De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Het regeeringsjaar 1807 van koning Lodewijk Napoleon.Van de kortstondige regeering van Koning Lodewijk Napoleon was het jaar 1807 wel het meest afwisselende ten gevolge der plaats gehad hebbende gebeurtenissen. Daar deze weldra een eeuw achter ons liggen, zij 't mij vergund, wat tot de geschiedenis uit die dagen behoort, met enkele andere historische bijzonderheden, hier den lezer mede te deelen. Vooraf zij vermeld, dat, mocht de aanvaarding van het bewind onder den Raadpensionaris R.J. Schimmelpenninck met blijde verwachting door de natie begroet geweest zijn, zij daarentegen met alle mogelijke vooroordeelen tegen de komst van den vreemdeling Bonaparte vervuld was. Vóór deze regeeringsverandering plaats greep, verspreidde zich het gerucht, dat Lodewijk niet den titel van Koning, maar slechts dien van Stadhouder zou aannemen, terwijl een vermoedelijk verdichte brief van den Franschen Minister de Talleyrand zulks scheen te bevestigen. Maar uit de onderhandelingen te Parijs gevoerd, vernam men tegenspraak van dit gerucht en verschenen er eenige Franschen van hoogen rang te 's Gravenhage met den last de inrichting van het Koninklijk Hof te regelen. Niet lang daarvoor hadden er twee geschriften het licht gezien, welke heel wat opzien, voornamelijk te Amsterdam en Den Haag, baarden en waarvan op het eerste terstond op bevel van hooger hand beslag werd gelegd. Het droeg tot titel: ‘Oproeping aan het Bataafsche Volk, om deszelfs denkwijze en wil openlijk aan den dag te leggen tegen de overheersching door een vreemdeling, waarmede het vaderland bedreigd wordt.’ Het was geschreven door eene talentvolle, maar wat geëxalteerde jonge dame, Maria Aletta Hulshoff geheeten, dochter van een doopsgezinden predikant te Amsterdam, die hare republikeinsche aspiratiën in dit geschrift ten beste gafGa naar voetnoot(*). Hier volgen eenige uittreksels van dit geschrift, welke doen zien, hoe fel de schrijfster tegen de verandering van regeeringsvorm gekant was: ‘Over ons wil men een vreemd Vorst met eigendunkelijke magt, den Scepter laten voeren; deze Republiek van eene vrije en onafhankelijke | |
[pagina 66]
| |
Bondgenoote, die zij behoort te zijn, in een wingewest veranderen, ons voor altoos slaven maken!! Binnen weinige weken zal deze rampzalige staat de onze zijn, tenzij gij U op een waardige wijze tegen zulk een ontwerp verzet. Kunt gij (om slechts eenige gevolgen aan te stippen) met koelbloedigheid vooruitzien, dat uwe Nationale Schuld of geheel vernietigd of gereduceerd worde, en dus duizenden ingezetenen in armoede gedompeld? Bij dat Nationaal bankroet uw koophandel geheel verdorven, uwe zonen ten krijgsdienst opgeschreven, als onderdanen, als soldaten van een vreemden Heer en in ver afgelegen oorden ter slagthank geleid! Afgrijselijk denkbeeld! Eerlang zou de zee, bij gebrek van die uitstekende zorgvuldigheid, welke voor het onderhoud van Dijken, enz. noodig is, een groot gedeelte van dit ongelukkig land overstroomen en vernielen! Welaan, Patriotten! vertoont U op eene waardige wijze, doet uwe gevoelens openbaar worden; verklaart geenen Vreemden Heerscher, onder welken naam of gezagsbepalingen het ook zijn moge, te willen; nog ook de afscheuring van een gedeelte uws Vaderlands; betuigt uwe liefde voor Vrijheid en Regten, en dat gij voor derzelver verdediging alles veil hebt; vereenigt U zonder eenig verwijl met de ware Patriotten ter plaatse van uw woning; laat U niet van elkander verwijderen, zoo de dwingelandij pogen mogt uwe vaderlandsche bijeenkomsten te verstoren; beraadslaagt met elkander over de beste redmiddelen en kiest uit de ware Volksvrienden, uit die mannen, die, toen wij nog in vrijheid leefden, de gewichtigste Posten met roem bekleed hebben.... En draagt zorg, dat Napoleon wete hoe gij handelt, en dat gij zoo lang mogelijk u van geweldige maatregelen onthoudt; dan zal de Keizer, dit, vertrouw ik, uw doel bevorderen; het Vaderland zal onder een energiek Patriottisch Bestuur nog herbloeien, eene belangrijke getrouwe Bondgenoote van Frankrijk, en voor Engeland, door de gewigtigste benadeelingen van deszelfs commercie eene geduchte vijandin zijn.’ De schrijfster ziet een ding over het hoofd, namelijk dat wij toen al waren, hoewel niet in naam, een wingewest van Frankrijk; daarentegen voorspelt zij dingen, welke eerst na onze annexatie bewaarheid zijn geworden. Zulk een taal door een patriotsch gezind meisje gevoerd, veroorzaakte nog al ontroering. De justitie bemoeide zich er mede en trachtte zich van de jeugdige dweepster meester te maken. De ouders, die niet instemden met de fanatieke gevoelens hunner dochter, dienden een verzoekschrift in, hetwelk inhield, dat het meisje niet toerekenbaar was. Zij zochten hun kind aan alle rechterlijke vervolging te onttrekken door het in een afgelegen stadsgedeelte verborgen te houden. Maar het meisje zelve maakte de politie met haar schuilplaats bekend en scheen zich als martelares te willen opofferen, waarop de bloedverwanten haar met oogluiking der politie 's nachts over de grenzen | |
[pagina 67]
| |
voerden. In den vreemde kwam zij eveneens voor hare gevoelens uit, totdat zij op haar eigen verzoek naar Amsterdam teruggevoerd, in hechtenis genomen en rechterlijk ondervraagd werd. De achting die haar familie genoot en de overtuiging, dat overdreven patriotsche gevoelens de jonge dame zoodanig bezielden, dat deze een storing in haar geestvermogens hadden teweeggebracht, maakten, dat de zaak geen verdere gevolgen had. Het tweede geschrift in quaestie was een gedicht van den vaderlandslievenden Helmers, getiteld: ‘Fragment uit een onuitgegeven treurspel’, waarin deze in een in Grieksch kleed gestoken schets zijn verontwaardiging over de slavernij van het Bataafsche volk onder den Franschen vorst lucht gaf. Het vers begon met deze woorden: Het vonnis is geveld: ja, Grieken, gij wordt slaven!
Leert onder 't juk gekromd, op 's vreemdelings wenken draven.
Gôon! Aristides' kroost, Epaminondas' teelt
Wordt thans als roovers buit door 's roovers klauw verdeeld.
Er kwam een afschrift van dat vers in omloop, dat echter terstond vernietigd werd en waarin de verdichte Grieksche namen en uitdrukkingen door Hollandsche vervangen waren op de volgende wijze: Het vonnis is geveld, uw lot beslist, Bataven!
Leert nu gedwee in 't juk op 's vreemdelings wenken draven.
De Ruyter's nageslacht, der Trompen heldenteelt
Wordt thans als roovers buit door 's roovers klauw verdeeld.
Toen nu de nieuwe vorst de teugels van het bewind aanvaardde, was hij nog geen acht-en-twintig jaar oud, om het vier jaren later voor altijd te verlaten. Aangesteld door zijn keizerlijken broeder als ‘roipréfet’ onder bijvoeging van het gezegde ‘La Hollande n'est qu'une province de L'Empire’ werd 't hem weldra duidelijk, dat hij meer het werktuig van den imperator dan zelfstandig staatshoofd was. Over het algemeen vond men Lodewijk wel een goedhartige persoonlijkheid, maar zijn voorkomen weinig indrukwekkend. Hij was niet groot van postuur; een waas van melancholie lag over zijn gelaat; zijn rechterhand was bijna verlamd en wanneer hij liep, scheen het linkerbeen hem na te sleepen. Dit gebrek bezorgde hem eerlang onder het volk den bijnaam van ‘den lammen koning.’ De regeeringstaak, die deze vorst op zich nam, was geen gemakkelijke, daar de toestand van 's lands financiën verre van rooskleurig kon genoemd worden en deze wegens de hooge eischen van Napoleon ten behoeve der land- en zeemacht van jaar tot jaar verergerde. Lodewijk was nu niet de persoon om een zoo dringend noodzakelijke spaarzaamheid in acht te nemen, niettegenstaande de bekwame Minister Gogel - de man van de patentwet - telkens tot inkrimping van | |
[pagina 68]
| |
uitgaven aanspoorde en door doortastende maatregelen in den staat der geldmiddelen verbetering poogde te brengen. Met eenige litterarische kennis begaafd, vond de letterkunde in den koning een grooten steun door de vestiging vat het Hollandsch Instituut ter bevordering van letteren en schoone kunsten. Hij legde zich voorts toe op de taal zijner onderdanen, ten einde zich daarmede wat bekend te maken. Hoewel hij den genialen Bilderdijk, den hoogleeraar van Lennep en eindelijk nog den Amsterdamschen predikant Chevallier tot zijn leermeesters had gekozen, heeft de vorst nimmer merkbare vorderingen in onze taal kunnen maken. Beter onderlegd ware hij daarin geworden, wanneer hij zich tot de eenvoudige leerwijze van een gewoon onderwijzer bepaald had. Niet onverdienstelijk is de methode, die de dichter Bilderdijk aanwendde om zijn koninklijken leerling in het Hollandsch spreken te oefenen. Hij raadde hem aan, na zich eerst wat vertrouwd gemaakt te hebben met onze verbuiging en vervoeging, zich in het gesprek te behelpen met het Fransche woord, doch op zijn Hollandsch verbogen of vervoegd, en drong er daarbij op aan, dat zijn Hollandsche omgeving hem dan telkens de uitdrukking in onze taal zou opgeven of in herinnering brengen. Zoo mocht de koning b.v. zeggen: ik heb ‘gechasseerd’, zoolang hij voor jagen nog het Hollandsch woord niet wistGa naar voetnoot(*). Een duidelijk overzicht van 's konings verkregen kennis van onze taal geeft ons een dictaat, dat zich onder de nagelaten papieren van den predikant Chevallier bevond. Om zijn vorderingen aan dien predikant te toonen, dicteerde Lodewijk eens aan dezen de volgende zinnen welke deze dominee op een vel folio papier schreef, waarna de vorst er zijn handteekening onder plaatste en de predikant het jaartal 1809Ga naar voetnoot(†). Ziehier het dictaat:
‘Ik ben tevrede u zo welvarende te zien. Ik hoopte noch niet u te zien, want als eene goede Hollander koomt gij niet anders dan door magt, maar het is geen wonder. Gij zijt zeer verre van mij, en uwe zaken of bezigheden zijn zo menigvuldig. - Waar loopt deze vaart na toe? Een vaart is een groot canaal. Wanneer ik wilde een zeer groote lange vaart bij Amsterdam zien, welke vol zoet water was en genoeg verheven om van daar veel zoet water in alle de straten van de stad te verspreiden en nog ter zelve tijde overstroomd alle de kade in de maand van July en Augustus, wanneer het weder op het warmste is, of indien ik kan uit de stad zenden alle de vleeschhallen zal men zien twee van de vier hoofdstoffen in goeden staat. Maar ik heb op dit ontwerp een ander zaak vergeten - even nodig dat is uit de muuren | |
[pagina 69]
| |
de slachtoffers van de Doctooren te verwijderen. Ik geloof dat in(dien) gij mij dat voorleest, ik het niet zal verstaan. (Signé:) Louis.
Deze onbeholpen zinnen doen zien, dat Lodewijk, na toen reeds drie jaren over ons land te hebben geregeerd, 't nog niet in het aanleeren van onze taal ver had gebracht. Van bovengenoemde taalleeraren stond de dichter Bilderdijk in zeer nauwe betrekking tot den koning. Evenals deze zanger lichamelijk lijdende, moest de vorst voor den weemoedigen toon in de verzen van Neerlands eersten dichter wel eenige sympathie gevoelen, terwijl deze van zijn gevoelens en denkwijze jegens het Huis van Oranje in het openbaar geen geheim maakte en er zelfs in 's konings tegenwoordigheid onbewimpeld voor uitkwam. De koning zeide eens in een intiem onderhoud tot Bilderdijk: ‘Ik wil u een vraag doen, beloof mij daarop een onbewimpeld antwoord!’ ‘Het kan er een vraag naar zijn, sire!’ ‘Welnu, het zal een bizarre vraag wezen,’ liet de koning volgen. ‘Uwe Majesteit vergunne dan ook een bizar antwoord.’ ‘Zal het Huis van Oranje wederkeeren?’ vroeg de koning. En hierop dan, hetzij dadelijk bij monde, of later op rijm, de in het vers uitgedrukte voorspellingGa naar voetnoot(*), welke aldus aanvangt: Wat vraagt ge, dierbre Lodewijk,
Of 't aan uw Deugd verbonden Rijk
Den naam van Nassau ooit vergeet
En 't geen het aan dien naam zich zelf verschuldigd weet?
Bewonder Bilderdijk als groot man, maar zie ook zijn zwakheden niet voorbij, zegt de improvisator W. de ClercqGa naar voetnoot(†). Van Koning Lodewijk zou men kunnen zeggen: Bewonder den vorstelijken vreemdeling als een goedhartig en welwillend koning, maar zie ook zijn grillen niet voorbij! Met de beste voornemens bezield om den Staat uit zijn verval op te beuren, zag Lodewijk telkens zijn genomen maatregelen door zijn keizerlijken broeder gedwarsboomd en daardoor vruchteloos gemaakt. Hij genoot echter door zijn mild- en goedhartigheid de achting en verknochtheid van een groot deel der natie. Vooral zijn betoonde hulpvaardigheid bij het springen van het kruitschip te Leiden, den 12den Januari 1807, en de ruime middelen, die de vorst tot leniging van den nood ter beschikking stelde, waren daden, die tot het hart van het volk spraken. Die gebeurtenis te Leiden was inderdaad een zware ramp. Het bewuste beurtschip, dat van Ouderkerk, bij Amsterdam, kwam, was bestemd om 140 vaten, waarin 37,000 pond buskruit lag geborgen, naar Delft te vervoeren. Of dit schip nu door een noodlottig toeval dan wel door onvoorzichtigheid in de lucht vloog, laat zich niet met | |
[pagina 70]
| |
zekerheid verklarenGa naar voetnoot(*). De schok was geweldig en deed zich op een afstand van meer dan vijf-en-twintig uren gaans oostwaarts gevoelen. Als aanlegplaats had de schipper het Rapenburg tusschen de Langebrug en de Nieuwsteeg gekozen, welk stadsgedeelte in een ruïne herschapen werd. Honderd-een-en-vijftig personen waren de onmiddellijke slachtoffers van deze ramp, waaronder de Professoren Kluit en Luzac. Prof. Rau, hoewel van onder de puinhoopen gered, bleef kwijnen en overleed het volgende jaar. Het aantal gewonden beliep wel tweeduizend. Van een dankbaar inwoner te Leiden verscheen het volgende naamdicht in de courant Le vrai Hollandais:
Le peuple consterné, dans ce désastre affreux,
Ouvre encore son coeur à la douce espérance.
Un mortel bienfaisant apparait à ses yeux:
Il affronte la mort, qui sous ses pas s'avance!
Sur son front est gravé: père des malheureux.
Tot verlichting van de nooden der Leidenaars deed Lodewijk een beroep op de natie en opende een inschrijving, welke meer dan een millioen gulden mocht opbrengen. Voorts werden vele goedgunstige beschikkingen genomen, als vrijdom gedurende den tijd van tien jaren van de belasting op de haardsteden, op het meubilair, op het personeel en van patentrecht; vrijdom van grondbelasting gedurende twintig achtereenvolgende jaren voor de huizen, welke binnen de drie eerste jaren herbouwd of hersteld zouden zijn, gerekend van het oogenblik waarop de herbouw begonnen is. Verder verscheen een koninklijk decreet op het buskruitvervoer. Het hield in te waken, dat er geen transport buskruit of salpeter, hetzij voor 's lands dienst, hetzij voor commercieele belangen, plaats vond zonder 's konings toestemming op advies van den Minister van Oorlog en met inachtneming der noodige voorzorgsmaatregelen. Reeds lang was Lodewijk op het instellen eener decoratie bedacht en dientengevolge had te 's Gravenhage in Februari de plechtige uitreiking plaats der Orde van de Unie. In den vroegen morgen van den 16en Februari 1807 werd deze plechtigheid met 53 kanonschoten ingewijd. Des voormiddags te tien uur verzamelden zich de benoemde Ridders in de voormalige danszaal van het Stadhouderlijk kwartier, daar het geheele Stadhoudershof aan Koning Lodewijk tot Paleis was aangewezen. Nadat allen aanwezig waren, liet een orkest, dat in een aangrenzende zaal was geplaatst, zich hooren, waarna Koningin Hortense met de beide prinsjes, op wier borst het ridderkruis der nieuwe orde prijkte, verscheen. Toen de muziek een wijle gepauzeerd had, trad de Koning, gevolgd door de Groot-Officieren van Zijn Huis, de zaal binnen. Z.M. | |
[pagina 71]
| |
droeg een hoed naar het model van Henri IV en was gekleed in een kostuum van wit satijn, waarover een lange met goud geborduurde blauw fluweelen mantel afhing. Nadat de Koning zich op den troon geplaatst had, trad de Groot-Kanselier der Orde, de Heer van der Goes, naar voren om een redevoering op de instelling te houden, welke door Bilderdijk was opgesteldGa naar voetnoot(*) en waarvan de slotwoorden luidden: ‘Laten wij den plechtigen eed der orde afleggen in handen van onzen Grootmeester. Ja, zweren wij te leven en te sterven als mannen van eer, ons te houden aan de strengste eischen van eerlijkheid, waarheid, oprechte vaderlandsliefde, deugd, menschelijkheid en eer. Zweren wij steeds tot regel voor ons gedrag te hebben de grondwet der orde: ‘Doe wel en zie niet om’Ga naar voetnoot(†). De Ridders legden daarop met het opsteken der rechterhand den eed af, waarna de Kamerheer d'Arjuzon het kruis aan een der knoopsgaten van Z.M. hechtte, die het vervolgens weder aan den Grootkanselier overreikteGa naar voetnoot(§). De laatste riep nu alle aanwezige Ridders een voor een op, beginnende met de leden van het Kapittel en verder alphabetischgewijze. Uit 's Konings handen ontvingen zij het kruis, dat op een gouden schaal lag en Z.M. werd aangeboden door den Opperceremoniemeester, den Heer Brantsen. Te vier uur in den namiddag verzamelden de geridderden zich in den Schouwburg, die van binnen fraai versierd was en waar hun een luisterrijk banket werd aangeboden, doch de Koning door afwezigheid schitterde. In de Koninklijke Courant van 18 Februari 1807 leest men onder 17 Febr.: ‘Behalve de overige plechtigheden is ook de groote instelling (der Ridderorde), welke den dag van gister in dit Rijk zal vereeuwigen, door driewerf herhaalde losbrandingen van het geschut, namenlijk des morgens, gedurende de ceremonie en 's avonds telkens met 33 salvo's den Volke aangekondigd.’ Die vereeuwiging heeft dan toch al heel kort geduurd! De andere ‘plechtigheden’ bestonden in de uitreiking der nieuwe vaandels aan de Hollandsche regimenten in de Maliebaan te 's Gravenhage op den 17en Februari 1807. | |
[pagina 72]
| |
Reeds in den vroegen morgen van dien dag stroomden drommen menschen naar het terrein der uitreiking, waar zich te tien uur verzamelden: de verschillende korpsen der Koninklijke Garde met 2 bataljons van het 6e regiment Infanterie te 's Gravenhage in garnizoen, benevens detachementen der verschillende regimenten met de Grenadiers der Marine uit andere garnizoensplaatsenGa naar voetnoot(*). Nadat de troepen waren opgesteld, werden de oude standaarden en vlaggen aan de deputaties van ieder regiment overgegeven, die zich daarmede naar het Paleis op het Binnenhof begavenGa naar voetnoot(†). De Kapel der Grenadiers ging den stoet vooraf, terwijl twee compagnieën Grenadiers voor en achter de detachementen volgden. Na de terugkomst van het Binnenhof begaf de stoet zich naar het hotel van den Minister van Oorlog, Z.Exc. Luit.-Generaal Janssens, op het Plein, alwaar 32 nieuwe vaandels voor de Landmacht en 14 vlaggen voor de Marine in ontvangst werden genomen, waarna de terugkeer naar de Maliebaan plaats vond. Tusschen half een en één uur reed de Koning te paard gezeten de Maliebaan binnen. Z.M. was vergezeld van de Ministers van Oorlog en Marine en een aantal Generaals en Hoofdofficieren, die den vorigen dag waren gedecoreerd geworden. De korpsen en detachementen met de nieuwe vaandels stonden in parade opgesteld. Eerst reed Z.M. langs het front der troepen, liet daarna een carré formeeren, en nam, na een korte toespraak, van de aanwezige officieren den eed af. Met het gebruikelijk defileeren der troepen eindigde ook deze plechtigheid, waarvan Koningin Hortense met de beide prinsjes getuige was. Te dier tijde hadden de kroning en de erkenning van het Koninkrijk Holland nog niet plaats gehad, maar door het houden dezer beide plechtigheden wilde de Koning aan Europa toonen het staatkundig bestaan van zijn rijk en dat hij Souverein was. In navolging van zijn Keizerlijken broeder had Lodewijk tevens Groot-Officieren, Maarschalken en Kolonel-Generaals aangesteld. Tot Maarschalken van Holland zagen zich benoemd: de Vice-Admiraals C.H. VerHuell, J.W. de Winter en de Generaal J.B. Du Monceau. De Oud-Admiraal van Kinsbergen en de Generaals H.W. Daendels en P.J. van Zuylen van Nyevelt werden tot Maarschalken honorair benoemd. Het gevolg van het verleenen dezer hooge waardigheid bewees, dat de Koning zijn Keizerlijken broeder daarover eerst niet geraadpleegd had. Deze betuigde er hem zijne hooge afkeuring over en schreef hem uit Warschau: | |
[pagina 73]
| |
‘Ge hebt onverstandig gehandeld, Maarschalken te benoemen, want dat geeft maar groote uitgaven en inbeelding aan mannen, die nog weinig gepresteerd hebben. Denkt gij, dat een Fransche Divisie-Generaal onder de bevelen van een Hollandschen Maarschalk zou willen staan? Gij aapt de Fransche organisatie na, terwijl ge u in geheel andere omstandigheden bevindt. Begin eerst met de invoering der conscriptie en de vorming van een leger’Ga naar voetnoot(*). Ook dacht Napoleon, dat zijn broeder den adel had hersteld. Wel droegen enkele familiën den titel van Graaf of Baron, zonder echter graafschappen of baronieën te bezitten, weshalve de Koning vermeende het gebruik dier titels niet te moeten intrekken, omdat ze zelfs gedurende den revolutietijd in gebruik waren. Eerst in het latere tijdperk zijner regeering schiep Lodewijk een constitutioneelen adel (October 1809), welke, ingevolge de tegenwerking van Napoleon, door het Wetgevend Lichaam den 13en Februari 1810 werd geannuleerdGa naar voetnoot(†). Kort te voren, bij besluit van den 4en Februari 1810, was de Maarschalksrang ingetrokken tot groot ongenoegen van hen, die er mede bekleed waren. Zij behielden echter hun tractement van achttienduizend gulden en andere emolumentenGa naar voetnoot(§), een inkomen dus, waarover niet te klagen viel in een tijd, dat men voor een berooide schatkist stond.
Een paar maanden na de instelling der Orde van de Unie en de aanstelling van Maarschalken kwam Napoleon daarop andermaal terug en zond zijn broeder uit Finkenstein een schrijven in nog al geen malsche termen vervat: ‘Ge moet geen Maarschalken, Ridders en Graven maken, maar soldaten. Indien ge zoo voortgaat, maakt ge mij belachelijk in Holland. Ge regeert uw volk als een Kapucijner monnik. De goedheid van een Vorst moet altijd majestueus zijn, en niet die van een priester. Niets is nadeeliger dan dit groot aantal reizen naar den Haag ondernomen, tenzij die geldinzameling (n.l. voor Leiden) op uw bevel in uw rijk is gehouden. Een Koning beveelt zonder iemand iets te vragen; alle macht moet van hem uitgaan en hij moet de noodige middelen bezitten, ten einde geen beroep op de beurs van anderen te doen. Maar hiervan gevoelt gij niets’. En dan verder roert Napoleon het herstel van den adel aan en verwijt zijn broeder, dat hij hierbij het hoofd verloren heeft. Vervolgens zegt Napoleon: ‘Met een Vorst, die het eerste jaar zijner regeering voor zoo goed doorgaat, drijft men het tweede jaar den spot. Maar wat ik u meermalen aanried, was de invoering der conscriptie. Wat te beginnen zonder leger? Kan een samenraapsel van deserteurs een leger heeten? Hoe komt 't toch, dat ge niet begrijpt, dat, bij een leger als het uwe, de | |
[pagina 74]
| |
aanstelling van Maarschalken aan het belachelijke grenst? De Koning van Napels heeft geen Maarschalken en ik zelf heb er geen een benoemd in mijn Koninkrijk Italië. Denkt ge, dat, wanneer veertig Fransche oorlogsschepen met vijf of zes Hollandsche schoeners vereenigd zijn, deze door den admiraal VerHuell, bijvoorbeeld in zijn kwaliteit van Maarschalk, kunnen worden gecommandeerd? Er zijn geen Maarschalken bij de kleine mogendheden, zelfs niet in Beieren en in Zweden. Ge overlaadt uw menschen met weldaden, die ze niet verdiend hebben. Ge loopt te hard van stal en zonder op mijne raadgevingen in te gaan. Ge beantwoordt mijne brieven altijd met mooie komplimenten en ge gaat door met dwaasheden te doen.’ In dat zelfde schrijven onderhoudt de Keizer zijn ongelukkigen, prikkelbaren, achterdochtigen broeder over diens koel gedrag tegenover zijn opgedrongen gemalin in deze bewoordingen: ‘De oneenigheden met de Koningin dringen tot het publiek door. In uw interieur kunt ge dat vaderlijk en verwijfd karakter, dat in uw regeeren doorstraalt, toonen; doch leg in uw zaken die gestrengheid aan den dag, welke ge in uw naaste omgeving toont. Ge behandelt uw jonge vrouw, alsof ge een regiment aanvoert. Maar ge hebt de beste en deugdzaamste vrouw en maakt haar ongelukkig. Laat haar dansen, zooveel zij verkiest, dat brengt haar leeftijd mede. Ik heb een vrouw van veertig jaren; van het slagveld schrijf ik haar naar de bals te gaan en gij wilt, dat een vrouw van twintig jaren, die nog alle illusie van het leven heeft te wachten, een kloosterleven leidt of dat van een min, die steeds haar kind moet voeden. Ware uwe vrouw een coquette, zij zou u bij den neus leiden. Eigenlijk hadt ge een vrouw verdiend, zooals ik er wel te Parijs ken. Zij zou u onder den duim gehouden en aan hare voeten gekluisterd hebben. Het is mijn schuld niet en ik heb het uw vrouw dikwijls gezegd.’ Aan het slot van dezen uitvoerigen, op scherpen toon geschreven brief brengt Napoleon het chapitre der ridderorden-uitdeeling ter sprake: ‘Aan iedereen schenkt ge uw decoratie, maar mijn wil is, dat niemand ze in mijn omgeving draagt, evenmin als ik besloten heb ze niet te dragen. Vraagt ge mij naar de reden daarvan, dan antwoord ik u, dat ge nog niets gedaan hebt om te verdienen, dat iemand uw portret draagt, en dat ge die orde hebt ingesteld zonder er mij in te kennen’Ga naar voetnoot(*). In zijn antwoord aan den keizer weerlegde Lodewijk die verschillende grieven, welke hem naar het hoofd waren geworpen. ‘Wat mijn oneenigheid met de koningin aangaat, hieromtrent kan ik u mededeelen, dat dit vuige laster is,’ schrijft Lodewijk zijn keizerlijken broeder. ‘Het publiek spreekt daar niet over; maar omdat ik het voorrecht heb met u in onmiddellijke correspondentie te staan, scheppen die lieden, met wie ik niets uitstaande heb, er behagen in ons met spionnen te omringen. Het delicate onderwerp in quaestie, Sire, grijpt | |
[pagina 75]
| |
mij diep in het hart. Uwe Majesteit gelieve mij hieromtrent te ontzien en mij dergelijke pijnlijke aandoeningen te sparen’Ga naar voetnoot(*). Omtrent dit laatste verbloemde Lodewijk de waarheid, waartoe hij wel reden zal gehad hebben; het was trouwens volstrekt geen geheim, dat de verstandhouding tusschen de beide echtgenooten te wenschen overliet. In het voorjaar viel er eene gebeurtenis voor, welke het Hof in diepen rouw dompelde. De nog geen vijfjarige kroonprins Napoleon Charles werd te 's Gravenhage aangetast door de kroep. Hoewel de voornaamste geneesheeren werden ontboden, bleken hun aangewende kunstmiddelen vruchteloos; in den avond van den 5den Mei gaf het kind den geestGa naar voetnoot(†). Voor zijn leeftijd gaf de knaap reeds blijken van een helder verstand. Was hij tegenwoordig bij de huiselijke twisten zijner ouders, verhaalt Constant, 's keizers eerste kamerdienaarGa naar voetnoot(§), dan trachtte hij deze zoo uiteenloopende naturen op de volgende wijze weder tot elkander te brengen. Zijn vader bij de hand nemende, bracht hij dezen bij zijn moeder onder den uitroep: ‘Omhels haar papa, ik verzoek er u om.’ Aan zijn oom den keizer toonde hij zich zeer gehecht en deze hield veel van den knaap, dien hij tot zijn troonopvolger had bestemdGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 76]
| |
Voor Keizerin Josephine vooral was dit sterfgeval een uiterst droevige gebeurtenis, daar het haar een stap nader bracht tot de echtscheiding, welke drie jaar later zou plaats vinden. Inmiddels werd het lijkje van den jongen prins gebalsemd en nadat het gekist was, tot den 2den Juni d.a.v. in de Troonzaal op het Binnenhof geplaatst, waarop het naar St. Leu in Frankrijk werd vervoerd. Daags na het sterfgeval hadden de koning en zijn gemalin de residentie verlaten om hun intrek te nemen op de buitenplaats ‘Haagvliet’ onder Voorburg, van Baron van Heeckeren van de Cloese, opperjagermeester des konings. Deze was zoo welwillend zijn buitenverblijf tot afleiding van het zwaar beproefde koningspaar ter beschikking te stellen. De koningin was echter door droefheid zoo overstelpt, dat zij besloot voor eenigen tijd naar het buitenland te gaan. Den 13den Mei vertrok zij met haar gemaal naar het kasteel bij Laeken, waar hare moeder de keizerin zich bij haar vervoegde. Drie dagen later kwam de Koning in de residentie terug om den 20sten d, a.v. naar het Loo te vertrekken, dat sedert het vertrek van den stadhouder Willem V niet bewoond was geweest. Inderhaast herstelde men, zegt Q.M.R. VerHuellGa naar voetnoot(*), den vervallen staat, waarin zich dat lustslot bevond. Den koning beviel dit verblijf en hij ontbood er wekelijks zijne ministers om met hen te werken. Maar die reizen naar het Loo waren zeer moeilijk wegens de slechte zandige wegen, waardoor veel tijd verloren ging. Dit nutteloos oponthoud deed den onrustigen vorst het voornemen opvatten een andere plaats tot residentie te kiezen, daar hij niet kon besluiten naar 's Gravenhage terug te keeren. Zijn geneesheeren oordeelden, naar het heet, dat 's konings gestel behoefte had aan een droge, gezonde lucht en de keuze der plaats viel op Utrecht. Maar er moet voor den vorst nog een andere reden hebben gegolden om zijn residentie te verplaatsen. Vele aanzienlijken, tot de verschillende staatspartijen van voorheen behoorende, hadden zich terstond bij den koning aangesloten, terwijl een niet onbeduidend deel van den adel en de aristocratie voortdurend een terughouding aan den dag legde, die den koning niet aangenaam moet hebben gestemdGa naar voetnoot(†). Ten einde zich eenigen tijd aan de regeeringszaken te onttrekken, daar het gehate Continentaalstelsel Lodewijk een voortdurende kwelling was en zijn geschokte gezondheid herstel noodig had, begaf hij zich half Juni naar zijn gemalin om met haar naar de Pyreneeën af te reizen. Eerst in den avond van den 23sten September d.a.v. kwam de koning uit het buitenland te 's Gravenhage terug, alwaar de vergaderingen van het Wetgevend Lichaam, bij besluit van Z.M. bijeengeroepen, een aanvang hadden genomen. De koning had zijn intrek | |
[pagina 77]
| |
genomen in het paleis in het Bosch, waar zich het Wetgevend Lichaam en corps heen begaf om Z.M. met zijn terugkeer in het koninkrijk te verwelkomen. Mr. C.C. Six deed de aanspraak, waarin hij Z.M. geluk wenschte met zijn terugkomst in het rijk en o.a. zeide: ‘Uwe Majesteit, schoon uit zijn rijk afwezig, heeft geen oogenblik opgehouden, voor de belangen zijner getrouwe onderdanen te waken en het is met een dankbaar vertrouwen, Sire, dat wij opnieuw bekrachtigd hebben de maatregelen, ons door Uwe Majesteit tot heil van den Staat voorgedragen.’ Gedurende zijn verblijf in de Pyreneeën deed Lodewijk te Utrecht huizen op de Witte Vrouwenstraat en de Drift aankoopen, onder voorwendsel aldaar de artillerie-inrichtingen te willen vestigen. Maar de particuliere woningen werden onder leiding van den architect Zocher bijeengetrokken, vertimmerd en verbouwd, totdat er een soort van paleis uit verrees, waarvan de beide vleugels vereenigd waren door een lange zaal. Een feit is het, dat de koning zijn zetel voorloopig te Utrecht zou vestigen, in afwachting dat alles te Amsterdam voor zijn komst in gereedheid zou wezen en waarvoor kostbare toebereidselen werden gemaakt. Met groote kosten verrees te Utrecht een zoogenaamd paleis, dat evenwel in geenen deele ruimte genoeg bood om een talrijke hofhouding te huisvesten. Weldra werd er de last van ondervonden, zoodat sommen gelds aan eene zoo middelmatige woning, welke Lodewijk zelf son pied à terre noemde, waren weggeworpen. Reeds in het voorjaar van het volgende jaar kon de koning in het voormalige stadhuis te Amsterdam zijn intrek nemen, dat door den adjunct-directeur der stadswerken Ziesenis, voorloopig tot paleis was ingericht. Het was toch 's konings bedoeling om, wanneer 's lands schatkist het gedoogde, een nieuw paleis in 's Gravenhage te bouwen en het monumentale gewezen raadhuis daarna weder aan de stad terug te geven. Het nieuwe paleis zou dan dat op het Binnenhof in den Haag moeten vervangen, hetwelk aan de Domeinen was teruggegeven. Aldus sprak ongeveer de koning in zijn aanspraak tot het Amsterdamsch Gemeentebestuur, toen dit den 8sten April 1808 Z.M. kwam uitnoodigen zijn komst binnen de hoofdstad niet langer uit te stellenGa naar voetnoot(*). Den 20sten d.a.v. deed de koning zijn intrede te Amsterdam. Door 's konings residentie-verplaatsing met de daaraan verbonden groote opofferingen, in een tijd dat geldgebrek in ons land zoo algemeen gevoeld werd, haalde de koning zich bittere verwijten op den halsGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 78]
| |
Zulk een wispelturigheid bij een vorst werd betreurd, alhoewel zich een ieder overtuigd hield, dat Lodewijk in den grond goed van inborst en begaafd was met uitnemende hoedanigheden, behalve die, welke vereischt werden om zich in een dergelijke moeilijke positie te handhaven. Niet ondienstig acht ik 't hier eenige regelen te laten volgen uit het onuitgegeven dagboek van J.S. HurauGa naar voetnoot(*) over het verplaatsen der residentie naar Utrecht. Onder Woensdag 28 October 1807 staat aangeteekend: ‘De Koning verliet het Huis ten Bosch en vertrok naar Utrecht, waar hij 's avonds aankwam. Zijn nieuw paleis noch niet in gereedheid zijnde en hij daar niet hebbende willen wachten, nam hij zijn intrek in een voornaam logement “Groot Paushuize”Ga naar voetnoot(†) van ouds genaamd. Men had in de stad toebereidselen gemaakt om hem luisterrijk in te halen, doch hij kwam onverwacht en bedankte voor die eer. - Niet alleen zijn Hofgezin maar ook zijn staatsraad moest hem van hier volgen en de Ministers ook van tijd tot tijd bij hem komen; vooreerst bleven hunne Bureaux nog in den Haag, gelijk andere Collegiën, doch men zag derzelver vertrek achtervolgelijk te gemoet. De meubelen werden ook van de Paleizen in den Haag en 't Huis ten Bosch naar Utrecht vervoerd. Men beklaagde zich in den Haag zeer over deze verandering, daar men de gevolgen voor de stad er van inzag en waartegen adressen aan Z.M. vruchteloos bleken. Algemeene adressen, die men ter teekening aanbood, vonden weinig opgang.’
Wat een Utrechtsch ingezetene over de plaats zijner inwoning tijdens de vestiging van het Hof op schrift steldeGa naar voetnoot(§), is te karakteristiek om niet, al is 't dan hier in gewijzigden vorm, mede te deelen en komt hierop neer: Het gaf aan het anders zoo stille Utrecht heel wat luister, dat de Koning de oude Bisschopsstad tot zijn residentie had gekozen. Nadat de Koning en zijn hofhouding zich in het nieuwe paleis hadden geïnstalleerd, verschenen de kamerheeren en hooge ambtenaren te Utrecht, die allen daar eene woning huurden. Daarna verscheen het uit 36 leden bestaande Wetgevend Lichaam, waarvan enkele heeren nog een geheel huis hadden kunnen huren, maar waarvan het meerendeel zich met kamers had moeten behelpen. Verder werden vijf Ministeriën, behalve dat van Financiën, uit den Haag overgebracht, waarvoor geen bijzondere huizen waren ingericht. Ten laatste verscheen de Staatsraad, uit negen leden bestaande, welke leden de een meer dan de ander een grooten stoet van bedienden met zich voerden. | |
[pagina 79]
| |
Het garnizoen werd vermeerderd met het grootste gedeelte van de Koninklijke Garde, benevens zes van de acht compagnieën Kurassiers en ArtillerieGa naar voetnoot(*). Daar er geen voldoende plaatsruimte in de aanwezige kazernen voor al deze manschappen bestond, werden zij in eenige voor hen ingerichte burgerwoningen gehuisvest. De élèves der Koninklijke Garde kwamen bij Professor Saxe onder dak. De drukkerij der Koninklijke Courant werd eveneens naar Utrecht overgebracht. Dit veelgelezen dagblad bracht in die dagen wegens verzending door het geheele land aan de posterijen veel voordeel. Ook verscheen het Fransch tooneelgezelschap, een uitstekende troep, welke veel publiek tot zich trok. Verscheidene winkeliers uit 's Gravenhage en elders hadden zich te Utrecht gevestigd, deels hofleveranciers, deels zij, die door den bloei der stad waren gelokt. Zoo woonde b.v. de leverancier van ridderorden op het Oude Kerkhof, de damescoiffeur op de Ganzenmarkt en de hoedenverkooper op de Neude. In die dagen was Utrechts bevolking zoodanig toegenomen, dat geen huis of kamer meer te bekomen was. Vooral maakten logementhouders, stalmeesters en huurkoetsiers goede zaken. De welvaart der stad verspreidde zich door het geheele Koninkrijk, zoodat allerhande kostbaarheden, fraaie, nieuwmodische kleeren, exquise levensmiddelen en andere koopwaar van alle kanten naar Utrecht vloeiden. En dit alles geschiedde ten koste van 's Gravenhage. Doch nu laat de schrijver der aanteekeningen, waaraan het bovenstaande is ontleend, aan het slot hiervan een mededeeling volgen, welke doet zien, hoe er toenmaals over 's Konings verblijf te Utrecht werd gedacht. Hij zegt dan: ‘Maar niemand onzer stadgenooten was zoo dwaas van zich te streelen met een eindeloos genot van al die schitterende voordeelen. Neen. Er kwam altijd bij in aanmerking, dat hij, die dit alles bevolen had en uitgewerkt, een Franschman was, en een Franschman werpt dikwijls hetgeen hij van daag gebouwd heeft, morgen weer omver.’ Men bleef dus te Utrecht het gezegde indachtig, dat niets onbestendiger is dan de onbestendigheid. Ten einde eenigszins de groote kosten na te kunnen gaan, welke het gevolg waren van de verplaatsing van den Koninklijken zetel, diene, dat verscheidene gebouwen moesten aangekocht worden voor de vijf Departementen van Algemeen Bestuur, de Koninklijke Secretarie, het Wetgevend Lichaam, het Hoog Nationaal Gerechtshof, de Rekenkamer, de Administratie der Posterijen, de Directie der Publieke Schuld, de Directie der Publieke Schatkist, de Directie van den Waterstaat, de Administratie der Middelen te water, de Administratie der Domeinen, de Raad der | |
[pagina 80]
| |
Judicature over de Middelen te water en te land, de Zegelfabriek, de Koninklijke Drukkerij en de Koninklijke CourantGa naar voetnoot(*). Voor den aankoop dezer gebouwen met die op welker terrein het paleis verrees en ‘Groot Paushuize’, werd door de stad Utrecht uitgegeven een bedrag van f 594,153,11,15, waarvan het Gouvernement f 594,000 in termijnen aflosteGa naar voetnoot(†). Voorloopig was ‘Groot Paushuize’ aan de Kromme Nieuwe Gracht tot 's Konings paleis verklaard, hetwelk voor dat doel door het Rijk voor f 87.000 was aangekocht. Hoewel het nieuwe Paleis nog niet geheel gereed was, had de Koning zich den 21sten November derwaarts begeven enkel om er audiëntie te houden. Eerst den 23sten November d.a.v. verliet de Koning met zijn gevolg voor goed zijn voorloopig paleis, ten einde audiëntie aan het Wetgevend Lichaam te verleenen, en betrok het onder den naam van het ‘Huis van Amerongen’ bekende gebouw aan de Witte Vrouwenstraat, dat ook aan het nieuwe paleis was getrokkenGa naar voetnoot(§). De voltooiing van het paleis schijnt nog in dezelfde maand plaats gehad te hebben en toen door het hof betrokken te zijn geworden. De tegenwoordigheid van het Hof bracht veel vertier en welvaart in het anders zoo stille Utrecht. Het waren dagen vol afwisseling, wanneer er bal, concert of receptie ten hove was; bovendien zag men den Koning dikwijls een toer te paard of per rijtuig maken. Dagelijks vindt men bijna in de couranten van dien tijd het een of ander het Hof betreffende vermeld. Nog een paar belangrijke data willen we niet onvermeld laten. Den 9en November hield de Koning een revue over het garnizoen, bestaande uit de Koninklijke Garde, zoo Kurassiers als Huzaren, Grenadiers, Jagers en Artillerie, te zamen bij de 4000 man. Deze troepenmacht, onder bevel van den Generaal Collaert, stond op de Neude, langs de Voorstraat tot aan de Witte Vrouwenpoort geschaard. Bij 's Konings verschijnen werden 24 trommen geroerd, terwijl uit 28 trompetten en 12 hoorns de muziek weerklonk. Z.M. was vergezeld van den opperstalmeester A. de CaulaincourtGa naar voetnoot(**), den Groot Maarschalk van het Paleis De BrocGa naar voetnoot(††), en verder van Kamerheeren, Auditeurs en Lakeien, allen te paard. Met dit gevolg plaatste Z.M. zich midden op de Neude, waarna het défilé aanving, welk militair schouwspel voor Utrechts ingezetenen iets buitengewoons was. Op den derden Dinsdag van November, den 17en, riep de Koning, ingevolge de constitutie, het Wetgevend Lichaam bijeen. Deze verga- | |
[pagina 81]
| |
dering werd gehouden in het Landschapshuis (de Statenkamer). De heer van Bylandt Halt werd tot haar president benoemd en de Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Mollerus, opende haar met een aanspraak. Den 23sten d.a.v. had het Wetgevend Lichaam, zooals we zooeven mededeelden, een plechtige audiëntie in 's Konings nieuwe Paleis. In het Landschapshuis vereenigd, begaven de leden zich in gala, in plechtigen optocht, naar het nieuwe Paleis. Een detachement Garde Huzaren opende den trein, hierop volgden de boden met ongedekte hoofden, dan de leden van het Wetgevend Lichaam in een reeks van koetsen gezeten; een detachement Garde Kurassiers sloot den stoet. In het Paleis gekomen, hield de President een aanspraak, waarin hij den zegen der Voorzienigheid op het beleid van den Koning inriep en ten slotte zeide: ‘Moge Zij ons ook den vrede schenken, die voor het welzijn en de rust van het menschdom en van dit land in 't bijzonder zoo noodzakelijk is; alsdan zullen wij, onder de roemrijke regeering van Uwe Majesteit, die schoone dagen zien herleven, die een dichte nevel sedert vele jaren verdonkerd heeft.’
De Koning beantwoordde die aanspraak en zeide o.a.: ‘Het zal mij altijd een genoegen zijn, u deelgenooten te maken van het weinige goede, dat men verrichten kan, of van de ontwijking van het kwade, dat men kan vermijden, want in moeilijke omstandigheden is deze wijze van uitdrukking aangenamer dan de eerste. Even gaarne zal ik in buitengewone gevallen mijn toevlucht tot uw raad nemen.’
In de troonrede, of koninklijke boodschap, waarmede de Koning de Wetgevende Vergadering den 28sten November 1807 opende, werd door Z.M. een overzicht gegeven van hetgeen sedert de laatste zitting op staatkundig gebied was voorgevallen. De Koning begon met er op te wijzen, dat, aangezien het grootste gedeelte van het leger zich bij de ‘Grande Armée’ bevond, eene uitbreiding daarvan noodzakelijk was geworden, hetgeen niet weinig op den toestand van 's lands schatkist drukte. Aan Commissiën was opgedragen: de herziening van het crimineel wetboek, het wetboek (code) Napoléon en het algemeen wetboek van rechtspleging. De eerste commissie had tot Voorzitter den Staatsraad Reuvens, de tweede den Staatsraad van Gennep en de derde den rechtsgeleerde Farjon. Een rechtmatige hulde bracht Z.M. aan de betoonde activiteit van het Hoogheemraadschap Rijnland bij het tot stand komen der zeesluizen te Katwijk. In afwachting van den vrede en betere tijden, waarin voor handel en nijverheid nuttige maatregelen konden genomen worden, was de residentie te Utrecht gevestigd, welker ligging en nabijheid van Amsterdam steeds zou toelaten er een gedeelte van het jaar door te brengen. Onge- | |
[pagina 82]
| |
twijfeld zou den Haag daardoor verliezen, maar niet zoozeer als werd verondersteld, omdat besloten was, alle militaire scholen aldaar te vereenigen en andere inrichtingen te vestigen. Een beroep moest worden gedaan op de financieele draagkracht van het Koninkrijk om het groote te kort te dekken, ontstaan door den voortgezetten krijg tegen Pruisen en Rusland, waardoor het Hollandsche leger op ongeveer 50000 man was gebrachtGa naar voetnoot(*), en wegens de vele uitgaven, die de invoering van het nieuw administratief beheer zou vorderen. De Koning eindigde de troonrede met de verzekering, de belangen der natie te zullen behartigen, al was zijn zwakke gezondheid dan ook een bijna onoverkomelijke hinderpaal voor de uitvoering van al de moeilijke werkzaamheden, die de Voorzienigheid hem had opgelegd. ‘Maar wat er ook moge gebeuren, wanneer wij buiten staat zullen zijn niets meer voor het welzijn van het volk te doen, dan zullen onze wenschen voor zijn geluk onze laatste gedachte zijn.’Ga naar voetnoot(†)
Tegen het eind van het jaar 1807 was 's Konings gemoed met bitterheid vervuld door de nootlottige gevolgen, welke de dwang van het Continentaal stelsel uitoefende. Voor een zwaarmoedige natuur als die van Lodewijk was dit juist geschikt hem in de somberste stemming te brengen. Toen in begin December de Koning met den Ministerraad vergaderde en er weer een krasse nota van den Franschen Minister de Champagny, Hertog van Cadore, werd overgelegd, wegens het niet nakomen der decreten tegen den sluikhandel, welke men in Holland met Engeland oogluikend toeliet, barstte de Koning in hevigen toorn tegen de Fransche regeering en zelfs tegen den Keizer los. Na dezen uitval heerschte er diepe stilte in de vergadering, toen VerHuell als oudste minister het zijn plicht achtte den Koning tot kalmte te brengen. Deze wees Z.M. er op, welke nootlottige gevolgen het voor het land zouden kunnen hebben door terstond zulk een strenge nota te beantwoorden en stelde voor met het antwoord nog wat te wachten niet alleen, maar tevens dien ellendigen sluikhandel voor eens | |
[pagina 83]
| |
en altijd te verbieden. Hoewel in strijd met de commercieele belangen van Holland was 't nu een gebiedende noodzakelijkheid geworden de decreten na te komen, daar verzet de ernstigste gevolgen na zich zou kunnen sleepen. De Minister van Oorlog van Hogendorp en de Minister van Staat Roëll waren in de vergadering de eenigen bij wie het voorstel van VerHuell ondersteuning vond. Deze onstuimige Ministerraad had ten gevolge, dat de Koning wantrouwen toonde tegen allen, die partij trokken voor den Keizer. Zoo verving hij in December 1807 den generaal van Hogendorp als Minister van Oorlog door den Luitenant-Generaal Janssens, oud-gouverneur van de Kaap de Goede Koop, en benoemde den eerste tot gezant te Weenen, terwijl maarschalk VerHuell in gelijke betrekking naar Parijs vertrokGa naar voetnoot(*). Wat de Franschen aan het Hof betrof, zij schikten zich maar half in hun nieuwe woonplaats en wanneer zij niet aan eenigen dienst verbonden waren, ondernamen zij somtijds een uitstapje naar 's Gravenhage. Koningin Hortense volgde haar gemaal niet naar de Bisschopsstad, steeds vertoefde zij in Frankrijk. Daar zij bevallig was en vroolijk van aard, werd op de Hofpartijen haar gemis steeds gevoeld, zoodat het gezegde van François I, dat een Hof zonder vorstin een jaar zonder lente en een lente zonder rozen is, wel hierop van toepassing isGa naar voetnoot(†). De Koningin keerde later nog slechts een enkele maal, doch voor korten tijd en wel op uitdrukkelijk verlangen van Napoleon, in het voorjaar van 1810 naar ons land terug. Napoleons bemoeizucht nam, sedert hij zijn broeder op den Hollandschen troon had geplaatst, zoodanige afmetingen aan, dat hij zich zelfs in de onbeduidendste aangelegenheden van het Binnenlandsch bestuur mengde. Zoo moest het in 1807 opgericht Fransch Dagblad Le vrai Hollandais, Journal de Politique, de Littérature, des Sciences et des Beaux-Arts, dat onder 's Konings invloed werd geschreven, opgeheven worden, daar er artikels in voorkwamen, welke Napoleon aanstoot gaven. Het blad was bestemd om hoofdzakelijk Frankrijk met Hollandsche toestanden, alsook met onze litteratuur, bekend te maken en heeft slechts drie maanden mogen bestaan.Ga naar voetnoot(§) Tevens was deze courant een bij uitstek geschikt orgaan voor dames, die van de ‘Modes de Paris’ op de hoogte wenschten te blijven. Onder die rubriek troffen we een paar niet onaardige berichten, welke ons vergund zij hier mede te deelen: ‘Het bont, dat geruimen tijd als bijzaak op het een of ander kleedingstuk werd gedragen, is dit jaar (1807) een voorname mode geworden. De elegantste vrouw draagt over haar Grieksch kostuum een scharlaken roode mantel met kostbaar bont gevoerd en zij vertoont zich zelfs in den Schouwburg omwikkeld als een Laplander. Voorheen verweet | |
[pagina 84]
| |
men de dames steeds, dat ze zich te dun kleedden, en nu zijn ze in een ander uiterste vervallen. Die pelzen in quaestie zijn dan ook zoo duur, dat ze nooit algemeen zullen kunnen worden, maar bij gebrek aan dat bont draagt men spencers van rood cachemir en ook halsdoeken omboord met blauwvos of berenbont.’
‘Na diamanten houdt een vrouw 't meest van kunstbloemen als sieraad voor haar kapsel. Eerst nam men een bouquetje, vervolgens een krans en eindelijk een boog van bloemen. Tegenwoordig heeft men een combinatie van haar en bloemen, die bijkans het geheele hoofd bedekt. In de toonaangevende kringen ziet men niet zelden dames zoo beladen met seringen, dat het hoofd wel de bloemkroon en 't lichaam de stengel gelijkt.’
Is de mode te allen tijde aan grillen onderhevig geweest, eveneens was dit, zooals we reeds bespraken, 's Konings karakter. Hiervan weet ons de Generaal Dirk van Hogendorp, die in 1807 Minister van Oorlog was, in zijn ‘Mémoires’Ga naar voetnoot(*) een vermakelijk staaltje mede te deelen. Hij zegt dan: ‘Vóór zijn vertrek naar Frankrijk (half Juni 1807) had de Koning mij over een zonderling plan gesproken en wel om het wapen der Genie en dat der Artillerie tot één korps te vereenigen. De uitvoering van dit plan zou veel moeilijkheden met zich brengen, daar beide korpsen sedert lang afzonderlijk hadden bestaan. Ik zag er echter ook wel de voordeelen van in bij eene reorganisatie van het leger. De Koning wilde die vereeniging beslist en, daar hij onder het officierskorps dezer beide wapens niemand geschikt oordeelde om aan het hoofd daarvan te staan, vroeg en verkreeg Z.M. 's Keizers toestemming om een Fransch Generaal die functie op te dragen. Daar verscheidene Fransche Artillerie-Generaals, die zich niet door 's Konings beloften lieten paaien, weigerden, zag Z.M. zich genoodzaakt zich tevreden te stellen met den Franschen Kolonel Demarçay, directeur van de Artillerieschool te Mézières. Zooals begrijpelijk, was de komst van dien hoofdofficier allesbehalve aangenaam voor de Kolonels Krayenhoff en Martuchewitz, die respectievelijk aan het hoofd dezer beide wapens stonden. Kolonel Demarçay had een hoogen dunk van zichzelf, bezat veel eerzucht en toonde zelfs voor onze militaire instellingen, welke hem onbekend waren, een zekere geringschatting. De Koning gaf hem eenige voorschriften betreffende de gecombineerde wapens en ook eenige, welke hij mij opgedragen had te dien opzichte te ontwerpen. Kolonel Demarçay keurde deze af, alvorens ze geraadpleegd te hebben en stelde een en ander van eigen vinding voor, dat even dwaas als onuitvoerbaar was. Hij was trouwens geheel onbekend met den toestand, waarin beide wapens zich bevonden | |
[pagina 85]
| |
en wist niet, dat zelfs ten tijde dat ons leger 't slechtst ingericht was, de Genie- en Artillerieofficieren steeds in Europa een goeden naam hadden genoten. Een der artikelen van zijn ontwerp luidde, dat de chef der beide wapens tevens Groot-Officier van het Koninkrijk en Staatsraad moest wezen, maar dit beviel den Koning in 't geheel niet. Ik wees den Koning op de gebreken van het onuitvoerbaar reglement, dat hij voorgesteld had, en het mijne werd aangenomen, nadat het eenige wijzigingen had ondergaan in het technische gedeelte, waarvan kolonel Demarçay volkomen op de hoogte was. Hij werd nu benoemd tot Generaal-Majoor en chef der beide wapens, benevens Groot-Officier van het Koninkrijk, maar geen Staatsraad. Zooals ik den Koning bij het nederleggen van mijn Ministersambt voorspelde, zou kolonel Demarçay zich in zijn nieuwe functie niet lang handhaven. Zijn rang van Groot-Officier was slechts een burgerlijke en als militair had hij den rang van Generaal-Majoor; maar in plaats van die uniform te dragen, liet hij, door zijn ijdelheid vervoerd, zich een uniformrok met de distinctieven van Luitenant-Generaal maken. De Koning, hierover zeer verstoord, verbood hem dien rok te dragen, hetgeen den Kolonel zoo boos maakte, dat hij zijn ontslag nam en verkreeg. In Frankrijk teruggekeerd, beweerde hij daar Brigade-Generaal te moeten zijn, omdat hij in Holland Generaal-Majoor was geweest. Men luisterde niet naar hem en hij kreeg zijn Kolonels-pensioen. Ik spreek slechts van dezen onbeduidenden Generaal, besluit Van Hogendorp, om een zonderlingen karaktertrek van Koning Lodewijk mede te deelen’Ga naar voetnoot(*).
Over het algemeen kan van Lodewijks korte regeering worden gezegd, dat hij er ernstig naar gestreefd heeft om zijn aangenomen land recht te laten wedervaren, en onder zijn bestuur zou zonder twijfel nog veel goeds tot stand zijn gekomen, indien niet het inlijvingsproces van ons land bij ‘la belle France glorieuse’ dit alles onmogelijk had gemaakt.
Vrijenban bij Delft. C.F. Gijsberti Hodenpijl. |
|