken liep hij daarmede te koop. Hij stond de matrozen van dit land te woord. Zijn drankhuis hiet: The British Fleet. De portretten van Nelson, Wellington, Roberts en Kitchener prijkten aan den wand. Niets gekort. De matrozen van alle natiën verdrongen elkander in den ‘Vollen Bak,’ waar men niets dan Vlaamsch sprak, doch waar men een goede maat kreeg, waar de gin kostelijk en de dochters lieftallig waren.
Franckx had er dus waarschijnlijk geene schuld aan, dat zijne British Fleet niet vooruit wilde. Het was wonder. Want, hoewel onze
| |
| |
man kon lezen noch schrijven, was hij zeer goed berekend. Hij oordeelde scherp en was vlug in het vinden der oorzaken en gevolgen van 's menschen daden. Voeg er bij, dat zijn geweten rekbaar was, en in zijne oogen diegene de slimste was, die anderen best kan bedriegen; en men zou zweren dat Flip in de affaire moest slagen.
Het was nochtans niet zoo. Franckx kon zijnen kost niet verdienen, terwijl Jaak Jespers, naast zijn deur, geld schepte.
Andere bijzonderheden, die tot heden niet werden uitgelegd, levert het verleden van onzen Heischorenaar op. Waar had hij het geld gehaald, waarmede hij ‘Het Schipperken’ had overgenomen, dat hij in ‘The British Fleet’ had herdoopt? Hadden de vijf honderd gulden, die uit het valies van den Hollandschen toerist waren verdwenen, daartoe gediend? In allen geval waren die daar op verre na niet toereikend voor geweest.
Wat ervan zij, na verloop van een jaar verkocht Flip den ganschen boel. De laatste drie maanden huishuur had hij niet betaald. Tevergeefs had de eigenaar hem verscheidene dreigbrieven geschreven; zelfs had Advocaat van Desschel hem met een proces bedreigd. Proceskosten loopen hoog, en dan is het nog een raadsel, of de rechtvaardigheid zal zegepralen. Flip wist het en bekreunde zich zoo min om de vaderlijke vermaningen als om de dreigementen, die hem toekwamen.
De eigenaar maakte van den nood eene deugd en liet Franckx in vrede.
Deze verblijft thans te Ekstergoor, waar hij met de opbrengst van den verkoop van zijn herbergsgerief een steêken heeft aangekocht.
Sinds vele jaren verhalen wij aan de Vlaamsche lezers de voornaamste familieaangelegenheden der Kempen. Wij hebben de gewoonte niet het verleden onzer helden bloot te leggen, om de goede reden, dat de meerderheid onzer streekgenooten op de plaatsen, waar zij werden geboren, hun leven sleten en stierven. Doorgaans levert hun verleden weinig merkwaardigs op.
Wij hopen, dat onze lezers het ons ten goede zullen houden, zelfs billijken, dat wij voor Flip Franckx eene uitzondering hebben gemaakt.
| |
II.
Het hoefken van Flip bevindt zich op het grondgebied van Ekstergoor, eene dikke halve uur gaans van de kom dezer gemeente; gij volgt de baan naar Kraaigoor.
Op sommige plaatsen heeft men rechte baanvakken. Daarop volgt een zuivere zwaai.
Elders kronkelt de weg gedurig, zoodat men als eene lustwarande vóór en om zich heeft, waarin boomen van allerlei houtsoort groeien.
Een smalle steenweg loopt slechts tot eenige honderden meters buiten de kom van Ekstergoor. Daarop volgt het mulle karspoor. De grond
| |
| |
is hier nog al vruchtbaar. Tusschen de voetpaden heeft men reepels met welig gras begroeid. De eiken, van weerskanten, trekken goed. Hunne stammen zijn dik en lijnrecht opgeschoten; hunne kruinen breed en frisch. Wijd strekken zij hunne takken over daan en de akkers uit. Het schijnt, dat zij de streelingen der lucht gewaar worden, die er rond speelt.
Het zicht van deze forschgroene, reusachtige ruikers, met hun stevig geraamte, is opwekkend voor geest en hart.
Links ontwaart men, achter hooge heggen, bijna overal havervelden, die zich als een meer uitstrekken. Rechts heeft men versch omgeploegd land, beten en opkomende spurrie. Overal verheffen zich esschen en kanada's; daar tusschen ziet men graanmijten en, hier en daar, het dak eener hoeve oprijzen.
Naarmate men zich van Ekstergoor verwijdert, wordt de weg zandiger, de kleur geler en het gras spichtiger. Vanlieverlede wordt het meer met heiplanten, veldbloemen en braamstruiken vermengd. Slechts hier en daar groeit, op den boord, een schrale beuk.
De woningen worden talrijker.
De hut, met haren half gemetsten, half uit gevlochten latten opgetrokken gevel, laat ge links liggen. De volgende woning, een paar honderd meters verder, is het eigendom van Flip Franckx.
Ze staat een dozijn schreden van den weg en maakt een goeden indruk. Blijkbaar werd ze nog niet lang geleden gebouwd. Aan den voorgevel werd slechts nieuw materiëel gebruikt; de andere muren werden uit ouden steen opgetrokken, die met zorg werd gekuischt. Woning, stal en schuur zijn aanhechtig gebouwd.
Een enkele blik op den tuin en de omliggende landerijen volstaat, om elkeen te overtuigen, dat hier met kennis van zaken gewerkt wordt.
Als Flip Franckx van Antwerpen terugkwam, had hij nog geld genoeg, om het steêken te koopen, dat op dezelfde plaats stond, waar zijne woning zich thans verheft. De woning was bouwvallig en de akkers schraal en mager. De som, die Flip er voor betaalde, zal dus niet hoog beloopen hebben.
Franckx was dan midden in de dertig. Velen, die met hem naar de stad getrokken waren, hadden daar rijkdommen vergaard. Hem was alles tegengevallen.
De meesten, die op eene hoeve, welke grootendeels uit heigrond bestaat, ten prijze van noesten arbeid en ontberingen van velerlei aard den kost kunnen winnen, mogen zich gelukkig achten. Rijk worden is daar haast onmogelijk.
Flip Franckx besloot dit te beproeven. Hij wilde ook de middelen gebruiken, die daartoe leiden.
Eerst en vooral was eene vrouw noodig, die hem begreep en mede wilde werken, om geld te winnen en weg te leggen.
Flip moest niet lang zoeken. Enkele boogscheuten van zijne woning,
| |
| |
midden in de bosschen, stond de hut van Nol den strooper. Zijne oudste dochter, Adriana, was in den ganschen omtrek bekend om haren werklust en hare lichamelijke kracht. De vrouwen weigerden met haar in het spil te staan, om aardappelen te zetten of uit te doen. Bij allen, die haar slechts van ver wilden volgen, hing, na het eerste schoft, de tong uit den mond.
Zij droeg eenen brissel hout naar huis, dien de meeste mans lieten liggen. Zelfs vertelt men, dat de jachtwachter van den Heer van Zandeghem het hart niet had haar aan te spreken, als zij eenen zak mastappels naar de hooge ambtenaars van Hagenbeek droeg, hoewel hij goed wist, dat er hazen en patrijzen in waren.
Franckx had geen moeite om Jana los te krijgen. Slechts enkele maanden had hij zijn hoefken betrokken, als hij met de dochter van Nol den strooper trouwde.
Man en vrouw kwamen goed overeen. Gelijk zij werkte er niemand in den omtrek.
Uit eigen ondervinding had Flip kunnen leeren, dat het leven geen rozensnijden, geld winnen geen kinderspel is. Hij wist, dat daarvoor op dezen naakten grond een menschenleven vol arbeid en ontbering noodig was, en dat aan rust niet mocht gedacht worden. Hij was overtuigd, dat het nagestreefde doel deze middelen niet waardig was. Wat zeldzaam is, jaren lang paste hij deze leer toe, zonder den moed te verliezen, hoe langzaam hij ook dit doel nabij kwam. Zonder zijne vrouw hadde hij daar nooit in kunnen slagen.
Zoowel Jane als Flip spaaide het heiveld om, dat de arbeiders uit den omtrek hunne eigen oogen niet konden gelooven.
Hei- en boschgrond omspitten is het hardste werk der Kempenaars. De schup hoeft groot en zwaar en uit het beste staal gesmeed te zijn. De echtgenooten Franckx gingen er mede te werk, als ware het speelgoed geweest. Al hun land spitten zij zelf om. Zonder adem te scheppen trokken zij urenlang de eg of rol. 't Was pijnlijk om te zien. Bij maneschijn pikten en bonden zij hunne rogge- en haverschooven; bij pikdonkeren nacht reden zij naar het bosch om hout of strooisel, waar zij zoomin de stronken der boeren als de mutsaards der bakkers lieten liggen.
Het eene rund werd na het andere gekocht. Geen stuksken land kon in den omtrek te koop komen, of het werd het eigendom van Flip Franckx en met klinkende specie betaald.
De man had zijne hoef met vee en inboedel aan een hoogen prijs laten assureeren.
's Nachts, tijdens een hevig onweer, - dan heeft men de meeste brandrampen - ontstond er brand in de schuur van Flip. 't Was in de eerste helft van September. De oogst was binnen. De bewoners der omliggende hutten en hoeven waren spoedig ter plaatse; doch aan blusschen viel niet te denken. Flip en Jana konden met moeite hunne
| |
| |
kinderen redden. ‘Al de runderen, het paard en de zwijnen kwamen in de vlammen om,’ gelijk dit in de bladen heet. Als de boeren zagen, dat aan den brand niets te doen was, beukten zij, naar oud gebruik, de muren om, zoodat, tegen den morgen, van Franckx' hoef slechts rookende puinen overbleven.
Gelijk het de gewoonte is bij brandrampen, werd Franckx door de assurantiemaatschappij aangezocht eenen expert aan te stellen, om de geleden schade te berekenen. Van haren kant zond de maatschappij haren man af om met den eerste tot eene overeenkomst te geraken. Bijna altijd geeft de zaakgelastigde van den verzekerde de waarde te hoog op, terwijl die der compagnie daar beneden blijft. Niet zelden hebben de experten alle moeite van de wereld om het eens te worden; ja, het gebeurt wel, dat de zaak voor de rechtbank haar beslag krijgt.
In het onderhavig geval overtrof de schatting van den Antwerpschen expert die Van Bruynseels - zoo heette de metter, die Flip met zijne belangen had belast - met duizend francs. Men diene dan ook te weten, dat de assurantie-compagnie slechts kortelings was gesticht en het vertrouwen der buitenlieden noodig had.
De echtgenooten Franckx hebben dus in plaats van eene bouwvallige leemen hut eene niet onaanzienlijke steenen stee. In de plaats van de drie magere runderen, die in den brand zijn gebleven, staan vier flinke koebeesten. De oogst werd dubbel en dik betaald, zoodat bij den spaarpot, dien Jana bij tijds gered had, nog eene goede som kon gevoegd worden. Niemand weet, waar al dit geld verborgen is.
| |
III.
Al te lang, waarde lezer, vertoeft gij in gezelschap van Flip Franckx en de zijnen. Het zal u dus genoegen doen deze familie eenigen tijd op zij te laten, te meer, daar wij later wel verplicht zullen zijn hen te ontmoeten.
Te Heibroek woonde Frans Salens. Sinds menschengedenkenis oefenen zijne voorouders het smedersambacht uit; te allen tijde waren zij om hunne braafheid en arbeidsliefde in heel den omtrek geacht en gewaardeerd.
Salens, de smid, had het onder de markt niet, om met zijn talrijk huisgezin deftig door de wereld te komen. Hij was midden in de vijftig. Zijne vrouw, Roos Verheijen, was eenige jaren jonger. Ze hadden zeven kinderen, waarvan Amelie het oudste en Jozefien het jongste was.
Te Heibroek is elkeen in den zomer vroeg wakker. Zoo vroeg konden de boeren echter niet op het veld zijn, of ze zagen de schouw der smidse rooken en hoorden Salens' hamerslag klinken.
Frans werd dapper bijgestaan door zijnen oudsten zoon Edward, een jongen van vijftien jaar.
| |
| |
Om het maken van landbouwwerktuigen is de smid van Heibroek wijd en zijd bekend. Heischuppen, die steken, als die uit zijn werkhuis komen, worden in het rond niet gemaakt, en het vervaardigen van ploegristers zal niemand hem uit de hand nemen. Paarden beslaan kent hij in den grond. Het is niet zeldzaam, dat boeren, wier paarden een moeilijken hoef hebben, uren ver naar Salens komen.
Roos Verheijen, de vrouw van den smid, was de dochter van den wagenmaker van Hulmerhout. Zij behoorde tot eene familie, die eene sport hooger stond dan de Salensen. Als Roos trouwde, waren heure ouders verstorven. Zij bracht een paar duizend franc mede. Deze werden grootendeels besteed om de ouderlijke smidse van haren man over te nemen.
Roos was niet lang getrouwd, of zij werd gewaar, dat zij het in den huwelijken staat erg te verduren zou hebben. Zij besefte, dat eene vergelijking van haren huidigen toestand met heure meisjesjaren tot bittere overwegingen aanleiding gaf. Want hoe vlijtig haar man ook werkte, hoe zuinig zij zelve was, was het hun slechts mogelijk ten prijze van harde inspanningen in het onderhoud van hun talrijk huisgezin te voorzien.
Het loon van eenen dorpssmid is gering. IJzer en kolen stijgen dagelijks in prijs. Salens, hoewel in het hartje der Kempen wonend, lijdt door de concurrentie der stad. Hij moet zijne schuppen en stoven van den laagst mogelijken prijs maken, zooniet, zouden de boeren die te Antwerpen koopen. Niettegenstaande Salens gunstig bekend is, kan niemand verzekeren, dat de groote nijverheid op den duur het geluk van deze brave buitenlieden niet zal komen storen.
Nooit heeft Roos echter heur huwelijk betreurd. Nooit heeft zij gedacht, dat zij te beklagen was, of gelukkiger hadde kunnen zijn.
Dat zij heure handen vol heeft, zal niemand verwonderen. Het is waar, talrijke huishoudens, als die van Smid Salens heeft men in de Kempen met hoopen. Doch de kinderen gaan al te dikwijls ter school, of loopen op straat, alsof ze niemand toehoorden.
Bij onzen vriend is het wat anders. Aan de werkplunje van den smid is geen scheurken te zien. Een vonk moge er een gaatje in gebrand hebben, het is hersteld, eer Frans het bemerkt heeft. 's Zondags gelijkt hij een welstellend pachter.
De kinderen zijn een lust om te zien. Aangezicht en handen blinken van reinheid. Allen, van het grootste tot het kleinste, zijn gaarne net, zonder dat zij aan pronkzucht lijden. Zij weten, dat hunne ouders geene schoone kleeren kunnen koopen.
Amelie valt dagelijks meer in de hand. Zij helpt heure moeder naaien, stoppen, wasschen en strijken. Een groot gedeelte van den dag wordt daaraan besteed. Ja, weinige weken gaan voorbij, of de nachtrust wordt gedeeltelijk, soms geheel, aan het herstel van kleeding- | |
| |
stukken, soms aan het kuischen en schuren van smidse en woonhuis opgeofferd.
Dat Roos en Amelie zoo goed met de naald weg kunnen, is een zegen voor het huishouden, ook dat ze nergens een spatje kunnen verdragen.
Het huisgezin is gelukkig. Het spreekwoord: elk is de smid van zijn eigen geluk, vindt hier vooral zijne toepassing. Doch men moet iedereen geven wat hem toekomt. Niet alleen Salens, doch de gansche gemeente heeft aan den onderwijzer de duurste verplichtingen.
De school van Heibroek gelijkt niet op de prachtige gebouwen, die in de steden ten dienste van het lager onderwijs zijn opgericht. Meester Lenaerts heeft de geleerdheid niet, waardoor sommigen zijner collega's zich onderscheiden.
In zijne school, een gewoon burgerhuis, zonder verdieping, zitten een dertigtal jongens en evenveel meiskens.
Van de talrijke nieuwe vakken, die op het programma voorkomen, wil meester Lenaerts niets weten. De inspecteur heeft aangedrongen bij het gemeentebestuur. Niets heeft geholpen: Lenaerts is meester. De opziener heeft de pijp aan Marten gegeven. Voor hem is Lenaerts een schoolman van den ouden eed. Het zal te Heibroek slechts deugen, wanneer men daar een jongen onderwijzer zal aanstellen.
In wezenlijkheid zou dit eene ramp zijn voor de kleine gemeente: gelukkiglijk geniet Lenaerts eene bloeiende gezondheid, en het is te hopen, dat hij nog zoo spoedig niet zal moeten vervangen worden.
De onderwijzer van Heibroek is geen voorstander der overladen programma's. Zelfs heeft hij slechts oppervlakkige begrippen van de wetenschappen, die zij voorschrijven. Hij leert zijne leerlingen lezen, schrijven en rekenen; doch hij leert het zoo goed, dat het hun heel hun leven bijblijft. Hij hecht tevens het grootste belang aan hunne opvoeding en verdient den dank van allen, die het met het volksheil wel meenen.
| |
IV.
Wanneer wij nu zeggen, dat de zonen en dochters van Salens tusschen de beste leerlingen van meester Lenaerts gerekend worden, en dat de waardige man zelfs den smid meermaals geluk had gewenscht zulke brave kinderen te hebben, zal niemand twijfelen, of hij zijnen hemel op aarde reeds had. Zoo was het inderdaad. Salens en zijne vrouw moesten van 's morgens tot 's avonds, dikwijls den halven nacht, slaaflijken arbeid verrichten. Hunne geringe winsten lieten hun niet toe zich de genoegens te gunnen, welke de meesten als noodzakelijk achten. Toch waren zij tevreden. Zij beseften, dat God hun gezondheid had geschonken, en dat zij Hem hunne kinderen te danken hadden, die hunne schatten waren. Zij hadden kunnen gadeslaan, dat,
| |
| |
in dit opzicht, weinigen zoo rijkelijk gezegend waren als zij. Hun was het niet ontgaan, dat geen enkel huisgezin van ongelukken gespaard blijft, en dat zij, die geld en goed in overvloed hebben, niet zelden het zwaarst van allen beproefd worden.
Eene ramp, de schrikkelijkste van alle, hing hun boven het hoofd.
Te Vossendrecht, dat eene dikke uur van Heibroek ligt, woonde geen hoefsmid. Enkele gehuchten, waarvan sommige tamelijk ver van de kom hunner gemeente verwijderd waren, bevonden zich in hetzelfde geval. Alle weken ging Salens er met zijnen zoon heen. De boeren kwamen er dan hunne paarden laten beslaan.
Dien dag gevoelde de smid zich een weinig onpasselijk. Hij zegde er niets van en begaf zich naar Vossendrecht. Bij het naar huis gaan werd hij door eene hevige sneeuwbui overvallen. Halverweg viel de smid ten gronde; het kostte Edward de grootste moeite zijn vader te huis te krijgen.
In den begin scheen de ziekte geen kwaad karakter te hebben. De dokter kon haren aard niet bepalen. Na acht dagen verergerde de toestand van Salens zoozeer, dat hij moest bediend worden. De smid viel in ijlkoortsen en juist drie weken, nadat hij naar Vossendrecht geweest was, stierf hij. Na de berechting had hij niemand meer herkend.
De dood van eenen vader, hij moge koning of mijnwerker zijn, is voor de kinderen eene ontzettende ramp. Dikwijls, gelijk in het onderhavige geval, grijnst de armoede, de ellende, de naastbestaanden toe. Doch hiernaar kan de ramp niet afgemeten worden. Zij hangt niet af van den stoffelijken toestand des afgestorvenen, noch van de stoffelijke schade, welke het verlies aan de familieleden teweeg brengt. De ramp moet afgemeten worden naar het gevoel, dat de achterblijvenden kenmerkt. Daarom was deze bij de echtgenoote Salens en kinderen ijselijk. Zij sloeg allen zoozeer ter neer, dat ze niet in staat waren zich een juist denkbeeld van hunnen toestand te vormen.
In heel den omtrek bracht de dood een diepen indruk teweeg. Het was winter. Gedurende drie dagen werd, rond de ketelvuren, over niets anders gesproken. De goede hoedanigheden van den afgestorvene werden opgehaald. Voorbeelden, die het schoone karakter der kinderen, feiten, die het huiselijk geluk bewezen, werden herinnerd. Op het doodsgebed kon men de afwezigen tellen. Zelfs werd op al de hoeven voor zielelafenis van Salens gebeden, zoolang hij boven aarde lag.
Aan de begrafenis nam geheel de gemeente deel.
De pastoor met den koster en de misdienaars haalden het lijk tot aan de smidse af. Eerst volgde Edward, dan zijne twee oomen, broer en schoonbroer van den overledene met hunne zonen. Daarnaast Amelie met hare twee zusters, heure tanten en nichten, en achter hen de overige leden der familie en een groot gedeelte der bevolking van Heibroek.
De stoet volgde eene breede laan. Rechts stond een oud mastbosch.
| |
| |
De sneeuw bedekte den weg en ook de kruinen der hooge boomen. Het laag mastbosch aan de andere zijde was geheel wit; het vertoonde zich als eene opvolging van zachtglooiende, glinsterende heuvelen. De lucht was helder. Het vroor fel; het eigenaardig gekraak der voetstappen klonk akelig in elks oor.
‘'t Is jammer,’ zei Jaak Jansen tot Mandus Mellaerts. ‘Wat moeten ze gaan doen?’
‘Mijn verstand reikt zoover niet,’ antwoordde Mandus. ‘Ik beken, dat ik het niet en weet.’
‘Ik ook zie er geenen dag door. De goeden worden weggenomen, de kwaden blijven. 't Is al te erg,’ meende in een andere groep Karel van Dael.
‘Dat zegt ge maar wel,’ sprak Rik Raeymaeckers. ‘Zie Flip Franckx. Hij deugt niet of heeft nooit gedeugen. Weer heeft hij een stuk land bijgekocht.’
‘Spreken we liever, achter het lijk van Frans Salens, over zulke menschen niet.’
Het klokje van Heibroek begon te luiden. Men was aan de kerk gekomen. De dienst was eenvoudig. Toch oefende hij een diepen indruk op allen uit.
Het nederzinken der kist in den killen grond trof allen pijnlijk. Het zicht der beeldschoone kinderen, die hand aan hand, met beschreide wangen huiswaarts keerden, trof allen tot in de ziel.
Op het kleine kerkhof van Heibroek, rechts het torentje, verheft zich de terp, waaronder Jan Salens rust.
Gij, lezer, die de Kempen bezoekt, vergeet niet bij het graf van den braven man een oogenblik stil te houden. Gij hebt hem waarschijnlijk niet gekend. Vereer zijne nagedachtenis in volle vertrouwen. Hij was een deugdzaam mensch. Hij heeft de plichten van zijnen staat voorbeeldig vervuld en zijne kinderen in eer opgebracht. Hij heeft er velen gesticht; hij heeft goed, veel goed gedaan op deze wereld.
| |
V.
Langs den buitenkant had de hoeve van Flip Franckx nogal een goed uitzicht. Van binnen viel zij tegen. Zij was te laag van verdiep. Groot was het woonvertrek genoeg; doch het scheelde niet veel, of een man van middelbare lengte stiet met het hoofd tegen de zoldering.
Flip had voor den bouw zijner hoef zooveel mogelijk de oude materialen benuttigd. De planken, ribben en balken der zoldering waren zwart berookt en de plaveien van den vloer hobbelig en meer dan half versleten.
De schoorsteen sprong ver vooruit. De draaiboom met den koeketel, welke van boven het vuur tot in den stal geschoven werd, verdeelde het vertrek in twee ongelijke driehoeken. Links de ingangsdeur is het
| |
| |
bed van den baas en de bazin; eene ingemaakte alkoof met geheel toegeschoven, witroode geruite gordijnen.
't Was kermis te Ekstergoor. Mie en Siska Franckx, die beiden als meid in de stad woonden, zaten met hunne ouders aan de koffietafel.
‘Ge zijt gelukkig, kinderen, dat ge zoo vroeg aan ons dorp uwe hielen hebt laten zien,’ zei Jana zalvend.
‘Gelukkig?’ vroeg Siska, de jongste.
‘Vooreerst, omdat ge van alle vuil werk af zijt,’ sprak Flip, hoewel Jana zijne hulp geenszins noodig had.
‘Gij denkt dus, dat wij den ganschen dag met de handen overeenzitten?’ vroeg Mie, al veel bitterder dan Siska.
‘In allen geval is het u niet aan te zien, dat ge 't kwaad hebt,’ hernam moeder. ‘Wie is in heel Ekstergoor gekleed als gij?’
De meiden zagen er dan ook goed uit. Mie blonk van gezondheid. Heure sproeten stonden haar in 't geheel niet slecht. Ware zij eene steedsche juffer geweest en hadde men heur portret in een journal mondain gemaakt, zoo hadde men geschreven, dat heure haren eene ‘hoogblonde’ kleur hadden. Wij zeggen eenvoudig, dat ze ros was, doch dat heure rosse krullen heel wel pasten bij heur blank vel, heur kloeke, welgeëvenredigde gestalte en stout, stug opzicht.
Mie droeg een zwartzijden kleed. Eene dunne gouden keten hing over de schouders op heure borst.
‘Ben ik wellicht te schoon naar uwen zin?’ vroeg zij, op eenen toon, als hadde zij den grootsten lust om twist te zoeken.
‘Om het u zonder omwegen te zeggen, ja,’ antwoordde Flip, met zooveel gezag, dat Mie, hoe stug zij ook was, in haar hok was gestuurd.
‘Mijn kleed is een aflaterken van onze madame,’ zegde ze, deemoedig. ‘Ik heb het laten hermaken. Dat heeft me nogal veel gekost.’
‘Eens en vooral zeg ik u, dat ge groot ongelijk hebt zooveel geld uit te geven aan uw kleeren,’ sprak Flip, terwijl Jana goedkeurend knikte. ‘Om er geene doekskens om te doen, uw bezoek en dat van Siska valt ons erg tegen.’
‘Zwijg,’ riep Mie, daar de jongste dochter van Flip heur belang wilde zeggen. ‘Laat hooren, moeder.’
‘Gij Mie, hebt voor vader een houten pijpken medegebracht,’ zegde Jana, ‘en gij, Siska, voor mij eenen steenen koffiepot. Is dit alles? Dan is het dun.’
‘Voor 't oogenblik kan ik niet meer geven,’ antwoordde Mie. ‘Ik ben nauwelijks een half jaar in mijn nieuwen post. Ik was geheel uit mijne kleeren.’
‘Die horloge en keten konde ik alles goed missen,’ bemerkte Flip, ontevreden.
‘Nog geene acht dagen was ik in mijn nieuw huis, of Mevrouw deed mij verstaan, dat ik volstrekt een horloge noodig had,’ zei Mie,
| |
| |
van lieverlede stouter. ‘Daarbij, onze Stan heeft mij die goedkoop aan de hand gedaan. Dat zal dus de zaak niet maken.’
‘Ik weet niet, waar ge met uw geld blijft,’ hernam Janna. ‘Onze Siska wint bij mijnheer Maschurtsch vijftig franc op de maand.’
‘Ik doe alles wat ik kan,’ zei Siska, terwijl ze een bankbriefken van honderd franc op de tafel legde, dat Flip voorzichtig in de binnentasch stak. ‘Geen enkele meid doet wat wij doen. Verleden week sprak ik met Margriet Salens, die niet ver van ons woont. Heure moeder heeft het zeker niet breed. Welnu, als Margriet een krentenbrood medebrengt, is moeder buiten zich zelve van vreugd. Al wat ze kan overhouden, mag ze voor heur eigen sparen.’
‘Elke boer kust zijn wijf op zijne manier,’ zei Flip. ‘Wij willen, dat ge ons alles afgeeft, wat ge wint. Dan doet ge heel eenvoudig wat ge moet doen, niets meer. Hoelang heeft uw vader, heeft uwe moeder voor u niet gewroet en geslaafd? Hoevele slapelooze nachten hebben ze voor u doorgebracht? Hebben we daar last in gevonden? Hebt ge er ons ooit om hooren klagen? Geenszins. We deden het gaarne, omdat het voor onze kinderen was. En voor het minste, dat we u vragen, spartelt ge tegen als een paling, dien men in de pan gooit. Zoo moogt ge niet zijn, kinderen. Vader ziet gaarne geld. Dat kan hij niet verhelpen. Ge kunt hem maar op ééne manier plezier doen: als ge naar huis komt geld, veel geld medebrengen. Denk daar dikwijls aan en gij zult u wachten nuttelooze uitgaven te doen.’
De preek van Flip was raak. Mie, die nochtans van geen klein gerucht vervaard was, was als een kind, dat van den meester eene straf heeft opgeloopen. Ze boog het hoofd en kon met moeite den boterham slikken, hoe lekker hij ook smaakte.
‘Gij hebt ons nog niets gezegd over uwen post, Mie,’ zei moeder, om hare oudste dochter wat op te beuren.
‘'t Is overal iets,’ zei Mie, kleinzielig en tevens ontevreden. ‘Maar als ik een goeden thuis had, ware ik er bij de Van der Straeten's al lang uitgetrokken.’
‘Ik meende, dat mijnheer zoo braaf was.’
‘Mijnheer kan er nogal door, maar madame is eene deugnietser.’
‘Ge moet geduld hebben, kind.’
‘Dat is gemakkelijk te zeggen. Tot zijn twintigste jaar heeft Louis van der Straeten verkens gestauwd. Als hij met Marian Joos trouwde, was deze meid in eenen beenhouwerswinkel in de Kloostersstraat. De ouders van Louis zoowel als van Marian waren zoo arm, dat ze geenen steen hadden, om hun hoofd op neer te leggen. Maar de verkensstouwer was, evenals de meid, zoo wijs, dat hij te huis niets afgaf. Aldus konden ze eenen schoonen stuiver sparen, en bij hun huwelijk een paar huizen van Marian heuren baas eene beenhouwerij overnemen.
Ze onderkropen den baas zoozeer, dat deze zijne matten kon oprollen en zijnen winkel sluiten. Schand spraken de menschen er genoeg over,
| |
| |
want de baas had Marian uit de armoe opgeraapt en heur van den begin af eene groote huur laten verdienen. Dit belette niet, dat de klanten bij Van der Straeten wilden zijn. Lang duurde het niet, of hij was binnen. Hij liet zijnen winkel over aan Willem Imbrechts en ging op den Boulevard wonen, waar hij nog woont. Zeker heeft hij veel geld gewonnen. Doch dat hij alles op eene eerlijke manier heeft verdiend, geloof ik zoomin als onze koetsier en onze bovenmeid.’
‘Dat komt er weinig op aan,’ onderbrak Flip. ‘Van der Straeten kan zijn geld maar hebben. Niemand komt vooruit, die het klappen van de zweep niet kent.’
‘Willem Imbrechts, die nochtans zooveel te doen heeft als Van der Straeten, houdt vol, dat de affaire eene broodwinning, maar geene geldwinning is,’ ging Mie voort, zonder op de onderbreking acht te geven. ‘We zijn met vijf boden. Marian kent geen grooter genoegen dan ons te judassen. En was zij nog maar alleen, om ons het leven bitter te maken! Ze houdt er drie dochters op na, waarvan elk er één is. Geen enkele steekt ooit heure handen aan het werk. Ze hebben dus al den tijd om tegen onze kar te rijden. Scheeve antwoorden moeten we alle dagen voor lief nemen. Marian - die madame voor ons allen is en blijft - zoowel als de juffrouwen, beziet en behandelt ons, als waren we vuile visch. Verleden week waschte de bovenmeid juffrouw Constance nog den bol, op eene manier, die ons allen een pond goed bloed verschafte. Ze vloog op staanden voet op straat. Soms heb ik tien keeren den dag lust, om ook aan dat volkje zijne zaligheid te zeggen. Maar, ik moet zwijgen. Want als ik buiten post geraak, word ik te huis ontvangen als een hond in een kegelspel. Verbeeld u, dat Marian mij slechts toegelaten heeft twee dagen kermis te houden. Doch ik doe er evenveel bij, en staat het heur niet aan, dan zal ik heur vragen, of ze den tijd nog gedenkt, als heure moeder op de hoeven een boterham ging vragen.’
Mie was zoo kwaad, dat heure ouders het niet geraadzaam achtten heur de les te spellen.
‘Ge moet weten, wat ge te doen of te laten hebt,’ zei Siska. ‘Doch, ik ben zeker, dat ge niet zooveel geproefd hebt als ik.’
‘Dat is moeilijk om te gelooven,’ sprak Mie, norsch. ‘Slechter posten dan de mijne zijn er geene. De bovenmeid zei het verleden week nog aan Constance.’
‘Elkeen denkt, dat hij het het slechtst van allen heeft,’ ging Siska voort. ‘Maar uw volk, hoe verwaand ook, blijft altijd kleine burgerij. Niet zelden hebben ze meer praat dan de grooten, ik weet het. Doch de bazen hebben kunnen ondervinden, dat geld winnen moeite kost. Ook weten ze ondanks hen zelve, wat eene meid toekomt.’
‘Ge denkt dit? Minder dan de oude rijke. En de juffrouwen?’...
‘Aarden naar de ouden, waar ze van voortkomen. Ze hebben veel praat, zijn onverdraaglijk; ik geef toe, dat ge fel meester over u zelve
| |
| |
moet zijn om zooveel van zulk volkje uit te staan. Maar nooit zullen zij de knepen kennen van die met eene beurs geld om den hals werden geboren. Die zouden u alle dagen uit uw vel doen springen.’
‘Hebben uwe bazen dan zooveel geld, ja?’ vroeg Flip vol vuur en vlam.
‘Geld!’ herhaalde Siska. ‘Daarvan heeft niemand hier een denkbeeld. Mijnheer Maschurtsch is bankier, bestuurder van vennootschappen, gelijk ze dat noemen. Dikwijls gebeurt het, dat een half dozijn dergelijke klanten bij ons komen dineeren. Ze spreken dan gewoonlijk Duitsch en ze denken, dat de tafeldienaar hen niet verstaat. Maar zooveel heeft hij wel van deze taal opgeraapt, dat hij verstaat, waarover zij het hebben. Eene maand geleden werd er aan tafel verteld, dat elk aan eene enkele maatschappij achttienduizend franc gewonnen had. Wij, boden, hebben in de keuken uitgecijferd, dat mijnheer het eene jaar door het ander ongeveer tweemaal honderdduizend franc wint.’
‘'t Is zonde voor God!’ riep Jana uit. ‘En kunt gij nu en dan zulke groote sommen zien?’
‘Zien!’ zei Siska, volgens heure gewone spreekwijze. ‘Op het bureel liggen soms acties en bankbriefkens, dat ge ze met den oorschepel kunt opscheppen. Doch de brandkast bevat meer geld, dan noodig is om heel Ekstergoor te koopen, en Eekhoven en zelfs Hagenbeek er bij. Deze kast is in den muur gemetst. De ijzeren platen zijn minstens vijf duim dik. 't Was een duivelsch werk om ze te plaatsen. Vijf en twintig man zijn niet in staat ze van den grond te pakken. Ik geef den slimste, die onder de zon loopt, een uur tijd om ze open te krijgen, al heeft hij den rechten sleutel. Om ze stuk te slaan, daar valt niet aan te denken, al gebruikte men voorhamers, driemaal zoo zwaar als die van den smid.’
Allen luisterden met gespannen aandacht naar deze mededeelingen.
‘Dat ware nog daartoe,’ ging Siska voort, ‘als zulke schatrijke menschen maar niet vergaten, dat wij ook menschen zijn. Maar van hunne honden en paarden maken zij meer werk dan van ons. Als die iets mankeeren, is het ach en wee. De veearts moet op staanden voet gehaald worden.
Dikwijls staan de paarden zich op stal te vervelen, maar dat ik, in vollen zomer, uren aan een stuk bij het vuur sta, dat we ons allen de bleinen aan de vingers werken, is slechts natuurlijk. Als wij zoo ziek zijn, dat madame of de juffrouwen reeds dagen te bed zouden liggen, trekken wij carotten, gelijk zij dat noemen. Gij zegt, Mie, dat uw mijnheer er door kan. De mijne is al zoo slecht als madame en de rest. Hij kan ons toeschieten als een bleekershond en zou iemand uit zijn vel doen springen. Aan 't eten ontbreekt altijd iets. Nooit komt er volk dineeren, of madame affronteert me. Daarbij geef ik te veel uit naar haar zin. De rekeningen van slachter, wildhandelaar en vischkoopman zijn altijd te hoog. Madame zegt dat op eene manier, die
| |
| |
een mensch zou razend maken. Maar, om dezelfde reden als onze Mie moet ik zwijgen.’
‘In allen geval moet het in zulke huizen goed van eten en drinken zijn,’ zei moeder.
‘Goed van eten en drinken?’ vroeg Siska; ‘daarin zijt ge deerlijk mis. Madame ziet ons de boterhammen uit den mond. Gelukkiglijk weten we ons zelve te behelpen. Ik snijd voor ons, boden, de slechtste stukken niet van het vleesch. Onze huisknecht houdt eenige flesschen wijn achter; ze worden in de keuken of op het kamerken van een onzer geledigd.’
‘In mijnen tijd dronken we in 't hotel zelfs zooveel champagne als we wilden,’ zei vader, zalvend.
‘Zoo gaat het er bij ons niet,’ hernam Siska. ‘Mijnheer draagt den sleutel van den wijnkelder aan een ringetje, zoowel als dien van de brandkast.’
‘Men zou zeggen, dat in huizen, waar zooveel volk moet komen dineeren, er veel geld moet afvallen voor de boden,’ meende Jana.
‘Op vele plaatsen, ja,’ bevestigde Siska. ‘Amelie Salens, onder anderen, die bij Graaf van Landerwijk woont, ontvangt zeer veel drinkgeld. Niettegenstaande dat zou ik in dien post niet willen wonen, om de goede reden, dat de boden er 's Zondags avonds niet eens uit mogen gaan. Bij ons geloof ik waarlijk, dat madame dan hare gasten oplegt ons weinig of niets te geven. Want wat we krijgen, is dun.’
Een aantal boeren stoven in de woning. ‘Van Franckx, ge moest al lang gereed zijn!’ riepen twee, drie te gelijk. ‘Ge hebt er toch niets tegen, dat uwe meiskens met ons gaan dansen?’
‘Of ze daar iets tegen of niets tegen hebben, dit komt op 't zelfde uit,’ verklaarde Mie, eer vader of moeder den tijd hadden een woord te spreken.
Beide zusters begaven zich naar hun kelderkamerken. Na enkele minuten kwamen zij netjes opgekleed terug.
Flip en Jana hoorden hun gelach en geschater nog, als zij reeds een paar minuten van de woning verwijderd waren.
(Wordt vervolgd).
|
|