De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Zedeleer.Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink. Uitgegeven door Mr. S. Muller Fz. - Haarlem, de Erven F. Bohn, 1906.I had a glance of him evenals van Potgieter, maar schitterend, maar gloedrijk om te doen bewonderen en eerbiedenis te toonen. Het eenige wat wij in onze jeugd hebben te leeren, willen we bij rijperen leeftijd de kans hebben niet te verzuren, te verbitteren of - wat erger is dan deze twee - te verdrogen. I had a glance of him door Campbell en Vosmaer en door ten Brink, die veel aan hem verplicht was, het nooit verheelde en als dwerg opzag tegen zijne reuzengestalte. Maar nu ken ik hem beter, en is uit den glans een stralenkrans gevloeid die, niet bóven den Cesarkop als een heiligensfeer zweeft, doch in welks onvergankelijk licht hij als mensch stáát. | |
IIk geloof werkelijk, dat alleen zij voor het schrijven van biographieën onmisbare eigenschappen bezitten, die hun analyse weten dienstbaar te maken aan de synthese der beminlijkheid. Zoogenaamde scherpe ontleding, waarvan de verschillende deelen niet samenkomen in het middelpunt der innigste waardeering, is een sectie op het cadaver ter onderkenning eener kwaal en een levensbeschrijving van een nuttig, merkwaardig of beroemd persoon is een omlijning van het karakter van een levende, is, eindelijk, een afbeelding van den wordenden, handelenden mensch. Elk biograaf, die niet zoodanig zijne taak opvat en in dien geest kan vervullen, blijft beneden zijn taak en buiten den geest van beroemde levensbeschrijvers. Wat Busken Huet over Potgieter, wat Potgieter over Bakhuizen, wat Naber over Pierson schreef en wat Mr. S. Muller thans openbaar maakt ter inleiding tot deze briefwisseling, zijn fragmenten van een standaardbiographie, omdat de beschrijvers beminlijk en bewonderend, méér verbindend dan scheidend en steeds verklarend te werk gingen. Voor wie vergelijkingen zoekt tusschen wetenschappelijke en kunstenaars-naturen, zullen Beethoven en Bakhuizen geen tegenstelling vormen. Bij den een is het harmonische overdaad in noten of tonen, bij den | |
[pagina 99]
| |
ander harmonische overdaad in letters of woorden. Men is geneigd bij Bakhuizen te zeggen: Wat moet die man niet aan letters verslonden hebben, om zulke wetenschap te verkrijgen, en welk een geniale aanleg moet hier tot wezen zijn gegroeid om dezen weelderigen, dezen haast tropischen bloei voort te brengen?! De uitgever der briefwisseling wijst er op, wanneer hij spreekt van den machtigen geest van Bakhuizen en onze geleerde en geletterde wereld is evenveel dank schuldig aan de eigenaars dezer brieven als aan den rangschikker en toelichter daarvan. De rijke verzameling omvat o.a. nagenoeg 20 brieven aan Prof. J. Bake en een vijftal aan E.J. Potgieter. Ik laat anderen rusten. Voor een letterkundig oogmerk is het voldoende uit die brieven eenige episoden te lichten en tot verdere kennismaking uit te lokken. Deze brieven loopen over een achtjarig tijdvak, 1844-1851, en de historicus en wijsgeer, de godgeleerde, philoloog en letterkundige openbaart er zich in - bovenal de eenvoudige, hartelijke, gulronde mensch, die ‘met de koninklijke vrijgevigheid van het genie het geld (had) rondgestrooid zonder nadenken en zonder zorg’ en die thans met Romeinsche heldhaftigheid, soms met diepen weedom, altijd met natuurlijke menschelijkheid, nooit met gewild vertoon er voor boet. | |
II.Ziehier, waarom de critische geletterde Bakhuizen den prozaschrijver Hooft bewonderde: ‘Wat ik in Hooft bewonder, is het krachtige schilderen dat hij met zijne woorden doet. Wat ik nationaal in hem acht, is de aanschouwelijke, materieele beeldrijkheid zijner taal. Eene eigenaardigheid, die naar mijne meening in het Hollandsch ligt en er in bewaard en hersteld moet worden. Eene eigenaardigheid, die mij mijn vaderlandsche spraak thans dubbeld doet liefhebben, nu mij in den vreemde zoovele kleur- en vormlooze abstractiën der Moffen om de ooren zwermen.’
Dat echte geleerdheid verre staat van nare waanwijsheid en vulgair optreden, weet ieder, die de litteraire kinderschoenen uittrok - toch kan het nuttig zijn op dat punt Bakhuizen's zelfkritiek te hooren. Het is in denzelfden brief uit Bonn, dat hij aan Prof. Bake schrijft: ‘Wat mij in uw stylistische raadgevingen bijzonder trof en wat ik mij voorneem in acht te nemen, is uwe lofspraak op “republikeinsche severiteit en mannelijke deftigheid”. Ik las daarin mijn vonnis, maar te laat om het geschrevene, dat reeds ter drukpers was, terug te nemen. Er is b.v. bij mij ijdelheid en hartstogt, wanneer ik een mijner voorgangers b.v. Groen van Prinsterer op een dwaling betrap, en die gebreken verraden zich in mijn stijl door eene gezochte bitterheid van uitdrukking, of eene poging tot geestigheid. Beide strijden met het severe, dat gij terecht eischt. Een verstandig man mag niet om een | |
[pagina 100]
| |
dwaling driftig worden, en nog minder daarvan een publiek amusement maken. Ook dit is kinderachtig en ploertig. Ik zal er mij in het vervolg ten minste bij historieschrijven voor wachten.’
En als de daad bij het woord voegend, schrijft hij eenige maanden later over de stad Praag, waarheen hij was gegaan, een indruk neer, haar streng historisch karakter tegenover het bont-kunstvolle van Berlijn en Dresden stellend, die een meesterlijk bedwongen penseel verraadt. En al zou tusschen dit bedwang ook, in de eerste tijdperken van den manlijken leeftijd, het knersetanden van een geketenden Prometheus hoorbaar zijn - wanneer hij dwergen op hooge voetstukken of bekrompenheden op regeeringsstelten richt - wij hebben er de fijn gevoelige, kiesche, teere breede borst van den zijn vaderland en zijn historie beminnenden reus des te liever om. Want bij het doorlezen van zijn briefwisseling is dit de grondtoon: oprechte liefde tot Nederland en dikwijls oprechte vereering voor hetgeen er wetenschappelijks wordt verricht, met kloeke aanwijzing - zonder eenige hatelijkheid - van de tekortkomingen en, niet te vergeten, van den inheemschen, sloomen gang van zaken. Welke begeerte naar Holland hem doorwoelt? Hij deelt het in den zomer van 1846 zijn edelen beschermer Prof. Bake uit Brussel mede. ‘Ik ben het zwerven moede, en niemand kan vuriger dan ik verlangen naar den vaderlandschen bodem. Ik ben Hollandsch van top tot teen en heb in den vreemde ondervonden, dat ik nergens tehuis was dan dáár. Doch ik weet, dat het fatum, hetwelk mij vandaar verwijderd houdt, nog onverbiddellijk is. Reeds veel dunkt het mij voor mij zelven gewonnen, wanneer ik ten minste nabij den vaderlandschen grond ben, wanneer ik de lucht, die vandaar waait, kan opvangen en ieder geruisch kan beluisteren.’ Ofschoon hij voor de beeldspraak vergiffenis vraagt aan Prof. Bake, zijn wij - na meer dan een halve eeuw - geneigd, den ‘schranderen en werkzamen’ codex-onderzoeker voor deze beeldspraak toe te roepen: Patriae quis exul
Se quoque fugit?
Neen, ontvluchten kan niemand zichzelven en een banneling van deze keur zal over het ontvluchte Vaderland, - pietatis imago - schrijven: ‘Ik voel de behoefte te deelen in den gang der Hollandsche letterkunde, der Hollandsche wetenschap, in de wisseling der openlijke meening; ik voel de behoefte aan Hollandsche boeken, aan Hollandsche vrienden en aan Hollandsche kranten en tijdschriften’ om een paar briefbladzijden verder te zeggen: ‘Maar mijne sympathieën zijn voor Holland, mijne vooroordeelen, zoo gij wilt, zijn uit Holland; mijne taal is en blijve Hollandsch.’ En altijd blijft die echte toon van vaderlandsliefde klinken, die, | |
[pagina 101]
| |
erkennen wij het aanstonds, wel aanzwelt door de guurte der ballingschap, maar die in het karakter van den zeldzamen, ook om zijn goedheid des harten zeldzamen man, zuiver zal blijven doorklinken, wanneer eindelijk weer de vaderlandsche bodem voor goed is betreden en de zegenrijke arbeid voor het vaderland aanvangt. Nu echter is dat oogenblik nog verre en het pijnlijke woord ‘ik ben het zwerven moede’ wordt herhaald en door het nog pijnlijker woord gevolgd: ‘Ik zoek rust, ik zoek vestiging, ik zoek brood.’ Meer dan een jaar later komt de erkentenis aan Prof. Bake van zijne liefde, en wanneer er op onze inrichtingen van Middelbaar Onderwijs, in bloemlezingen en andere keurtrossen van letteren en kunst, vele bedekte en onbedekte liefdesverklaringen onder de oogen der leerlingen en in hunne ontvankelijke gemoederen worden gebracht, doe ik voor onze toekomstige studenten aan die ethische instituten - want dit moeten zij toch naast onze practische wetenschap beoogende instellingen worden - het verzoek, om dit Confiteor en dit Mea culpa van Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink hun voor te houden als richtsnoer. De toekomstige leeraar zal bewonderaar moeten zijn, zal eerbied moeten kweeken en geestdrift ontwikkelen en door de zachte zielsanalyse van den banneling zijn leerlingen stemmen tot kieschheid en kuischheid in hun schoonheids-voelen, opdat de ruwe bestanddeelen hunner wordende karakters worden afgeschaafd en de beschaving toeneme - het eenig doel van een zedelijke opvoeding, die, naar men zegt, in de laatste kwart eeuw ten onzent heeft gefaald en de eerste aanleiding was tot oprichting van scholen met den Bijbel, terwijl de Bijbel op school kan blijven, waar het onderwijs in de humaniora naar eisch wordt gegeven. Want niet in de eerste plaats kennis maar beschaving dient het onderwijs in al zijne trappen te verspreiden, en zoodra het ‘ploertige’ element er in doordringt - (en op het voetspoor van B. v.d. Br. gebruik ik het Hollandsche woord voor het door hem gebezigde Grieksche) kunt Gij in lagere, middelbare en hoogescholen U nog zooveel kennis toeeigenen, kunt Gij een toonbeeld van geleerdheid zijn, een macht van wetenschap en een kracht van schranderheid in U opnemen - du bleibst am Ende, was du bist en de eerste de beste beschaafde kruier, die nooit de Fransche school bezocht, zal U overtreffen in zielsbezit. Want wat is beschaving? Is zij gehecht aan stand, aan ontwikkeling? Is zij een vernis? Een blanketsel? Is zij gebonden aan goud of zilver? Flonkert zij als kristal? Of is zij dof-gelijkmatig als de vlokkenval van sneeuw, of grillig glad als het kilblauw der ijsschots? Is zij het uitsluitend erfdeel der welvaart? Of verlicht zij ook het donkere kamp der onterfden? Wordt zij in gezinnen, in groepen, in geslachten en rassen openbaar, of heerscht zij tyranniek-individueel? | |
[pagina 102]
| |
Beschaving is niet enkel een toestand van innerlijke verfijning - zij is een toestand van verzachting van zeden, van herschaving van het ruwe, leelijke en harde, van het gemeene in ons. Zij beoogt opbeuring naar buiten van het goede binnen ons. Zij toomt den hartstocht, door hem te bezweren, en, geheimzinnige macht der maatschap, wordt zij magnetisch herkenningsteeken, dat aantrekt of afstoot. Is zij niet merkbaar uit een handdruk en een groet? Zweeft zij niet in een glimlach? Stempelt zij niet een oordeel? En blikt zij niet evenzeer uit een blik, als zij klinkt uit een woord? Zij is de outerkaars van ons gemoed, aangloende als rijzende Zon; zij is de uiting van het bestanddeel evenredige schoonheid, dat in ons leeft. Daarom, dunkt mij, heeft de uitgaaf van Mr. S. Muller zooveel waarde; hier ligt voor geleerden en ongeleerden, voor geletterden en ongeletterden, voor jongen en ouden een schat van beschaving. Maar het is geen schat, die opgedolven moet worden; veeleer is het er een, die openlijk blinkt en tintelt en voor het grijpen ligt. Opsomming der beschavingsdeugden in deze brieven kon licht naar dorheid zweemen, doch vermelding van hetgeen alle eeuwen tusschen voorname geesten als wellevendheid, dankbaarheid en vaderlandsliefde is geacht, zou zonder gevaar van dofheid kunnen geschieden. Vooral ga ik daartoe te liever over, omdat uit de citaten het universeele denken van Bakhuizen blijken kan, juist over onderwerpen of toestanden die een geordende maatschappij steeds aan de orde ziet blijven. Daar hebt gij b.v. het begrip vaderlandsliefde, het begrip revolutie en het begrip fatsoen. Men heeft, sinds de laatste 30 jaren, met het begrip vaderlandsliefde gesold als met een oud meubel, waarin de houtworm woelt, en dat bij elke verplaatsing dreigt uitéén te vallen. Wat is vaderlandsliefde anders dan een hecht gevoel tot den grond en het volk, waartoe wij door onze geboorte behooren, dat onze opvoeding heeft gezien en waar wij met 99/100 onzer mede-burgers ons het best gevoelen door zeden, gebruiken, gewoonten en neigingen? Deze practische opvatting laat, dunkt me, weinig gewettigde tegenspraak toe, maar nog minder doet het een ethisch begrip over de liefde tot het vaderland. Dan moeten wij eenvoudig vragen: Zouden wij niet dank schuldig zijn aan een volkskring, waarin wij ons thuis gevoelen, die overeenkomt met onze zedelijke behoeften, ons een vrijheid van beweging toelaat als weinig andere en waarvan de invloed op ons gestel, door klimaat en maatschap, wel het best blijkt, als wij in den vreemde - vreemde eenden in vreemde vijvers - rondzwemmen en toch het liefst vleugelkleppend de verlaten goudvischkom tegemoetgaan?! Niemand kan aan de klem of de aantrekking, die zijn vaderland op hem legt of hem doet gevoelen, ontkomen, tenzij hij tot les esprits forts behoort, die meestal niet des esprits délicats zijn. | |
[pagina 103]
| |
Een klein ethisch bewijs kan daarvan gegeven worden - want, naar wel zonder mathematisch bewijs zal worden aangenomen, arithmetische formules behoeven wij bij een over vaderlandsliefde loopend betoog niet - in de kleuren van onze nationale vlag. Nemen wij, naar het gemiddelde van onzen volksaard, aan dat een Nederlander een paar maal in het jaar met genoegen en burger-voldoening (de citoyens onder ons kunnen het desnoods bourgeoisie-satisfactie noemen) de vlag ziet uitsteken. Dan geeft dat rood-wit-blauw met Oranje- of Pauselijken wimpel gesierd, hem niet meer aandoening dan het spelen van het carillon of het luiden van de kerkklok in de plaats zijner inwoning, maar zoodra heft niet een school-koor het door Verhulst wel wat moeilijk getoonzette, maar door Heye onverbeterlijk gevoelde en geschreven Vlaggelied aan, of de aard van den deftigen Nederlander wijzigt zich en door de losse plooien van de vlag schijnt er iets in zijn stug hart te ontplooien. Maar laat diezelfde man nu eens korter of langer in den vreemde toeven, in plaatsen waar hij schooner hemelkleuren dan die van Betuwe, Gooi, Maas, Zuiderzee of Veluwe meent te aanschouwen, en de vlaggen aller natiën, behoudens de Nederlandsche, ziet wapperen - dan krijgt hij terstond een vreemd gevoel, een gevoel van terugzetting, van onvoldaanheid, van gemelijkheid soms, zoo niet van toorn, van krenking gewis, en bij den eersten groezeligen wimpel van een Hollandschen kolenbarkas op Rijn of Sont ziet hij, al naar zijne - met permissie - politieke gevoelens zijn aangelegd: de Koningin, de Regentes, den Prins, den Paus, de Republiek, binnen de zône van de Wadden en het Zwin. Hij heeft - hoe kort ook - zijn vaderland lief. De geur is hem ervan gebracht, de visie zelfs door het slappe ‘dundoek’. Op de versterking van dat vaderlandsch gevoel heeft Bakhuizen aangedrongen en ik twijfel, of het in eenig Noordelijk volk wel anders te behouden is dan door ontwikkeling van het organe moral. En daartoe is de school van alle richtingen en alle trappen de aangewezen plaats, want dáár in overeenstemming met de historie der kerkelijke geloofsstelsels, en dus niet in strijd met deze, behoort de ethische vorming van den persoon - dat is zijne opvoeding - te worden aangevangen en voortgezetGa naar voetnoot(*). Dat organe moral moge Bakhuizen door beproeving en lijden meer ontwikkeld hebben dan andere, fortuinlijker jonge vaderlandsche geleerden, mij wil het toeschijnen, dat de liefdevolle kennis en machtige invloed van François HemsterhuysGa naar voetnoot(†) daaraan niet vreemd zijn gebleven. | |
III.Omtrent het begrip revolutie zal de briefschrijver gedachten uiten, die door hare algemeenheid - tengevolge van denkresultaten, verkregen | |
[pagina 104]
| |
door historische studie en toetsing daarvan aan de bijzondere werkelijkheid - ook ná 1848 hare waarde behouden. ‘Ik kan denken’ - schrijft hij 4 Juni 1848 aan Prof. Bake - ‘hoe warm uw hoofd is van de politieke gebeurtenissen van den dag. Het mijne raakt er geheel door van den koers, en ik zou in de nabijheid van U, van mijne Leidsche leermeesters en vrienden moeten zijn om uit de Ouden die kalmte van geest te vinden, welke gij met uw voorbeeld mij aanprijst. Zal ik het oprecht zeggen, zoo als ik het meen? Met al den eerbied, dien ik hun toedraag, tegen de barensweeën, die Europa thans folteren, leveren zij in mijn oog geen genoegzame hulp. Hun Basileus (Vorst), waar is hij op het oogenblik? Wat is aan dien voedsterling van Zeus gelijk dan het droombeeld der Theocraten? En toch, al wat in mij is, mijne natuur, mijne nationale herinneringen, mijne vorming en de begrippen van mijnen tijd, die ik heb ingezogen, repousseren alle ten sterkste die regeringen bij de gratie Gods en door de inspiratie Gods. ‘Ter andere zijde de republiek: ik schrei er bij, wanneer ik zie hoe die staatsvorm door Fransche en Duitsche anarchisten wordt ontheiligd. Een andere quaestie, die mij de Ouden niet oplossen, is het proletariaat; het ruime begrip van humaniteit toch vind ik bij hen niet: het is de schepping des Christendoms, en ik voor mij zou wanhopig hetgeen thans gebeurt moeten aanstaren, zoo ik de overtuiging verliezen moest, dat aan de woeling onzer dagen een humanistisch begrip ten grondslag ligt en een voortgang der humaniteit daarvan de ontknooping zijn zal. Zoo er eene gedachte is, waarom ik de nieuwe republiek (die ik alles behalve genegen ben) zou hebben toegejuicht, het was de ter loops aangekondigde eeuw des vredes. Het is er verre van, dat ik aan de verwezenlijking geloof; maar toch was de droom mij zoet. Maar ook hier laten mij de Ouden in den steek, die geen staat kennen zonder oorlog en zonder weerstand. Plato vooral, die eene gansche bevoorregte klasse van soldaten schept. Hoe gaarne zoude ik van U leeren, hoe uit de groote Ouden de problemen van onzen tijd te verstaan. Maar ook dit behoort tot mijne boete, dat ik veel aan het vaderland denk, veel om het vaderland lijd, zonder dat ik voor het vaderland kan arbeiden of in vertrouwelijke mededeeling met landgenooten troost kan vinden!’ Behoeft dit betoog toelichting? Toelichting in een tijd, waarin elk vraaglustig persoon, opgezwollen door sociale vraagstukken, zijn barstenden geest terstond in dienst van het sociale heil stelt? Veertien dagen later wordt andermaal een staatkundige beschouwing gegeven en ook deze, dunkt mij, met een beetje goeden wil, als voor onze dagen geschreven. Zij luidt: ‘... en ik hoop in de studie een toevlugt te vinden voor den daemon der politiek, die mij zelfs in mijne ballingschap niet ongekweld laat. Ik moet u zeggen, dat ik ook op mijne wijze mijne betrachtingen heb gemaakt over het grondwets-projeet en dat ik mij boos heb geërgerd aan het zelfde artikel, dat U gerevolteerd heeft: de uitsluiting der geestelijken buiten de Vertegenwoordiging. | |
[pagina 105]
| |
‘De ergste Jacobijnen zijn zoo intolerant niet geweest en ik had zulk een beginsellooze uitsluiting aan een oppervlakkigen liberaal, maar niet aan een man kunnen toeschrijven, in wiens hoofd ik vertrouwde, dat ten minste eene degelijke philosophie was gezeteld.’ Er is hier een liberaliteit van goeden huize aan het woord; niet een zoodanige, die door grofheid en slechte manieren zonder eenige denkzifting haar eigenwaan handhaaft door dik en dun, en steeds met dikke woorden. | |
IV.Met het begrip fatsoen wil ik deze aankondiging sluiten. Men heeft in den vreemde en ten onzent in de laatste kwart eeuw van verruwing van zeden in maatschappelijk en persoonswezen gesproken en daarbij, evenals in den vreemde, op een der gewichtigste uitingen van het openbare leven geduid: den toon in de organen van ons nationaal geestelijk verkeer. Indien de letteren - zoo sprak men - eertijds de zeden kunnen verzacht hebben, thans zien wij in taal en stijl, in toon en voordracht, bij geletterden, leeraren en leerlingen, voor schoolbank en in katheder, op podium of in schriftuur een wanbeschaving zich luchtgeven, waaraan alle gematigdheid, alle republikeinsche severiteit en manlijke deftigheid ontbreekt. Wij zien die verschijnselen niet slechts sporadisch, doch gestadig zich vertoonen en wanneer wij al eens een enkel maal een Saulus op den weg naar Damascus of naar Rembrandt aantreffen en geneigd zijn in zijne bekeering een voorteeken van vlekkeloozer glorie te begroeten - wij kunnen ons toch niet ontveinzen, hoe de door Bake genoemde severe toon en manlijke deftigheid - om niet eens te spreken van eerlijke schranderheid - in critiek en betoog, in woord en schrift, dikwijls in dagbladen en tijdschriften van den eersten rang worden gemist. Wanneer in de verzuchting: alles schrijft en betoogt, doch frage nur nicht wie? - overdrijving schuilt, dan schuilt er niettemin vaste waarheid in de dagelijksche verschijnselen, die ons op het vlak onzer volksbeschaving in plaats van een klimmende een dalende lijn doen waarnemen. Met de telkens grootere zege onzer democratie hotsklotsen wij van lieverlede over klomperige klei op onze geletterde verkeerswegen, en daar wij wel neutrale scholen vermeenen te hebben, doch geen neutrale kunst, proza, poëzy, critiek, paedagogiek, schilder- en tooneelkunst - komen wij telkens het verlangen naar een door de kunst bezielde democratie meer nabij, wijl onze geletterden en kunstenaars eigenlijk weinig anders dan democratische geesteswerken voortbrengen en in democratische vormen ze kleeden, bij alle ongekleedheid hun anders eigen. De romantische leuze van 1830 le beau c'est le laid hooren wij herhaaldelijk met groot misbaar van drogredenen ons toeschreeuwen, en ons litterair fatsoen is, bij onze hoogere artisticiteit en ons peil van hooger-aesthetisch voelen, wel een beetje in de verdrukking geraakt. | |
[pagina 106]
| |
Wij stellen het feit vast en vragen verder, hoe Bakhuizen van den Brink en zijn vriend Potgieter, hoe Huet en Vosmaer, hoe Buys en Bosboom, hoe Allard Pierson niet te vergeten, thans zouden oordeelen over den staat van onze democratische geletterdheid en onze democratische volksbeschaving? Voor Bakhuizen kunnen wij een antwoord vinden in die episoden zijner briefwisseling, waar hij over personen - staatsmannen, rechtsgeleerden, wijsgeeren, letterkundigen, archivarissen en anderen - hetzij van verre hetzij van nabij oordeelt. Het gehalte van dat oordeel staat zeer hoog; het doet een manlijk, door en door beschaafd karakter kennen en zou saamgevat kunnen worden in deze twee kernspreuken, die ik aan zijn critiek op een zijner wijsgeerige tijdgenooten (Opzoomer) ontleen: Er bestaan vergrijpen tegen de humaniteit, die in geen wetboek geschreven zijn. Als de stijl de mensch is en de Ouden ons de leer prediken oratorem virum bonum etc. dan moet zeker de redekunst ons leeren, hoe wij van ons de voorstelling te geven hebben, dat wij goed zijn.
Onze democratische letteren brengen ons met vergrijpen tegen de humaniteit in kennis, die - naar van zelf spreekt - ook vergrijpen tegen de normen van elk beschaafd leven zijn: de karakterzeden. Onze nieuwe taal- en stijlvormen zijn, daar er onder ons wild en ordeloos wordt gedacht, anti-nationaal en daarom verwarrend nevelachtig, onverstaanbaar. Aan helderheid hebben wij behoefte, in staat- en letterkunde, in geloof en zeden, om over vrijheid en dwang, over wellevendheid in maatschappelijk en geestelijk verkeer, over plichten en begeerten, anders te gaan denken dan wij thans doen. Bovenal hebben wij, op alle trappen van volksontwikkeling, een onderwijs noodig, dat geen kennis iets waard acht zonder een zedeleer, die haar bekroont. Wij behoeven bij onze nationale opvoeding vorming door hervormers, die het weefsel onzer natuurlijke ruwheid in zachter plooien leggen, met de hoop ons te verbeteren en ons althans niet verbitteren. Daartoe hebben wij allereerst in onze geestelijke opvoeding te plaatsen een element van verzoening door synthese en niet een element van haat door antithese. Dat is een wellevensconste of fatsoensleer, ook door Bakhuizen van den Brink ons geleerd.
I had a glance of him, maar nu Mr. S. Muller Fz., in eene dier monumentale persoonskenschetsingen, die stijlgewrochten tevens zijn, den Cesarkop boetseerde, prijkt hij in mijn galerij van goede en groote Nederlandsche mannen. F. Smit Kleine. |
|