| |
| |
| |
Wodans woud.
Langs de breede, vruchtbare vlakte, die in voorhistorische tijden een reusachtig meer vormde, welks wateren door het ‘Bingerloch’ lang te vergeefs een uitweg zochten, waardoor nu vele rivieren zich kronkelen in schilderachtige bochten, als zilvergeschubde slangen; de Rijn zijn reuzenlijf naar het Noorden wringt, de Neckar, de Main in zwellenden overvloed komen aanzetten uit het Oosten; langs die vlakte verheffen zich de met bosch bedekte ketenen, aan den Vader der Germaansche goden, aan Odin gewijd: Wodans Woud!
Evenals in Noord-Duitschland het Harzgebergte op de volksphantasie werkte, heeft hier 't ‘Odenwald’ eenigszins dezelfde macht uitgeoefend. Donker van boomenpracht steekt het af tegen de zonnige vlakte; de oude Germaan voelde het contrast tusschen dit bergland en de ‘Bergstrasse’ aan zijn voet. Verheft het zich niet hoog en trotsch aan de zijde der lagere landen? Koepel na koepel welft er zich, slechts smalle, oudtijds onbegaanbare dalen vormen er diepe kloven en spleten, waardoor kristallen wateren zich al kabbelend en murmelend een bedding hebben gegraven.
Toch waren die toppen niet onbereikbaar voor den mensch; het jageroog mat de hellingen, volgde de sporen van wolf en ever... men zocht en vond de hoogste koppen: Melibocus, Felsberg e.a. Men staarde onthutst op de wonderlijke vervormingen van het syeniet in het ‘Felsenmeer’. Toen wijdde men het geheele bergland tot een altaar aan den hoogsten God, het werd Wodans Woud, zijn heiligdom bij uitnemendheid. De wolven werden er in Fenrir vereerd; als de raven om de bergkoepels krasten, fluisterde men van Hugin en Munin, Odins geliefde vogels. Ook hier, evenals in het Noorden, voer de wilde jacht tierend door de lucht, bij het razen der voorjaarsstormen. De landman in de vlakte luisterde half angstig, half begeerig naar den woesten wind, die van de bergen neersuisde op zijn akkers; hij wist, dat Wodans tooverroede nu boom en struik aanraakte, dat het veld gezegend werd, opdat het bloesem en vrucht zou voortbrengen. Bij het kraken en splijten van boom en tak, bij het toornig bruisen der wateren, bij den zweepslag van den orkaan, bij het neerstorten der sneeuwklompen, zelfs bij het springen en rollen der steenen in het gebergte, voelde de boer zich veilig. Wodans Woud beschermde de landen aan zijn voet.
| |
| |
Wat ver in het Zuiden eigenlijk thuis behoort, ontluikt welig aan de ‘Bergstrasse’; in de zoele lucht, tegen den schralen Oostenwind beschut, rijpen druif en noot niet alleen, maar ook vijg en kastanje, ontvouwt de oleander zijn roode welriekende rozen in volle trossen. Waar als hier vormen de beukenwouden zulke hemelhooge, groengouden gewelven, waarin men dagen lang kan ronddolen, zich verliezen in een weelde van groen, met het goudbrons van vorige jaren op den bodem gestrooid, in achtelooze verkwisting? De acacia weeft er haar sneeuwig witte bloesems, de lijsterbes tint het landschap met zijn vurig rood, en een schat van wilde bloemen omvlecht hellingen en hagen.
Reeds de Romeinen kenden dit hoekje der aarde. Werd ‘Augusta Trevirorum’, het Noordsche Rome, een lustoord boven vele, ook de ‘Bergstrasse’ droeg den Romeinschen voet.
Odins woud werd door hem bezocht en doorzocht. De practische geest van de toenmalige wereldbeheerschers bekreunde zich luttel om het Germaansche heiligdom. Zij stonden aan den oever van het ‘Felsenmeer’ en overlegden wat te doen met den rijkdom aan syeniet, daar als in een natuurlijke schatkamer opgehoopt. Dat waren pas blokken om te verwerken! Een heirleger arbeiders werd er heen gezonden, een reusachtige steengroeve zou het ‘Felsenmeer’ worden. Aan het ijzerharde syeniet werd beproefd, wat geduld en zaag vermochten. Ver in den omtrek klonk het krassend vijlen, het snerpend steunen; 't was of er leven zat in de kermende, krijschende steenblokken. De echo's in het woud werden wakker en herhaalden honderdvoudig de naargeestige, schrikaanjagende geluiden.
Somber staarde de Germaan op uit de vlakte naar Wodans woud, onteerd door vreemden. Was dan niets heilig voor de Romeinen? Schreiden de steenen niet ten hemel, nu het ongerepte Felsenmeer werd geschonden en vernield? Zou Wodan zooveel schennis dulden? - Neen, de wreker was niet verre. Daar kwamen ze aanstormen, de krijgers, de bevrijders, de dragers van den ouden Germaanschen heldengeest, die haast uitgestorven had geschenen. De Romein waande zich meester; hij bleek slechts tijdelijk onderdrukker te zijn geweest. Tegen Germaansche geestdrift en ijver in dienst van Wodan bleek hij niet bestand; maar hij gaf 't niet op zonder hevige worsteling.
Donderend krijgsrumoer overstemde weldra alle andere geluiden in vlakten en bergen. Uit de steengroeven aan het ‘Felsenmeer’, uit Wodans woud, waar demonen schenen losgebroken, moestens arbeiders en opzichters in alle richtingen vluchten. Nog liggen er de syenietreuzen, zooals zij ze hebben achtergelaten. Aan wel honderd steenen heeft de menschenhand sporen nagelaten, sporen, die aantoonen, hoeveel taai geduld, hoeveel volharding, maar ook hoeveel dwang hier te werk is gegaan. Daar ligt een ‘reuzenzuil’ van negen meters lengte, neergesmakt op den bodem. Mogelijk was hij bestemd een paleisdak te schragen; maar nu is hij neergezonken in doodelijke rust,
| |
| |
als een gevallen soldaat, die niet eens het slagveld bereikte. Een ander blok, ‘altaarsteen’ geheeten, een derde ‘duivelskansel’ enz., zij alle zijn min of meer bewerkt. Onwillekeurig ziet men om naar de arbeiders, die op deze blokken hun kracht beproefden; men kan nauw gelooven, dat er mogelijk zeventien à achttien eeuwen zijn voorbijgegaan, sinds de stoere werkers opschrikten en vluchtten, of wel, zaag en houweel in de hand, den vijand tegemoet traden en den dood vonden te midden dezer steenen.
Het kind der twintigste eeuw staat aan den oever van dit ‘Felsenmeer’ en peinst. Hij overziet de reuzenklompen schots en scheef, recht en dwars, boven en op elkaar gesmeten, die geheele bedding gevuld met duizenden blokken, wier grauwgrijze kleur zoo scherp afsteekt bij het groene beukenwoud op de lachende hoogten rondom. Vatte moeder natuur het grijze syeniet niet als kostbare parelen in smaragdkleurigen rand, was hier oudtijds niet misschien het heiligste der heiligen voor den Germaan, noemde hij dit niet Wodans altaar, verborgen in de diepste diepten van het bergwoud?
Nog verder gaan de gedachten, nog stouter dringt de phantasie in een verleden, zoo grijs, zoo ver, dat alleen de steenen er heugenis van dragen....
Hier golfde een zee, en zonderlinge schepsels met onbeholpen reuzenlichamen, ‘voorwereldlijke’ haaien, salamanders van ongeziene afmetingen, ichthyosaurus, plesiosaurus, mastodonten, archeopterixen leefden om en bij deze wateren. De zon brandde op hunne breede ruggen; in slaperige rust knipten zij tegen het licht, af en toe herhaalden de echo's rondom hun genoegelijk geeuwen.
De mensch was nog niet geschapen.
Daar ontstond twist onder deze monsters. Plotseling verhieven zich de wateren; kleine heuvelen rezen er uit op, met tanden en klauwen besprongen zij elkander in een hartstocht, gelijk aan de afmetingen van hunne lijven. Slangen schoten bliksemsnel op uit de modder, de koppen omhoog, de reuzentongen als lansen gespitst, gereed den vijand met gif te bezwadderen. Salamanders en haaien vielen op elkaar aan, zij beten elkaar in rug en dij. Van de hoogten om deze kokende, bruisende zee kwamen andere gedrochten aansnellen, gelokt door het gebrul van den strijd, de woeste kreten, waarvan de echo's daverden, als van zwaren donder. Op vale vlerken, die het zonlicht onderschepten, daalden vreemdsoortige dieren, de onbekende voorloopers van latere vogelsoorten, onder gillend gekrijsch van de bergtoppen naar het meer. De hooge dinornis schreed met geweldige stappen naar den oever.... alles wilde meedoen, alle sidderden van strijdlust, trilden van ontembare woede. De wateren bruisten als bij een zeebeving en overtraden hunne zoomen; de heete adem der vechtende monsters ging als een stormwind door het woud. Zij rukten elkaar de lillende stukken vleesch uit het lichaam, maar gaven zich geen tijd
| |
| |
die te verslinden; een waanzin van zelfvernietiging was onder hen gevaren.
Zoo heet was de strijd, zoo woest het krijschen en krijten, dat het gehoord werd in Walhalla.
De goden werden bekommerd; maar Wodan, de alvader, glimlachte om wat hem spel toescheen. Zijn stem schalde door de ruimte van hemelen en aarde. Hij gebood den strijd te staken. Helaas, de reuzen hoorden niet of wilden niet hooren, van ouds waren zij den goden ongehoorzaam en vijandig.
Toen ontstak Wodan in toorn. Een enkel woord ontrolde aan den godenmond, een woord, zoo krachtig, zoo onweerstaanbaar, dat onmiddellijk doodelijke stilte het woest gerucht verving.
De wateren trokken zich terug. In de bedding van het ‘Felsenmeer’, aan zijne oevers, op de heuvelen rondom, in het woud, op de hoogten lagen de strijders van daareven verstijfd, onbewegelijk, eenige nog steeds in doodelijke omhelzing elkaar vasthoudend, de klauw gereed tot slaan, de bek opgesperd tot bijten; andere rug aan rug, op en over elkaar, in grillige chaotische wanorde.... alle in steen veranderd.
Zoo zijn zij blijven liggen, de voorwereldlijke monsters, tot op heden, in onvergankelijke rust. Op hunne breede ruggen speelt het zonlicht, als toen zij er zich in koesterden vóór hunnen strijd; de grauwe dikhuiden kunnen voelen, noch zien, noch hooren. De winter dekt hen met sneeuw, de herfststorm geeselt hunne flanken, kleine waterspranken murmelen tusschen en onder hen door, dorre bladeren ritselen over hen heen, mos besluipt hen stillekens, het woud bergt vele in zijn schaduw, als in een koel, met loover getooid graf; maar de meeste liggen onder den wijden hemel, onbarmhartig, in volle naaktheid. Zij mogen niet veranderen en niet vergaan, zij zijn steen tot in eeuwigheid.
Is een zwakke nagalm van deze ontzettende gebeurtenissen doorgedrongen tot den Germaan, die eeuwen en eeuwen later het syenietmeer bezocht, of hebben de stille gedaanten in de eigen taal van hunne grillige vormen tot hem gesproken en wijdde hij daarom dit woud tot Wodans heiligdom? De sage zwijgt hierover, zij laat der verbeelding vrij spel. Wel gaat er een sproke om, waarin verteld wordt van twee reuzen, de een woonde op den ‘Felsberg’, de ander op den ‘Hohenstein’. Zij kregen ruzie met elkander en wierpen elkaar met de blokken syeniet, die om hen lagen. De Hohensteiner bezat meer van dit krijgsmateriaal dan zijn vijand; hij begroef hem onder de steenen. Daarom vindt men op den Felsberg een massa dezer syenietgevaarten, op den Hohenstein maar een hoog, staand blok, een overblijfsel van den muur der woning, waarin de reus gehuisd heeft.
Heinrich Künzel gaf een dichterlijken vorm aan deze vertelling, die hij tevens aardig wijzigde.
Vrij vertaald zegt hij ongeveer:
| |
| |
Eens speelden in 't vroege voorjaar
De reuzen met de dwergen;
Het was een woest kabaal.
De dwergen moesten de blokken
Opstapelen uit alle macht:
De reuzen wierpen de rotsen
Der zon toe, met wilde kracht.
De dwergen schreeuwden, en sprongen
De reuzen voor hand en oog....
Dra zag men de kereltjes hangen,
Als vogels in 't nestje, zoo hoog.
De grooten lachten, de kleintjes
Bekwamen pas laat van den schrik,
Zij zaten wel veilig daarboven,
Maar hadden in 't grapje geen schik.
Vingen de reuzen de balletjes weer op,
Voor ons lieten zij de blokken,
De wetenschap glimlacht medelijdend om deze en dergelijke vertellingen. Na veel strijd en langdurige onderzoekingen heeft zij vastgesteld, dat atmospherische invloeden, vooral het steeds sijpelend bergwater, het syeniet deden verweeren en in blokken kloofden. De zacht murmelende spranken, die het ‘Felsenmeer’ doorwoelen, hebben met hare blanke wateren de ijzerharde steenen doorgezaagd en afgevijld. Hoeveel tijd daartoe vereischt werd, kan men eenigszins nagaan, wanneer men de blokken beschouwt, die door de Romeinen werden bearbeid of door de tijdgenooten van Karel den Groote, zooals sommigen aannemen, en waaraan sinds dien zoo luttel is veranderd, dat men duidelijk de plaats ziet, waar het houweel den laatsten slag deed neerkomen, of de vijl langs heeft gestreken.
De middeleeuwen lieten deze plek nagenoeg met vrede, om geheel andere dingen bekommerden zij zich.
Onder de zwakke opvolgers van Karel den Groote, gedurende de ontaarding van het leenstelsel, deden vele kleine despoten wat goed was in hunne oogen, al noemde de zich langzaam ontwikkelende koopmansstand deze wijze van doen kortweg slecht.
Ook in Wodans woud verrezen de roofburchten, wier ruïnen nu nog, hier en daar, op eenzame hoogten, in 't diepst der bosschen zijn te vinden. Zoo b.v. de bekende Tannenburg, de burcht Jossa, het Alsbacher slot enz. De bezitters dezer sterke sloten waren onderling verwant. Huwelijken werden over en weer gesloten, men had dezelfde belangen, men steunde elkaar. Als met een ijzeren gordel begonnen zij de Bergstrasse te omsluiten; als vogelaars spanden zij hunne
| |
| |
netten, waarin de kooplui werden gevangen, hoe welbewapend, hoe talrijk ook. Men overviel met een dapperheid, een betere zaak waardig, de handelskaravanen; in heete gevechten vond menig roofridder den dood, maar de buitzieke geslachten vermenigvuldigden zich snel. Vaders trokken uit met vele zonen, die in woestheid, list en wreedheid niet voor hen onder deden; een tros knechten sloot zich bij hen aan. Van hunne hooge torens hadden zij de aankomst der kooplieden bespeurd, op het onverwachtst sloegen zij hun slag.
Langs smalle paden sleepten zij den buit naar de burchten, wier merkwaardig diepe kelders nog heden bewijzen, dat er ruimte was voor stapels en stapels goed. Zoo leefden zij er lustig op los, zonder geweten, in wilde kracht, als eertijds de wolven in Wodans woud.
Dit verdroot de stedelingen ten slotte zoo zeer, dat zij op hun beurt bondgenootschappen met elkaar sloten, om de roofnesten te vernielen, waaruit Tannenburgers en Cronenbergers, die van Jossa en van Scharfenstein met ettelijke anderen alle verkeer langs de Bergstrasse bedreigden.
In 1398 had koning Wenzel te Frankfort den landsvrede afgekondigd, waarop reeds in het volgend jaar de Frankforters een verbond aangingen met Kurpfalz, Kurmainz en nog eenige steden langs den Rijn, om dezen vrede tot een werkelijkheid te maken. Men begon met den Tannenburcht. Zoo ernstig was de zaak, dat de aartsbisschop van Mainz, de Pfalzgraaf Ruprecht, de bisschop van Spiers, graaf Philipp van Nassau zich bij de belegeraars voegden. - Als groote merkwaardigheid bij dit beleg wordt medegedeeld, dat er geschut bij werd gebezigd: de zoogenaamde Frankforter ‘Buchsen’. Om dit gevaarte den berg op te krijgen had men 52 paarden noodig. Als men de enge wegen van den toenmaligen tijd aanziet, is het moeilijk te begrijpen, hoe niettegenstaande al deze paarden de zaak gelukte. Wagens vol steenen kogels, - van de laatste worden er nog heden opgedolven, - kruit en lood waren mede noodig. Het was, alsof een groote stad zou belegerd worden en toch gold het maar een enkelen burcht.
Maar 't was een sterk, een berucht sterk kasteel, een roofslot, van dikke muren omringd, met een wakkere bemanning, tot de tanden gewapend en bereid zich tot den dood toe te verdedigen. Kenmerkend voor het riddergeslacht is zeker het feit, dat eene vrouw, Hartmut von Cronberg, de bezetting aan voerde, die slechts uit vijftig koppen bestond.
De verdediging was gelijk aan den aanval; wat al heldenmoed aan beide zijden, eer het geschut de muren te gruizel wierp! Nog geen maand duurde de belegering, toen gaf de Tannenburcht zich over. Slechts vijf man der bezetting waren niet gewond. De terecht verbitterde kooplieden en hunne soldaten kenden geen genade. Het geduchte roofnest werd geheel geslecht; met moeite herkent men nu aan de grondslagen de plaats, waar de ‘Burgfried’ stond, waar de
| |
| |
reusachtige put zich bevond, waar de woonvertrekken en poorten waren. Alles wat brandbaar was, ging in vlammen op. Geschut en houweel maakten de hooge muren met den grond gelijk. De put werd zelfs onklaar gemaakt, opdat zich nooit meer iemand op deze vervloekte plek zou vestigen.
In eenige huizen rondom den burcht werd de buit hoog opgestapeld, onder welke goederen vele kooplui hun eigendom herkenden. De wrekers gingen echter zoo woest te werk, dat ook deze buit een prooi der vlammen werd. Het pleit voor de stedelingen, dat zij vrouwe Hartmut von Cronberg het leven lieten evenals hare verdedigers; allen kregen gevangenisstraf. Wij hooren, dat de dappere vrouw reeds in 1400 vrij kwam. Waarschijnlijk heeft de adel uit den omtrek, aan wien zij immers vermaagschapt was, hiertoe het zijne bijgedragen.
Het Alsbacher slot deelde het lot van zijn collega op den Tannenberg. Toch bleef er meer van over en werd het zelfs later gedeeltelijk gerestaureerd en bewoond. De met bloedschuld beladen hertog Ulrich van Wurtemberg vond er korten tijd een toevluchtsoord. Latere geslachten lieten het slot weer vervallen. Nu is de oude ruïne een uitspanningsoord geworden, vooral voor de zondagsvliegen, die er luid zoemend neerstrijken.
Enkele steenklompen wijzen nog slechts de plaats aan, waar twee broeders eenmaal de veste deden verrijzen, die burcht Jossa wordt genoemd. Langs steile slingerpaden bereikt men het plateau, van waar het uitzicht op den Melibocus ter eene, op de Bergstrasse ter andere zijde bijzonder mooi is. Beuken en dennen beschaduwen de plek, van waar eens de wachter tuurde naar de karavanen der kooplui. Geen wonder, dat ook het geslacht Jossa tot de roofridders behoorde; wij lezen immers, dat eene dochter van den Tannenburcht werd uitgehuwelijkt aan den stamvader der Jossa's.
In vergetelheid deinst hunne geschiedenis weg, vaag zijn de overleveringen omtrent deze sterkte. Haar stichting, evenals van zoovele andere roofnesten, wijst op den gedwongen arbeid van honderden lijfeigenen en slaven, wier wel en wee afhing van een gril of luim der meesters, allen despoten, geboren heerschers, die zich even hoog verheven achtten boven hunne dienstbaren, als zij hunne sloten deden verrijzen op de bergkoppen, hoog boven het vlakke land, met zijn nederige huiskens.
Bloemen en gras, een weelde van slingerplanten heeft de oude reuzenmoppen overwoekerd, het zwakke is op den duur krachtiger gebleken dan het sterke. Eveneens ging het de riddergeslachten en hunne dienaren. In ontwakend gevoel van eigenwaarde wette de burger het staal om den meedoogenloozen burchtheer naar het hart te steken. Het sprookje hunner onkwetsbaarheid had uit.
Van wat er op die trotsche kasteelen voorviel, van veeten onderling, van gruweldaden nauw geloofbaar, vertelt het landvolk nog heden
| |
| |
huiveringwekkende geschiedenissen, als een nagalm van den diepen haat, die oprees uit de vlakten naar de in het woud verborgen roofnesten.
Maar ook van liefde, van zelfopoffering, van echtelijke trouw getuigen eenige legenden. Een der bekendste verhaalt de geschiedenis van Conrad van Tannenberg, die gedurende een kruistocht in handen der Saracenen was gevallen. Op zonderlinge wijze kwam hij vrij. De Emir, die hem gevangen hield, gaf een minnezanger, wiens spel en lied hem bekoord hadden, het recht, als belooning voor zijne liefelijke kunst een genade te vragen. Deze verzocht aanstonds den blonden slaaf, den ridder van Tannenberg, in vrijheid te stellen. Zij zouden dan samen naar het vaderland terugreizen. Zoo geschiedde.
Onderweg deed de ridder alle moeite achter naam en rang van zijn redder te komen, maar te vergeefs. Toen de Tannenberger op een avond dringender dan ooit aanhield, werd de zanger boos en verdween. Conrad reisde alleen verder.
Hij bereikte zijn burcht en werd er met groote blijdschap door zijne jonge gemalin en bloedverwanten begroet. Maar spoedig verkeerde vreugde in verdriet. Allerlei kwade geruchten omtrent de jonge vrouw werden den ridder in het oor gefluisterd. Ann-Els zou gedurende haar gemaals afwezigheid hem ontrouw zijn geweest; zij zou den burcht hebben verlaten, als man verkleed hebben omgedoold in vreemde landen en pas kort voor zijn terugkomst in haar huis zijn wedergekeerd. De man eischte rekenschap van zijn gade.
Diep getroffen door de verwijten van haar echtgenoot, verzocht de jonge vrouw haar tijd te gunnen zich te rechtvaardigen. Haar leven stond op het spel. Haar gemaal was immers tevens haar rechter, zijn geschonden eer eischte haar dood. Zij trok zich in hare vertrekken terug. Eenige oogenblikken later verscheen zij als minnezanger verkleed, naderde haar ontroerden echtgenoot met de harp in de hand en zong voor hem hetzelfde lied, waarmede zij zijne vrijheid had veroverd op den Saraceen.
Onnoodig te zeggen, dat de aanbrengers diep beschaamd stonden te kijken en de strenge heer gemaal door de teederste liefde zijn wantrouwen trachtte te boeten.
De middeleeuwen met hun romantisme en misdaad, hun individueel geweld en massaal optreden, hun brutale kracht en teedere droomerij, trokken voorbij als zware onweerswolken, die dood en verderf maar ook zegen gebracht hebben. De stormen der 16de en 17de eeuw beroerden Wodans woud niet minder. Eerst de broederoorlog van 1618-1648, toen de legerscharen van Lodewijk XIV, door Turenne aangevoerd. Zij vooral spaarden burchten noch kloosters. Misschien wordt er meer op hunne rekening gesteld, dan met de waarheid overeenkomt; doch dat zij er schandalig huishielden, is zeker. Men kent den dagorder uit die dagen, aan den befaamden Luxembourg toegeschreven: ‘Moordt, brandt, plundert, kinderen, en als gij iets ergers
| |
| |
weet te doen, laat het niet na.’ Wee den landen, waar zulke roofvogels neerstrijken! Nog heden getuigt menige ruïne van de wandaden uit dien tijd.
Ook het om zijn sterkte beroemde Auerbacher slot werd door Turenne in brand gestoken en grootendeels vernield.
Maar het is nu gedeeltelijk gerestaureerd en een der meest bezochte punten van het Odenwald geworden, al huizen er nog roofzieke schepsels, in de gedaante van muggen, die slot en omgeving bepaald onveilig maken. Zouden de geesten der voormalige roofridders hier soms als muggen vermomd rondzwermen? In bloeddorst vinden deze insecten hun wedergade niet.
Een sage aan die van prinses Ilse gelijk hult het Auerbacher kasteel in een romantisch waas. Zij fluistert van een schat en van een schoone, gevangen koningsdochter, in de diepte der burchtkelders begraven, beide door een vurigen draak bewaakt. Als ‘witte vrouw’ vermomd, zwerft de jonkvrouw in maanlichte nachten door de ruïnen om, wachtende op haar bevrijder; slechts zeer enkelen is het vergund haar even te zien.
Wie zal zeggen, in hoeverre deze en dergelijke sagen haar ontstaan te danken hebben aan oude heidensche voorstellingen of aan werkelijke gebeurtenissen?
De burchten in Wodans woud zijn voor velen ware muizenvallen geweest. Menigeen, die daarin verdween, zag nooit het daglicht weder. Het is o.a. een vaststaand feit, dat de burcht Lindenfels in de 15de eeuw als Staatsgevangenis werd gebezigd. Hier werd, op bevel van den Pfalzgraaf Philipp, Clara Dett in strenge bewaking gehouden, wier schoonheid Frederik den roemrijke, Philipps voorganger, had verleid een morganatisch huwelijk met haar, de Augsburgsche koopmansdochter, te sluiten. Wel gevreesd moet de schoone geweest zijn, dat men haar na den dood haars meesters dus strafte. Haar eenige zoon werd later de stichter van het vorstelijk huis Löwenstein-Wertheim..... Zoo werd de eer der moeder gewroken.
Vredelievende dagen braken aan voor Wodans woud, toen in de achttiende eeuw madame Rococo met haar waaier en haar korte rokjes even om een hoekje gluurde. Of het landvolk deze schoone zeer genegen was, valt te betwijfelen; ook de burgers hadden weinig met haar op. De weelde der hoven kostte zweet en bloed. De namaakherders en herderinnetjes eischten zware belastingen. Een der zalen van het paleis te Darmstadt bewaart een getrouwe herinnering aan de lachende, coquette figuurtjes, aan de teedere kleuren, waarin zij zich dosten. In zilverachtigen schemer gaan zij onder, zij neigen lachend het gepoederd hoofd, het fijn geschoeid voetje trippelt uit de balzaal naar.... de guillotine. De groote révolutie doemt met een slag de geheele achttiende eeuw ten doode. Zij schildert met David's penseel, [i]n forsche trekken; zij teekent met Robespierre's pen, in ijzige kalmte,
| |
| |
doodvonnis na doodvonnis. Een breede bloedstroom golft tusschen haar en hare tegenstanders. Maar een, grooter dan al hare helden te zamen, stelt paal en perk aan de ontaarding der eerste Fransche republiek.
Het treft als een bijzonderheid in het Duitsche land, dat men er Napoleon I met eerbied, ja zelfs nog met dankbaarheid herdenkt. De Hessen willen niet vergeten, dat hunne grenzen werden uitgebreid, dat hun land hooger rang verkreeg door een pennestreek van den machtigen Franschen keizer.
In het paleis te Darmstadt is zaal na zaal in ‘style-empire’ gehouden. Napoleons borstbeeld prijkt in een der vertrekken.
Wanneer de leeuw ontwaakte, zich uit de sarcophaag van Egyptisch marmer ophief en om zich heen zag, zou alles om hem van verandering getuigen; maar hier, in dit paleis te Darmstadt, zouden negen zalen, die in elkaar loopen, hem doen gelooven, dat Josephine zoo aanstonds naast hem zal treden, dat, in het voorvertrek, de met goud gegalonneerde generaals wachten op het teeken toegelaten te worden, dat een stoet schoone vrouwen in het nauwsluitend rijke gewaad, dat hals en armen zoo ver mogelijk vrij laat, zich zal haasten hem te begroeten.... de kaarsen zullen er branden op de lustres, de spiegels zullen duizendvoudig kleuren en glanzen weerkaatsen, gelach en gebabbel zal de ruimte vullen.... Neen, een doodsche stilte zweeft in deze groote zalen, waar de geest van het verleden zijn mythen weeft. -
't Spreekt van zelf, dat in onzen reis- en treklustigen tijd ook Wodans woud een geliefd toevluchtsoord is geworden voor velen. De dagen zijn lang voorbij, dat een vermoeid, veilige stilte en rust zoekend vorst hier, op den ‘Heiligen berg’, zich kon verpoozen, blijde, zij 't voor enkele weken, aan de beslommeringen zijner regeering, aan de aanslagen der nihilisten te ontkomen. Nog herinneren eenige lanen en vriendelijke ‘zitjes’ aan den ongelukkigen Alexander II van Rusland. In volle statigheid heeft er zich de ‘Keizerbeuk’ ontplooid, een plateau beschaduwend, van waar zich een heerlijk vergezicht opent over eenige rijke hoogdalen, door boschrijke bergen als in een krans gevat. Hier is het zoet rusten na vermoeiend klimmen, hier speelt de wind koel om verhitte wangen, hier toefde de keizer gaarne en lang, eer hij den smallen woudweg insloeg, die zijn naam draagt, die hem veilig terug zou voeren naar het kleine kasteel op den ‘Heiligen Berg.’
In dit kasteel, de zoogenaamde Jugenheimer zomerresidentie der familie van Battenberg, had Alexanders gemalin haar jeugd doorgebracht, een gelukkige, zonnige jeugd! Welk een zegen, dat niemand weet, wat hem te wachten staat. Hoe zou het kind hier hebben kunnen spelen en dartelen, als zij ook maar een oogenblik vermoed had, welk een treurig lot het hare zou zijn. Door ziele- en lichaamslijden gefolterd, kwam zij er als gebroken vrouw in later jaren de rust en de genezing zoeken, die pas de dood haar zou schenken. - Haar gemaal hief zijn volk op uit de lijfeigenschap, die Rusland knechtte
| |
| |
tot in onzen tijd, knechtte als West-Europa in de Middeleeuwen. Hier, te midden der ijverige Jugenheimers, die van morgen tot avond op veld en akker bezig zijn, peinsde de keizer er over, hoe zijn Russische boeren even vlijtig en tevreden te maken.
Toen de banden der knechtschap geslaakt waren, gaf hij ze land in eigendom onder bepaalde voorwaarden, die, daar deze toch te knellend bleken, door de regeering op nieuw werden herzien; en 't voorschot van den staat werd door haar veranderd in een geschenk. Ten slotte zou hij zijn volk een grondwet geven. Nog aarzelde Alexander. Waren de Russen rijp voor deze westelijke instelling? Kan het zaad der vrijheid overal tieren? Op de zonnige hoogte van den Heiligen berg stond de keizer en liet den blik weiden over de breede Bergstrasse.... Weg alle engheid, alle strak getrokken grenzen. Ver en vrij welft de hemel over de rijke akkers, de lachende landouwen, waar de Rijn in zilveren gloed het licht weerkaatst als een reuzenspiegel. Zou ook hij het licht des hemels vangen en zijn volk dus leiden op verre, ruime banen? IJdele vragen.
De lente van 1881 zou hem niet terug zien in Jugenheim. Ieder weet, hoe de moordaanslag gelukte, hoe de bom der nihilisten aan Alexanders leven en streven plotseling een einde maakte.
Dit alles is nog zoo kort geleden en 't lijkt reeds zoo ver. Maar de Hessen hebben een trouw geheugen, zooals reeds elders bleek. Menig eenvoudig man volgt tegenwoordig met spanning de gebeurtenissen in het groote tsarenrijk en zou de kindskinderen van den ongelukkige, die hier een pooze verademing vond, op nieuw een veilig toevluchtsoord willen zien zoeken in de schaduwrijke hallen van Wodans woud. - Maar zouden zij daar vinden, wat zij noodig hebben? Jugenheim is het afgelegen oord niet meer uit Alexanders dagen. Sinds het door een zijlijntje aan het groote spoorwegnet is aangesloten, is de groote wereld er binnengedrongen. Een menschenstroom golft er in en uit. De trekvogels der heerbanen laten er zich voor een dag of wat in grooten getale neer. Zij hebben behoefte aan muziek, aan toilet maken, aan een fijne keuken en wat dies meer zij. In een gemakkelijk rijtuig, achter vlugge paardjes doorkruisen zij de woudwegen. Gelach, gebabbel, geflirt, drukte, roezig leven vult de zalen en tuinen der hotels. De woudnimfen schuwen deze gasten, zij staan op bepaald vijandigen voet met treinen en automobielen, zij geven aan het geruisch der platanen en beuken de voorkeur boven het geritsel van zijden gewaden, zij luisteren liever naar het slaan van den vink, het gefluit van den lijster, het murmelen van de woudheek dan naar de fraaiste, militaire kapel. Het gehuppel van het kwikstaartje is haar aangenamer dan het heupgewieg der opgeprikte stadsschoonen. Daarom trekken zij zich terug in de schaduwrijke diepten van Wodans woud, ver van het vroolijke, levenslustige ‘mondaine’ gewoel daar beneden. Zij dulden wel den eenzamen voetganger in haar midden,
| |
| |
hem, die de bergpaden weet te vinden, waar het zoet is te rusten bij het fluisteren der populieren, terwijl het ruischt in de kronen der beuken met zware akkoorden, als het gedein van een groote zee. Hier zwerven vlinders met schitterende kleuren op de vleugels van bloem tot bloem; even poozen zij op zacht roze trossen en zweven dan verder, gedragen op de reine lucht, een teeder mysterie van schoonheid. Hier koesteren hagedissen zich op zondoorgloeide steenen, half verborgen tusschen bloeiende erica's; kleine slangen liggen er traag ineengerold; het eekhorentje beknabbelt er zijn nootjes. Als ‘grand seigneur’ ziet het uit de hoogte neder op wat daar wandelt onder de oude boomen; het is er niet gerust op, dat er geen aanslag op zijn vrijheid of leven zal worden gedaan en houdt zich doodstil, met den staart bevallig langs den rug naar boven gekromd, de slimme oogjes wijd open. Maar hij daar beneden gaat stil zijn weg en dan werpt de oolijke baas, zich veilig voelend in zijn groene veste, plotseling de leege beukepitten op het onschuldig hoofd van den wandelaar, bij wijze van uitdaging.
De bekoring van het Oldenwald ligt voor een groot deel in de rijke afwisseling, die bosch en bergland bieden. De glooiende hoogten, nu eens helgroen, dan staalblauw of in een donzig waas half versluierd, schijnen soms als coulissen, die in elkaar schuiven, een dal geheel af te sluiten, tot zij plotseling wijken, een plateau met verassende vergezichten vrij makend; uit poorten van groen treedt men in verblindend zonlicht, met fel zonnige bergkoppen aan alle zijden; het oog moet eerst wennen aan het overvloedige licht, eer het de spleten ontwaart, waardoor men op nieuw langs schaduwrijke paden zijn weg kan vervolgen. Wie ver doordwaalt in deze wildernissen, stuit wel eens op een troep wegwerkers, die op primitieve wijze boven een open-lucht-vuurtje hun middagpotje koken, te ver van huis dan dat moeder de vrouw er voor zorgen kan.
Akkerland, heidevelden, kleine weiden verbreken op het onverwachtst den grootschen tempelbouw van het woud. Nu is het nog roerend schoon in zijn heerlijke eenzaamheid; fier en forsch schijnen zijne stammen als zuilen het hemeldak te schragen, een rijkdom van ongekorven hout, een weelde van geboomte, waar stille vrede droomt en droomen doet....
Maar helaas, de open plekken geven te denken; zij maken inbreuk op de rechten van Wodans heiligdom. Och, waarom legt de mensch zijn schennende hand aan den wortel dezer woudreuzen? Zij zijn geboren om eeuwen te beleven. Alleen de zengende adem van den bliksem, de geeselslag van den storm is gerechtigd hen te vellen. Hoe schoon zijn zij nog, ook in hun sterven! Met klimop omsponnen, van wilde ranken overwoekerd, hangen zij over kloven en spleten, of rusten in de schaduw hunner vorstelijke tijdgenooten, een stille prediking van den dood, te midden van het rijke, zonnige leven.
Elise Soer.
|
|