De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Christiaan Huygens' reis- en studiejaren. (1657-1665).Wie den Rijn aanschouwt, waar hij ‘als grootvorst van Europa's stroomen’ ons land binnenkomt, dan rustig vloeit langs dicht bevolkte kusten, een drukke scheepvaart op zijn wateren torst, kan zich geen voorstelling vormen van zijn oorsprong. Daartoe toch moet men ver opwaarts trekken, door de geheele weststreek van Duitschland naar Zwitserland, zijn tallooze bochten en kronkelingen volgen, om te eindigen in het woeste gebied van het hooggebergte. Hier laten de gewone middelen van vervoer den reiziger in den steek; slechts te voet kan hij opstijgen naar de bronnen, waaraan de stroom zijn oorsprong te danken heeft. In eeuwige sneeuw en ijs zoekt hij met moeite een pad en staat eindelijk voor een meertje in het hooggebergte, waar geen woning meer is te vinden, geen plantje meer groeit, geen vogel door de lucht zwiert. In dit onherbergzaam oord vindt de stroom zijn oorsprong; aanvankelijk daalt hij als een onaanzienlijk beekje uit de hoogte neer; doch weldra ontvangt hij versterking van uit andere hoogten afgedaalde beekjes. Zoo groeit hij aan tot een stroom, die met versnelden pas afdaalt naar het land en voortdurend wordt versterkt door van alle zijden toestroomende wateren. Geleidelijk neemt hij grooter afmeting aan; doch lang duurt het, aleer hij zijn wateren dienstbaar kan maken aan de bevruchting van zijn oevers, en nog langer eer hij als voornaamste middel van vervoer zijn diensten aan de scheepvaart kan verleenen. Dan eerst verdient hij den eernaam, die hem niet ten onrechte wordt toegekend; dan eerst wordt hij tot zegen van de landen, die hij in breede golven doorkruist. Dit beeld mag wel toegepast worden op de ontwikkeling van wetenschappelijke onderzoekingen, waarvan de waarde algemeen wordt erkend en gehuldigd, wier gevolgen van onberekenbaar nut zijn voor het sociale leven. Velen verdiepen zich in haar werking, anderen passen haar toe op nieuwe vindingen, slechts weinigen geven zich de moeite tot haar oorsprong door te dringen. Daartoe toch moet men de lang betreden paden verlaten en opklimmen tot bronnen, die slechts na veel zoeken zijn te vinden en dan nog niet altijd gemakkelijk zijn te doorgronden. Doch wie zich die moeite getroost, wordt rijkelijk beloond, | |
[pagina 38]
| |
want de bevrediging blijft niet uit. Zij ligt hier in de kennismaking met het leven en de werken van groote mannen, die ons op het moeitevolle pad der wetenschap zijn voorgegaan en dat pad hebben geëffend voor onze schreden. Strijd en teleurstelling zijn ook hun ten deel gevallen, doch ook voor hen bleef de belooning niet achter. In enkele gevallen kwam de erkenning hunner verdiensten reeds bij hun leven; in de meeste gevallen echter waren zij hun tijd zoover vooruit, dat hun tijdgenooten, nog in vooroordeel verzonken, den vooruitgang niet konden beseffen en daardoor ook niet konden waardeeren. Dan bleef hun ter bemoediging en opwekking de troost, dat volgende geslachten die waarde zouden erkennen en voordeel trekken uit den door hen met heldere geestesgaven verkondigde leer. Zoo is het ook gegaan met den man, wiens naam in den titel van dit opstel prijkt; reeds handelde ikGa naar voetnoot(*) over zijn leerjaren - thans zullen wij hem nagaan in de volle ontwikkeling van zijn talent. | |
I.Wij verlieten hem na zijn leerjaren volbracht te hebben in de vaderlijke woning op het Plein: hij had den leeftijd van 27 jaren bereikt en was toegerust met alle kennis, die hem een eervolle plaats in de maatschappij kon verschaffen. Doch hij begeerde geen betrekking, die te veel van zijn tijd en aandacht zou vergen; hij verkoos al zijn krachten te wijden aan wetenschappelijk onderzoek en de toepassing daarvan op het maatschappelijk leven. Het beroep aan een instelling van hooger onderwijs had hem die gelegenheid wel kunnen verschaffen; dikwijls wordt verwondering geuit, dat hem die gelegenheid niet werd aangeboden en, zoo dit plaats vond, door hem daarvan geen gebruik is gemaakt. Doch wanneer men den toestand van het hooger onderwijs en van de wetenschappelijke ontwikkeling dier dagen nagaat, moet die verwondering plaats maken voor een volkomen begrijpen. Die toestand toch was niet gelijk aan hetgeen hij in onze dagen is, maar stond daarbij zoover ten achter, dat een man als Christiaan Huygens zich daartoe onmogelijk kon aangetrokken gevoelen. Bij het driehonderdjarig feest van de stichting der Leidsche hoogeschool in 1875, dat, gelijk velen nog met mij heugt, schitterend werd gevierd, verscheen ook als feestgave het ‘Album Studiosorum academiae lugduno-batavae MDLXXV-MDCCCLXXV.’ Dit album, als dikke kwartijn uitgegeven, bevat de namen van alle studenten, welke gedurende drie eeuwen bij den Rector magnificus als zoodanig waren ingeschreven, en is dus een kostbare bron voor velerlei onderzoekingen op wetenschappelijk en litterair gebied. Die namen, met de bijvoeging van leeftijd bij de inschrijving en van de geboorteplaats, zijn ontleend | |
[pagina 39]
| |
aan de rectorale inschrijvingsregisters, welke in het archief der Leidsche universiteit berusten. De lange lijst, meer dan 70.000 namen bevattende, waaronder Engelsche en Schotsche, Fransche en Italiaansche, Zweedsche en Deensche, Russische en Poolsche, Zwitsersche en Hongaarsche, Duitsche uit alle deelen van het rijk, Afrikaansche en Indische, wordt voorafgegaan door een lijst van de Curatoren vanaf de stichting en van een lijst der hoogleeraren, ingedeeld naar de faculteiten. Voorwaar een kostbare bron voor velerlei onderzoekingen! Doch helaas, de bron is troebel en weinig te vertrouwen; reeds bleek ons dit bij het onderzoek naar de inschrijving van onzen held; de waarschijnlijke oorzaak van vele misstellingen bij de inschrijving van studenten werd daarbij aangegeven. Licht zou men meenen, dat de lijst van Curatoren en Professoren, uit goede bronnen samengesteld, meer vertrouwen verdient, doch bij nader onderzoek wordt ook dit vertrouwen geschokt. Talrijk zijn ook hier de misstellingen, te beginnen met hetgeen omtrent mijzelven staat aangeteekend; hiervoor is geen andere oorzaak aan te geven dan zorgeloosheid. Doch wat te denken, wanneer men bij Willebrord Snellius vermeld vindt, dat hij in 1592 werd geboren en in 1600 (dus op 8-jarigen leeftijd) als lector mathes. optrad! Zoo wordt als sterfjaar van Fr. van Schooten (den zoon) vermeld 1661: in goed vertrouwen nam ik dit over. In het eerste deel der briefwisseling wordt ook dit jaar opgegeven; in het derde wordt aangetoond, dat het een jaar vroeger moet worden gesteld, doch in het vijfde weer 1661 als sterfjaar vermeld; hecht nu nog eens aan dergelijke bronnen, waar het op nauwkeurigheid aankomt! Intusschen blijkt uit de professorale lijst, dat oorspronkelijk slechts 4 faculteiten bestonden; de theologische, juridische, medische en philosophische faculteit. Deze laatste bevatte zoowel de litterarische als de mathematische wetenschappen; eerst in 1815 had de splitsing in twee faculteiten plaats, gelijk deze nog bestaan. De professoren in de botanie, chemie en natuurlijke historie waren oorspronkelijk bij de medische faculteit ingedeeld. De eerste hoogleeraren in de mathesis waren tevens leeraren aan de krijgsschool, welke door prins Maurits aan de hoogeschool was verbonden. Zoo waren ook de Van Schooten's naast hun academische lessen met het onderwijs in de militaire bouwkunde belast. De bezoldiging dezer professoren was zoo gering, dat zij, wanneer zij geen inkomsten uit eigen bezittingen hadden, genoodzaakt waren, soms tot een vrij groot aantal, studenten in den kost te houden. Zij waren van burgerafkomst en stonden, afgescheiden van wetenschappelijke verdienste, op de maatschappelijke ladder niet hooger in aanzien dan thans leeraren van burgerscholen en gymnasia. Dit overwegende, wordt het duidelijk, dat onder hen geen plaats was voor een man als Christiaan Huygens, gesproten uit een aanzienlijk geslacht, dat op grooten voet leefde en tot de naaste omgeving van het prinselijk | |
[pagina 40]
| |
hof behoorde. Veeleer zou hem een plaats zijn toegekomen onder de Curatoren, die uit voorname geslachten werden verkozen en waartoe o.a. Jacob Cats en Cornelis de Witt hebben behoord. Doch door zijn langdurig verblijf te Parijs ontbrak de gelegenheid hem in dit hooge college op te nemen. Zijn vader was, zooals wij reeds gezien hebben, curator van de door prins Frederik Hendrik gestichte illustre school (athenaeum) te Breda, die echter slechts een kort bestaan heeft voortgesleept. Zoo bleef dus Christiaan in het vaderlijk huis en kon zich daar geheel aan zijn studiën en wetenschappelijke onderzoekingen wijden. Het huis gaf hem daartoe een uitstekende gelegenheid. Het was ruim en daarbij zoo stevig gebouwd, dat toen het in het midden der vorige eeuw moest afgebroken worden, om plaats te maken voor het tegenwoordige departement van justitie, naar ooggetuigen mij verzekerd hebben, het de grootste moeite kostte om de muren op te ruimen, even als dit voor enkele jaren het geval was met de vorige beurs te Amsterdam. Vader Constantijn had het huis voortreffelijk ingericht; één vleugel was bestemd voor zijn vrouw en de kinderen; toen zij overleden was, vóórdat het huis werd betrokken, stond hij dien vleugel af aan zijn zonen, die er ruime vertrekken hadden. Christiaan had er zulk een groote kamer tot zijn beschikking, dat hij zijn jongeren broeder daarvan zonder zich te beperken de helft kon aanbieden door daarin een schot te laten plaatsen. Verder had hij ter beschikking de open ruimte, die het huis aan alle zijden omgaf; hier had hij gelegenheid om proeven te nemen, zijn verrekijkers, die steeds grooter afmeting verkregen, te plaatsen en daarmede zijn waarnemingen aan den sterrenhemel te verrichten, waartoe ook op het dak gelegenheid bestond. Alle instrumenten werden door hemzelven samengesteld, hierin ijverig bijgestaan door zijn broeders, wanneer zij van hun reizen in het vaderland waren teruggekeerd. Hij rustte niet, voor hij de beste hulpkrachten tot zich had getrokken; de geoefendste en handigste werklieden der stad werden geroepen om hem in dit werk bij te staan. Tegen geen uitgaaf zag hij op, wanneer zij tot volmaking van een instrument moest dienen: hij beklaagde zich wel eens bij zijn vader en broeders, dat hij al zijn beschikbare geld moest uitgeven aan kijkers en andere instrumenten; van geldelijke belooning voor zijn waarnemingen en vindingen was geen sprake. Wel nam hij verschillende patenten, doch dit was destijds zoo slecht geregeld, dat zij hem weinig of niets opbrachten en geen geldelijk voordeel hebben bezorgd. Slechts de lust tot studie en de begeerte om zijn vindingen dienstbaar te maken aan het maatschappelijk belang waren zijn drijfveeren. De staat bemoeide zich in die dagen volstrekt niet met wetenschappelijke onderzoekingen en gaf daarvoor geen geld. Wie onderzoekingen wilde doen of proefnemingen instellen, moest dat zelf maar bekostigen. Ook aan de hooge- | |
[pagina 41]
| |
scholen werd hiervoor geen subsidie verstrekt; Snellius, hoogleeraar te Leiden, vervaardigde of bekostigde zelf de meetinstrumenten, waarmede de lengte van den omtrek der aarde voor het eerst bepaald werd; enkele deelen dier werktuigen worden tot zijn roemvolle nagedachtenis nog in het academisch kabinet bewaard. Van een natuurkundig laboratorium of welvoorziene sterrenwacht was aan de hoogescholen geen sprake. De hoogleeraar, die proefnemingen wilde verrichten, moest zelf maar zien, hoe hij aan de noodige instrumenten kwam en hoe hij ze betaald kreeg. Gelegenheid tot oefening in het waarnemen was er niet - soms liet de hoogleeraar zich door zijn leerlingen bijstaan, maar van practische opleiding was destijds geen sprake. Thans is het anders. Van regeeringswege worden aan alle inrichtingen van hooger onderwijs kostbare laboratoria gesticht en onderhouden, en daarvoor op de begrooting hooge sommen uitgetrokken. Geen hoogleeraar denkt er aan, ook al is hij door de fortuin begunstigd, om proefnemingen op eigen kosten te verrichten; weigert de regeering hem hierin bij te staan, dan wendt hij zich tot bijzondere instellingen of vereenigingen om financieele hulp tot aanschaffing van instrumenten en bezoldiging van hulppersoneel. Vraagt men, of de uitkomsten beantwoorden aan de verwachting, dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Want het is opmerkelijk, dat groote uitvindingen op proefondervindelijk gebied door alle tijden heen niet zijn volbracht in kostbare, van rijkswege gestichte en onderhouden laboratoria, maar in de bescheiden werkplaatsen van natuuronderzoekers en met de eenvoudigste hulpmiddelen. Dit was het geval met Snellius en Huygens; hetzelfde verschijnsel deed zich voor bij Leeuwenhoeck met zijn microscopen, bij Swammerdam, Musschenbroek met zijn Leidsche flesch en 's Gravezande, door wier onderzoekingen ons land in de natuurwetenschap een eervolle plaats heeft verkregen. In het buitenland kunnen wij trouwens hetzelfde verschijnsel opmerken. Want Newton vervaardigde te Cambridge zijn telescoop en deed zijn proeven over de lichtbreking met eigen hulpmiddelen. Toen de Fransche natuurkundige Fresnel was bekend geworden door zijn onderzoekingen over de interferentie van het licht, ontving hij eens bezoek van een Engelschman, die begeerig was het laboratorium te zien, waar die meesterlijke proeven waren genomen en de instrumenten, waarmede de ontdekking was volbracht. Fresnel ontving hem in zijn studeervertrek en wijzende op een kastje, waarin een paar spiegeltjes en lenzen lagen, antwoordde hij: ‘Ziehier mijn laboratorium, en daar bevinden zich al mijn instrumenten.’ Geen prachtig laboratorium, met kostbare instrumenten voorzien, zal tot een belangrijke ontdekking leiden, wanneer het niet wordt bezield door de persoonlijke eigenschappen van den onderzoeker, voor wien de hem beschikbare hulpmiddelen slechts als bijzaak zijn te beschouwen. | |
[pagina 42]
| |
II.Busken Huet beweert in zijn ‘Land van Rembrandt’, dat Christiaan Huygens leefde als een protestantsche monnik, zich afzonderend van de wereld en geheel wijdend aan wetenschappelijk onderzoek. Doch de briefwisseling doet ons hem in een geheel ander licht zien. Ver van zich af te zonderen als een monnik in zijn cel, leefde hij in de maatschappij en bewoog zich daar met groot gemak. Hij behoorde nu eenmaal tot een der aanzienlijkste geslachten van Nederland; zijn vader was secretaris van drie elkander opvolgende stadhouders en aan het hof in groot aanzien, zijn oudste broeder volgde denzelfden weg. Wel was Christiaan afkeerig van den staatsdienst, maar geenszins van de levenswijze, die zijn maatschappelijke positie meebracht. Hij had een talrijke familie, die een druk leven leidde, veel uitging en kostbare feesten gaf, waaraan hij ook deelnam. Zijn brieven aan broeders en vrienden bevatten beschrijvingen van bezoeken, die hij aflegde, van bekoorlijke jonge vrouwen, aan welke hij meer of min het hof maakte, zonder dat echter zijn hart werd getroffen, van schitterende feesten, die hij - ook aan het hof - had bijgewoond. In zijn naaste omgeving stond hij meer bekend als edelman van aangenamen omgang dan als geleerde. Ook stofte hij nooit op zijn onderzoekingen en verveelde niemand met het relaas van al de moeite, die hij zich hiervoor gaf; dit bleef bewaard voor zijn correspondentie met andere geleerden. In den huiselijken kring was hij minzaam, zeer gehecht aan zijn omgeving, niet het minst aan zijn eenige zuster, die tot een aanvallige jonkvrouw opgroeide. Ook ontving hij veel bezoek, niet slechts van vakgenooten en geleerden, maar ook van mannen van de wereld, die zijn omgang op hoogen prijs stelden. Hij gaf zich niet over aan drank of spel, maar nam wel deel aan gezellige samenkomsten, waar het onderling genoegen werd verhoogd door keurige maaltijden, door hazardspel, waaraan hij deelnam, niet om geldelijk voordeel maar om, evenals Pascal, zijn theorie van de kansrekening toe te passen en te ontwikkelen. In April 1660 had het huwelijk plaats van zijn zuster Susanna (bij afkorting steeds Sus genoemd) met haar neef Philip Doublet. Dit huwelijk werd schitterend gevierd; een volledige beschrijving van de feestviering is bewaard gebleven en in de briefwisseling opgenomen; de brief is van vader Constantijn, in het fransch gesteld en gericht aan de ‘duchesse de Lorraine’ met welke hij bevriend was. De brief is zoo aardig geschreven en geeft zulk een duidelijke voorstelling van een huwelijksfeest in dien tijd, dat ik niet kan nalaten een gedeelte daarvan in vertaling te laten volgen. ‘Op den 20sten April, terwijl de zon scheen, die den vorigen dag door een ruwen storm was verduisterd, werd mijn kleine bruid belast met een kroon van diamanten, waarvan de eigenaars mij genoegen | |
[pagina 43]
| |
zouden gedaan hebben door stukken daarvan nooit terug te vragen, want zoowel het hof als tal onzer dames, zoowel bloedverwanten als vreemden, hadden daartoe al wat zij schitterends bezaten bijgedragen. Tegen 9 uur in den morgen geleidden de Heer van St. Annelant, vader van den bruigom en mijn illustre persoon, vader der bruid, den goeden heer bruigom in een aan alle zijden open koets (opdat de nieuwsgierigen, die in groote menigte om mijn huis waren verzameld, niets zouden missen van zijn overdadig gefriseerden en gepoederden kop) naar de nieuwe kerk aan de Delfsche vaart, waar, nadat wij voor den preekstoel op prachtige stukken tapijt en andere fraaie ornamenten hadden plaats genomen, tegen de helft van de preek het lieve offerlam binnenkwam, begeleid door een edelman, schitterend als de middagzon en met minstens twee of drie pond poeder bestrooid, gevolgd door de moeder van den bruigom, begeleid door mijn oudsten zoon en Mevrouw van Dorp, tante der bruid, begeleid door mijn tweeden zoon (Christiaan), twee eerbiedwaardige oudjes, die alle pogingen inspanden om door natuurlijke gratie te vergoeden, wat de ouderdom aan de schoonheid, die vroeger schitterend was, had ontnomen. Nadat dit trio zich op prachtige fluweelen zetels had neergevleid, kwamen drie maagden binnen, namelijk twee nichtjes van mijne, en één van de andere zijde. Ook deze nimfen namen plaats tegenover het genoemde trio, en zette gezichtjes, waaruit ik kon afleiden, dat geen van drieën zou geweigerd hebben de plaats der bruid in te nemen. Toen de preek ten einde was, haastten zich allen, die in de kerk waren, om met armen en beenen op banken en stoelen te klimmen ten einde de plechtigheid der inzegening te aanschouwen, waarbij het bruidspaar op de voor hen liggende kussens knielde.’ ‘Bij het uitgaan der kerk ging het mannelijk trio het eerst in de koets, waarbij de vader van den gehuwde de rechter plaats innam, als om voor zijn zoon in het bezit der echtelijke macht te treden, een ceremonie van hoog belang, zonder welke de geheele soep voor bedorven zou gehouden worden. Toen de jonggehuwde met haar gevolg door de menigte, die bijna haar koets had opgeheven, was doorgedrongen, werd zij door haar echtgenoot en heer zeer eerbiedig opgewacht en naar huis geleid; uit de ramen werden suikerboonen en andere zoetigheden in zulk een overvloed op straat geworpen, dat het voor een hagelbui kon gehouden worden; men zag dan ook vechtpartijen, vrouwen zonder kapsel, omvergeworpen meisjes, die er niets om gaven, als zij maar wat van het lekkers machtig werden. Toen dit straatrumoer voorbij was en de familie tot adem was gekomen, werden de gelukwenschen, vergezeld van omarmingen en kussen, met veel drukte en beweging uitgesproken. Daarna werd de feestzaal bezocht, waarbij de tafel als een halve galg was geplaatst en een theater voor een twaalftal violen opgesteld. Toen dat alles in orde | |
[pagina 44]
| |
was bevonden, werden de gasten gewaarschuwd om tegen 3 uur te komen ten einde om 4 uur aan tafel te gaan.’ ‘Toen het drie uur had geslagen, verscheen een reeks van koetsen voor het huis en zag men daaruit afdalen tien paar gehuwden of weduwen en elf paar huwbaar canaille. Tot de eersten behoorde de gezant van Frankrijk en andere grootwaardigheidsbekleeders, benevens familieleden. De gezant geleidde de jonggehuwde aan tafel en elke heer zijn dame; de Fransche heeren deden eer aan onzen “illustre maître Jacques” (den kok) en verklaarden hem te gelijken op den besten van het soort te Parijs. De tafelkring bestond uit 42 personen, die zich gedurende vijf uren onderhielden, waarbij de “sonneries” (toosten gevolgd door kussen) niet ontbraken. Daarna begon de dans; toen deze een paar uur had geduurd, roofde de jonge echtgenoot onverwacht midden uit een “courante” zijn egade en sleepte haar, gevolgd door de geheele bruiloft, in zijn kamer, waar niettegenstaande eenige kleine bruidstranen, hetzij van spijt of van vreugd (de beoordeeling hiervan staat aan den lezer), haar geweld werd aangedaan om haar te ontkronen, om haar linten, kousebanden, schoenveters te ontrooven, kortom om haar te plukken, gelijk meester Jacques doet met zijn gevogelte. Nadat de versiering der kamer, het bed, de toiletten en de rest door de nieuwsgierigen waren bespied en de arme veroordeelde alles had ondergaan om haar te bespotten of te troosten, werd dat verzacht door een nieuwen regen hypocras, maar toen eenige tegenzin om heen te gaan werd bemerkt, bedekte de echtgenoot zijn hoofd met een slaapmuts; toen vluchtte de geheele bende in een oogenblik, als ware een donderslag op hen gevallen. Allen stormden de trap af in de balzaal, waar de dans tot vier uur in den morgen werd voortzet, zonder dat een der meisjes zich bekommerde om den droevigen staat, waarin zij de echtgenoote hadden verlaten. De grootwaardigheidsbekleeders, even slechte dansers als ik, hadden de wijsheid en voorzichtigheid om van den gastheer afscheid te nemen met de betuiging van veel voldoening over het onthaal. Dit voorbeeld volgend, nam bedoelde gastheer het verstandig besluit om zijn eenvoudig bed te verkiezen boven de dansende rokken, die wellicht nog zouden dansen, als de minst dwazen hen hadden laten begaan. Den volgenden morgen nam ik aandachtig de jonggehuwde waar en toen ik bespeurde, dat zij noch aan de eene, noch aan de andere zijde mank liep, evenmin als volgens het bijbelverhaal onze goede grootmoeder Eva deed, voelde ik mijn geest tot rust komen, gelijk deze nog is in afwachting van de dingen, die komen zullen.’ Dat Christiaan aan deze en dergelijke feesten deel nam, bewijst wel, dat hij waarlijk geen monnikenleven leidde. Doch reeds den volgenden dag schrijft hij aan een zijner correspondenten: ‘ik betreur wel den tijd, dien ik verloren heb met die dwaasheden, en vraag verschooning dat ik u niet vroeger geschreven heb over het gewichtige vraagstuk, waarmede wij ons bezig houden.’ Dan volgen diepzinnige beschouwingen, | |
[pagina 45]
| |
die bewijzen, dat het feest volstrekt geen afbreuk heeft gedaan aan de helderheid van zijn geest, noch de zucht tot wetenschappelijk onderzoek heeft verminderd. Dat zijn gezondheid wel eens leed onder de inspanning van dit leven, valt niet te verwonderen. Immers, zoo als zijn vader in zijn jeugd schreef, was hij van teere complexie en slechts door groote zorg in het leven gehouden. Een strenge levenswijze kon hem in staat stellen den maatschappelijken omgang in den hoogen kring, waarin hij was geplaatst, te verbinden met de zware studie, die hem onweerstaanbaar aantrok. Overdag riepen hem bezoeken, uitgangen en feestelijkheden uit zijn werk, doch een groot deel van den nacht moest aan ingespannen studie worden gewijd. Dan sloot hij zich op in zijn studeervertrek, of beklom het dak om met zijn kijkers het hemelgewelf te doorzoeken. Daar nam hij de verschijnselen aan den sterrenhemel waar, in de eerste plaats de planeten, waarbij Saturnus met zijn ring voortdurend zijn aandacht bezig hield, en Mars, waarvan hij de aswenteling waarnam; ook doorzocht hij het onmetelijk rijk der vaste sterren, waar hij de nevelvlak van Orion, nog altijd een ondoorgrondelijk wonder, ontdekte. Voor het dagelijksch onderhoud behoefde hij geen zorg te koesteren. Door den vroegtijdigen dood zijner moeder had hij eenig vermogen, dat hij voor zijn instrumenten en onderzoekingen besteedde. Verder leefde hij vrij en onafhankelijk in het huis zijns vaders, die het zijn kinderen aan niets liet ontbreken en hen - ook de getrouwde - het liefst in zijn woning en zooveel mogelijk om zich heen had. Christiaan is de eenige ongehuwde gebleven; zuster Susanna was hoewel de jongste het eerst aan de beurt; de beide broeders, Constantijn en Lodewijk, zijn eerst later gehuwd. Wel kregen al de gehuwden een of meer kinderen, maar toch stierf het geslacht van vader Constantijn spoedig uit - geen afstammeling daarvan is thans meer in leven. | |
III.Deze periode van Christiaan Huygens' leven, omvattende 9 jaren, was de vruchtbaarste aan onderzoekingen en ontdekkingen. Slechts weinige zijn in die periode door den druk bekend gemaakt, andere veel later, enkele eerst na zijn dood. Want hij was, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, even als Newton nalatig in het algemeen bekend maken zijner vindingen. Hoe hij ze meedeelde aan geestverwanten, blijkt nu uit de briefwisseling, die in deze periode zoo uitgebreid was, dat zij vier der tien deelen vult. Daardoor is zij de onschatbare bron geworden, waaruit de ontwikkeling van al zijn latere onderzoekingen is na te gaan. Over zijn zuiver mathematische onderzoekingen zal ik hier niet uitweiden, daarvoor zijn zij van te abstracten aard. Daarbij steeg hij steeds hooger. Door een gelukkige verbinding van de zuiver meetkundige leer der ouden met de nieuwere van Descartes en Fermat kwam hij tot | |
[pagina 46]
| |
de oplossing van ingewikkelde mathematische vraagstukken, waaraan andere wiskundigen te vergeefs of met minder geluk hun krachten hadden beproefd. Reeds had hij na Pascal de beste verhandeling over de kansrekening geschreven, nauwkeuriger dan Snellius de kwadratuur van den cirkel en der kegelsneden bepaald; weldra volgden de diepzinniger onderzoekingen over de kromming van lijnen en oppervlakken, waarop later Newton hem met zooveel geluk zou volgen. Doch bij een andere vinding van meer practisch belang moeten wij thans stilstaan. Het is de uitvinding van het slingeruurwerk, die uit den eersten tijd dezer periode dagteekent, doch met welker volmaking en toepassing hij zich gedurende zijn geheele verdere leven zou bezig houden. Zijn eerste geschrift hierover, onder den titel ‘Horologium’, werd in 1657 uitgegeven; om de beteekenis hiervan in te zien, moeten wij eenige jaren teruggaan. Het is bekend, hoe Galileï in 1641 de wetten der slingerbeweging ontdekte. Volgens de legende kwam hij tot die ontdekking door het waarnemen van de schommelingen eener lamp in de kerk, waarmede zijn gedachten zich meer bezig hielden dan met de preek. Onmogelijk is het niet, omdat kleine schommelingen, en dat is hier de hoofdzaak, zeer lang aanhouden, nadat een opgehangen lichaam in beweging is gebracht. Galileï kwam hierbij tot de ontdekking, dat de periode dezer schommelingen onafhankelijk is van haar breedte, zoodat die periode ook bij het afnemen der schommeling onveranderd blijft. Terstond dacht hij er over deze vinding te benutten tot het meten van den tijd, door van den slinger een telmachine te maken. Daarbij merkte hij wel op, dat het moeilijk was om den slinger lang genoeg voor de telling in schommeling te houden en hij daarvoor telkens opnieuw een stootje moest ondervinden, doch om dit mechanisch te bewerken, kon hij niet tot stand brengen. Reeds in 1656 hield Huygens zich met dit onderwerp bezig; kort daarna gaf hij het werkje uit, waarin zijn eerste ontwerp voor een slingeruurwerk werd beschreven. Hierin hangt de slinger geheel vrij, maar zijn beweging wordt onderhouden door een gewicht, dat aan een katrol is opgehangen. In de briefwisseling wordt hiervan het eerst melding gemaakt in een brief van 26 December 1657 aan den Franschen sterrenkundige Boulliau. Daarin komt hij op voor het oorspronkelijke van zijn vinding, aangezien hij geen kennis droeg van de onderzoekingen over dit onderwerp in Italië. Tevens deelt hij mede, dat een eerste uurwerk volgens zijn model zal worden geplaatst in den toren van de kerk te Scheveningen. Het werd vervaardigd door Salomon Coster, uurwerkmaker in den Haag; deze schrijft 23 Januari 1658 aan Christiaan, dat het uurwerk in den toren te Scheveningen aan den gang is en een kwartier in 14 uur had verloren; hij zou het gewicht van 50 pond wat verminderen en aan de veer en ketting iets veranderen. Deze Coster verkreeg in 1657 van de Generale Staten en kort daarop van de Staten van Holland en West-Friesland een privilegie | |
[pagina 47]
| |
voor de vervaardiging van klokken volgens Huygens' model: doch hij stierf reeds in 1659; zijn zaak werd toen door zijn weduwe voortgezet. In een brief van 4 October 1658 aan Fr. van Schooten beklaagt Huygens zich, dat een Rotterdamsch uurwerkmaker, genaamd Simon Douw, een domme en onbeschaamde kerel (stolidus ac impudens), zijn inrichting had nagemaakt en daarvoor patent aanvroeg, hetgeen hij ook werkelijk van de Staten van Holland en Friesland verkreeg. Huygens en Coster verzetten zich hiertegen, maar het mocht hun niet baten. Het Hof van Holland besliste bij arrest van 9 December van dat jaar, dat de beide octrooien gehandhaafd bleven, maar de emolumenten zoodanig zouden verdeeld worden, dat een derde part toeviel aan Huygens, een derde aan Coster en een derde aan Douw, met uitsluiting van verdere octrooien voor deze uitvinding. Geen wonder, dat Huygens van zijn gewichtige ontdekking weinig of geen geldelijke voordeelen heeft genoten; wat hij uit dien hoofde mocht ontvangen hebben, werd aan nieuwe proefnemingen besteed. Maar de eer der vinding viel hem alleen ten deel. Het werkje, waarin het eerste slingeruurwerk was beschreven, werd door hem aan de voornaamste binnenen buitenlandsche wis- en werktuigkundigen van zijn tijd gezonden en verschafte hem weldra grooten roem. In Maart 1658 werd het tweede groote slingeruurwerk in werking gesteld en wel in den Domtoren van Utrecht. Ook in Frankrijk werd het weldra bekend en stadsuurwerken daarnaar ingericht: in 1660 waren daar reeds 4 klokkenmakers met het vervaardigen bezig, ook de uurwerken in de koninklijke paleizen werden met slingers voorzien. Op gelijke wijze ging het in Engeland en Italië, met meer of minder wijziging, doch het oorspronkelijke der vinding van Huygens bleef onaangetast. Wel hadden andere geleerden zich met het toepassen van een slinger op de beweging van een uurwerk bezig gehouden, zooals Hevelius te Danzig, Roberval in Frankrijk en Campani in Italië, doch geen van allen kon het practisch tot stand brengen; de eenvoudige, maar volkomen afdoende inrichting van Huygens heeft allen tegenstand overwonnen en wordt thans nog in hoofdzaak overal gevolgd; - dat had hij te danken aan zijn geoefendheid in mechanische constructie, gevoegd bij zijn helder inzicht in de mathematische theorie. Volkomen terecht nemen thans nog vereenigingen van uurwerkmakers, in plaats van een beschermheilige, den naam van Christiaan Huygens als schutspatroon aan. In een brief van Christiaan aan een vriend komt hij op de zaak van Douw terug en verhaalt daaromtrent het volgende: ‘Een maand of 6 weken nadat op mijn inventie aan Coster octrooi was verleend, is hij met listigheid deze inventie komen te zien, zoo bij mij als op andere plaatsen. Aan dewelke iets weinigs veranderd hebbende, doch niets daaraan verbeterd maar wel verergerd, zoo heeft hij voorgegeven van zelfs een nieuwe inventie gepractiseerd te hebben. | |
[pagina 48]
| |
Evenwel, zoo heeft hij in 't eerst mij en Coster komen bidden, dat wij zijn inventie mede onder ons octrooi zouden laten passeeren, en hem daar mede gelijkelijk van participeeren laten. Hetwelk hem met recht geweigerd zijnde, zoo heeft hij daarna met liegen en bedriegen zoo veel te weeg gebracht, dat hij mede octrooi van de Staten-Generaal gekregen heeft. Ik heb geen moeite willen doen om hetzelve te doen revoceren, eer dat hij bij het Hof van Holland werd gecondenneerd, aangezien daarmede zijn octrooi van zelf geannulleerd zal worden. Onderlusschen traverseer ik zoo veel mogelijk zijn verzoek van attache (?) in deze provincie, en hoop binnen weinig dagen dienaangaande gerust te zullen zijn. Het is wel onredelijk, dat mij, na iets goeds aan den dag gebracht te hebben, zoo veel moeite en hoofdbreken aangedaan werd, en dat van zulk een canaille.’ Een ernstiger en heftiger strijd over de uitvinding van het slingeruurwerk, die langdurige gevolgen zou hebben, brak nu los. Hij kwam van Italiaansche zijde en wel van prins Leopold de Medicis, zoon van den regeerenden hertog van Toscane. Hij beoefende de schoone kunsten en wetenschappen, stichtte met zijn oudsten broeder een academie en werd later tot kardinaal verheven. Tusschenpersoon in den strijd was de bovengenoemde Boulliau, die nevens sterrenkundige ook sterrenwichelaar was, zooals blijkt uit een vermakelijke episode der correspondentie. Huygens was namelijk door of van wege een der dochters van prins Frederik Hendrik aangezocht om haar horoscoop te trekken, doch hij gaf kort en goed te kennen, dat hij zich met zulke dingen niet afgaf en daarin ook niet geloofde. Om echter niet onbeleefd te zijn, bracht hij het verzoek over aan Boulliau, die blijkbaar op dat gebied een reputatie had. Deze verklaarde zich bereid aan het verzoek te voldoen, indien hij eenige inlichtingen omtrent de bedoelde persoon en eenig voorwerp haar toebehoorende ontving. Nadat hieraan door Huygens was voldaan, trok hij de horoscoop en deelde haar mede. Wel ontving hij hiervoor een dankbetuiging, doch de verwachte belooning bleef tot zijn groote teleurstelling achterwege! Heftige strijd werd nu gevoerd over de vraag, of de prioriteit in de uitvinding van het slingeruurwerk behoorde aan Galileï, die de wetten der slingerbeweging had ontdekt. In een brief van 9 Mei 1659 schrijft Boulliau aan Huygens, dat hij aan den prins een exemplaar had gezonden van zijn beschrijving van het slingerwerk. Zijn hoogheid had hem geantwoord en hij zond aan Huygens copie van het gedeelte van den brief, dat hierop betrekking had. Daarin vermeldde de prins, dat Galileï reeds meer dan twintig jaren geleden aan de Staten van Holland zulk een uitvinding had meegedeeld en gaf niet onduidelijk te kennen, dat Huygens daaraan zijn uitvinding had ontleend. Boulliau had, gelijk hij aan Huygens meedeelde, den prins reeds in vrij dubbelzinnige woorden geantwoord. Huygens schrijft nu terug, dat hij bij verschillende personen, die het konden weten, had geïnformeerd of Galileï | |
[pagina 49]
| |
iets dergelijks aan de Staten had meegedeeld, maar dat niemand hiervan ooit iets vernomen had. Het kon wel zijn, dat Galileï iets dergelijks had bedacht, hij zou dit zelfs zeer weinig tellen bij het vele dat G. had uitgevonden. Roberval en Hevelius hadden ook iets dergelijks bedacht en ook in Engeland was dit geschied, doch tot een behoorlijke uitvoering was het nooit gekomen. Gaarne zou hij nu een teekening ontvangen van het werktuig van Galileï, om te zien waarin het van zijn eigen vinding afwijkt. Diep verontwaardigd wijst hij de beschuldiging af, als zoude hij, zonder den eersten vinder te noemen, zich van zijn ontdekking hebben meester gemaakt, om zich daarmede geldelijke belooning te verschaffen. Nooit heeft hij er vooraf van hooren spreken, en hij verzocht zijn correspondent dringend deze betuiging aan den prins over te brengen. Deze voldeed hieraan; hij noodigde Huygens uit om zelf den prins te schrijven, die dit met de hem eigen hoffelijkheid en belangstelling zal te gemoet zien. Hieraan werd door Christiaan voldaan; zijn eerste brief aan den prins was van 5 Juli in het latijn; hij handelt echter niet over de kwestie, maar is een opdracht van zijn geschrift over den ring van Saturnus aan den prins. 9 Januari zond Boulliau aan Huygens een teekening van het slingeruurwerk, waaraan door Galileï was begonnen, en belooft hem later een teekening te zenden van het nurwerk, dat de hertog in zijn paleis heeft en een openbaar uurwerk is. Die eerste teekening is in de correspondentie opgenomen; daaruit kan men met een oogopslag nagaan, dat het werktuig van Galileï niets met de vinding van Huygens gemeen heeft en in geen enkel opzicht tot hetzelfde doel kan leiden. Dit wordt ook door Huygens in zijn antwoord opgemerkt; hij verklaart daarbij te hebben tot stand gebracht, wat aan Galileï niet mocht gelukken, en dat hij daarbij noch van dezen noch van iemand ter wereld eenige aanwijzing tot zijn ontdekking heeft gekregen. Indien men ooit het tegendeel vindt, moge men hem voor eerroover of dief houden, zooveel men wil. Hij heeft daarbij een nieuwe ontdekking gedaan, die door de wiskundigen meer op prijs zal worden gesteld, dan al wat hij reeds had gevonden. Daarop ontving hij van Boulliau de beloofde teekening van het openbaar uurwerk. Ook deze is in de correspondentie opgenomen en weer blijkt, hoe onvolkomen het instrument is en, zooals ook door dezen terstond werd opgemerkt, niets met de vinding van Huygens gemeen heeft. Nadat hij nogmaals aan den prins omtrent zijn verhandeling over den ring van Saturnus had geschreven, ontving hij van dezen in September den eersten brief, mede over dit onderwerp handelende, waarop Christiaan nog in dezelfde maand antwoordde. Deze correspondentie werd op den hoffelijksten toon voortgezet, maar de strijd over de prioriteit van Galileï bleef er buiten. Eerst jaren daarna ontbrandde hij op nieuw. Het was na de uitgave van het: Horologium Oscillatorium in 1673, over welk meesterwerk wij later zullen handelen. | |
[pagina 50]
| |
Hiervan had Huygens een exemplaar aan Leopold de Medicis, toen kardinaal, gezonden, die terstond antwoordde met een brief, waarin opnieuw de verdienste van Galileï werd geroemd. De Italiaansche wiskundige Viviani, een tijdgenoot van Huygens, die in hoogen ouderdom na hem stierf, gaf kort voor zijn dood een geschrift uit, waarin de verdiensten van zijn leermeester Galileï hoog worden geroemd en hem tevens de uitvinding van een slingeruurwerk wordt toegeschreven, zonder dat echter op de verdienste van Huygens in dit opzicht iets wordt afgedongen. In een uitvoerige noot, toegevoegd aan gemelden brief van Leopold de Medicis, wordt uiteengezet, hoe Viviani nooit kan bedoeld hebben een gaanbaar uurwerk, maar slechts het oog had op het onvolkomen instrument, dat was samengesteld door den zoon van Galileï en in het bezit was van prins Leopold, waar het ook door den sterrenkundige Campani was gezien. Dit instrument is echter verdwenen; het werd voor oudroest verkocht! Aldus steunen de aanspraken van Galileï op deze uitvinding slechts op teekeningen van gebrekkige instrumenten, die onmogelijk voor uurwerk of tijdmeting kunnen gediend hebben. Toch werden deze nog herhaaldelijk naar voren geschoven, om tot bewijs voor de prioriteit van Galileï te dienen. Reeds in het begin der vorige eeuw kwam de hoogleeraar van Swinden in een lange, met doorslaande bewijzen gestaafde, verhandeling hier tegen op. Na de uitvoerige en duidelijke uiteenzetting dezer zaak, steunende op brieven en verdere geschriften, door de redactie van de briefwisseling, kan in dit opzicht geen twijfel meer overblijven. De eer van Huygens staat in deze boven verdenking; - slechts onderging hij het lot van alle groote uitvinders van vroeger en later tijd, - zoowel Newton als Leibniz zou het ook ondervinden, dat hun grootsche ontdekkingen van de ééne zijde werden miskend, van de andere hun werden benijd en daartoe geheel of ten deele toegeschreven aan voorgangers, wier arbeid verborgen is gebleven. Huygens heeft het niet bij de uitvinding, beschrijving en samenstelling van zijn slingeruurwerk gelaten. Die uitvinding is voor hem een onuitputtelijke bron van verdere studie en toepassing geworden. Zij gaf hem aanleiding tot een diepzinnig wetenschappelijk onderzoek van meetkunde en mechanica; zijn toepassing van het beginsel van het behoud der levendige kracht leerde hem van de theorie van den enkelvoudigen slinger tot die van den samengestelden over te gaan, en hierdoor ontdekte hij weer zoowel de wetten der middelpuntvliedende kracht als die van de beweging van den bolvormigen slinger. Het eerst van allen sprak hij de meening uit, dat de beste natuurmaat voor lengtemeting aan den slinger kon ontleend worden; had men hierin zijn voorstel gevolgd, de geleerde wereld na hem zou van heel wat afdwalingen bevrijd zijn gebleven! De theorie van het middelpunt van schommeling, van het middelpunt van percussie, van de leer der | |
[pagina 51]
| |
traagheidsmomenten is in zijn werk ontwikkeld en wordt daar toegepast. Later moge zoowel de eene als de andere zijn uitgebreid - de grondslagen zijn door Huygens gelegd, - daarop wordt nog steeds voortgebouwd. Minder gelukkig was Huygens in de oplossing van een vraagstuk, waarmede hij zich voortdurend heeft bezig gehouden. Het is de bepaling der geografische lengte van een schip op zee. Dit vraagstuk is voor de zeevaart van overwegend belang en was reeds sedert lang in onderzoek. Ook Galileï had er zich mede bezig gehouden. Hij meende door zijn slinger een methode te hebben gevonden, die hij geheim hield. Eerst liet hij haar aanbieden aan den Koning van Spanje en bedong daarbij een belooning van 6000 ducaten als jaargeld, waarvan de helft op zijn erfgenaam zou overgaan. Toen dit niet lukte, wendde hij zich tot de Staten-Generaal, die hem een gouden keten ter waarde van 500 guldens aanboden en den Amsterdamschen hoogleeraar Hortensius afvaardigden naar Italië, om daar meer nauwkeurige inlichtingen omtrent de methode van Galileï in te winnen. Doch hij stierf kort daarna zonder het doel zijner reis te hebben bereikt; van de aanbieding van Galileï is verder niets te recht gekomen. Nadat Huygens zijn slingeruurwerk had uitgevonden en daardoor een wijze van tijdmeting, die alle vroegere in nauwkeurigheid ver overtrof, kwam hij spoedig tot het voornemen om het voor de toepassing van dit vraagstuk aan te wenden. Want de geheele moeilijkheid daarvan komt neer op tijdsbepaling; aan boord van een schip kan met voldoende nauwkeurigheid door waarneming de juiste tijd op de plaats, waar het zich bevindt, bepaald worden; kent men dan met gelijke nauwkeurigheid den juisten tijd van een andere plaats, dan kan hieruit het verschil in lengte tusschen beide plaatsen worden afgeleid. Alles komt dus neer op het kennen aan boord van den juisten tijd der plaats van afvaart en deze kan afgelezen worden op een uurwerk, dat van die plaats is meegenomen, daar bij de afvaart den juisten tijd aanwees, en verder regelmatig is voortgegaan. Kan dus een uurwerk aan boord genomen worden, dat bij de afvaart was gezet op den tijd der plaats, dan zal het, in de onderstelling van een juisten gang, voortdurend den tijd dier plaats blijven aanwijzen. Huygens meende door zijn slingeruurwerk de oplossing te hebben gevonden en daardoor aan de groote scheepvaart een onschatbaren dienst te hebben bewezen. Hij richtte zijn uurwerken in voor het gebruik op zee, gaf ze mee aan verschillende zeevaarders zoowel naar het noorden als naar het zuiden. Maar helaas! de uitkomst beantwoordde niet aan zijn verwachting. Hoe goed de instrumenten ook waren ingericht en aan wal uitstekend liepen, nauwelijks waren zij aan boord, of de beweging van het schip belemmerde den geregelden gang en de lengte-bepaling bleek onmogelijk - zij was te onnauwkeurig. Huygens liet zich niet ontmoedigen; voortdurend hield hij zich bezig met de | |
[pagina 52]
| |
volmaking der uurwerken en trachtte ze zoodanig in te richten, dat ze bestand bleven tegen den invloed van het zeilende schip; - zelf ging hij herhaaldelijk aan boord om voor een goede plaatsing zijner instrumenten zorg te dragen. Niets mocht baten, - hij heeft de oplossing van het belangrijke vraagstuk niet mogen beleven. Nog lang daarna bleef het aan de orde; prijsvragen werden uitgeschreven, hooge belooningen aan de juiste oplossing verbonden, vele antwoorden kwamen in, uitvoerige verhandelingen werden geschreven zoowel door mannen van het vak als door geleerden, het slingeruurwerk heeft nooit de gewenschte oplossing gebracht. Een juiste beweging van den slinger is onvereenigbaar met de samengestelde beweging van een schip in volle vaart. De oplossing is langs anderen weg tot stand gekomen, zooals in de werken handelende over sterren- en zeevaartkunde wordt geleerd. Heeft deze toepassing, tot groote teleurstelling van den vinder, schipbreuk geleden, toch heeft zij zijn aandacht gevestigd op een merkwaardig verschijnsel, waarvan hij de verklaring met groote scherpzinnigheid mocht ontdekken. Hij had namelijk in zijn werkplaats gelijktijdig verschillende uurwerken opgehangen om hun onderlingen gang te controleeren. Aanvankelijk was hij zeer voldaan met hun gang door het verschijnsel, dat deze zoo voortreffelijk overeenstemde. Doch bij nauwkeuriger waarneming bleek hem, dat dit verschijnsel geenszins aan de samenstelling der uurwerken moest toegeschreven worden. Wanneer hij ze toch in verschillende, van elkander afgescheiden vertrekken plaatste, dan bleek, dat de nauwkeurigheid in den gang meer of minder te wenschen overliet. Daardoor kwam hij op het denkbeeld van den sympathetischen gang (gelijk hijzelf het noemde) van uurwerken, die in hetzelfde vertrek zijn geplaatst. Hij vond, dat, ook wanneer zij oorspronkelijk in gang verschilden, zij na eenigen tijd in hetzelfde vertrek in elkanders nabijheid te zijn geplaatst, in gang overeenstemden en dien als het ware van elkander overnamen. De invloed van de trilling der lucht, ontstaan door de schommelingen van den slinger deed zich gelden en werd als oorzaak van het opgemerkt verschijnsel aangegeven. Aan de eene zijde was hem dit een teleurstelling, omdat hij langs dezen weg meende een controle op den gang, die ook op de schepen was toe te passen, te hebben gevonden; doch van de andere zijde leidde de waarneming hem tot de verklaring van een natuurkundig verschijnsel, dat niet zonder invloed bleef op zijn verdere onderzoekingen aangaande de trillingswetten, terwijl de gevolgen dezer theorie zich ver in de toekomst zouden uitstrekken. Zoo bleef Huygens gedurende zijn geheele leven de ware natuuronderzoeker. Hij maakte zich los van vooroordeelen, die zoovelen zijner voorgangers en tijdgenooten op een dwaalweg hadden gebracht. Hij verbond nauwkeurige waarneming met diepzinnig theoretisch onderzoek en rustte niet, vóór hij het een met het ander tot overeenstemming | |
[pagina 53]
| |
had gebracht. In den tijd, dien wij thans beschouwen, was hij op het hoogtepunt van zijn onderzoekingen gekomen en op dertigjarigen leeftijd in het bezit van al zijn ontdekkingen. Hoewel sommige eerst later werden bekend gemaakt, andere eerst na zijn dood, waren zij toen reeds in zijn bezit. Dit is thans openbaar geworden door zijn briefwisseling, waarin hij aan vakgenooten met groote openhartigheid meedeeling doet van zijn onderzoekingen op proefondervindelijk en theoretisch gebied. Deze brieven, die bij het ontbreken van tijdschriften, met zorg werden opgesteld en uit de moedertaal, waarin de concepten waren geschreven, in het latijn overgebracht, opdat zij door geleerden van verschillende natiën konden gelezen worden, bevatten zoo niet de volledige uitwerking, toch de kiem van al zijn vindingen; zij zijn daarom van overwegend belang voor het nagaan van den oorsprong en de ontwikkeling zijner ontdekkingen. Deze brieven gingen rond bij vakgenooten, werden voorgelezen en besproken in de kringen, die destijds de wetenschappelijke vereenigingen vervingen; - geen wonder, dat, al had hij nog weinig in het licht gegeven, zijn naam hoog stond aangeschreven en geleerden van alle beschaafde natiën zich tot hem wendden om nadere inlichting te ontvangen; zij dongen naar de eer om met hem in briefwisseling te treden. | |
IV.In de periode van zijn leven, die wij thans beschouwen, is Christiaan niet voortdurend in het vaderlijk huis op het Plein gebleven. Hij maakte verschillende uitstapjes met zijn vader of een zijner broeders, hetzij naar Amsterdam, Leiden, Rotterdam of Delft, hetzij naar de goederen zijns vaders in Gelderland en Limburg, en hield ook zomerverblijf op het nabijgelegen Hofwijck. De eerste reis was in 1660 een tocht met zijn vader naar Antwerpen, waar zij van 28 Juni tot 8 Juli vertoefden en waar hij onder meer een bezoek bracht aan zijn correspondent, pater Tacquet, die daar woonde. Weldra volgde een grootere reis. Den 12den October van dat jaar vertrok hij naar Parijs; het was zijn tweede reis naar de wereldstad, waar hij zoovelen zijner vrienden en correspondenten, onder welke Pascal, hoopte aan te treffen. Hij kwam er nu geheel anders dan destijds; toen was hij nog veelbelovend jongeling, thans geleerde van naam, op wien de oogen van alle vakgenooten waren gevestigd; als zoodanig werd hij ook in hun kring opgenomen. De reis duurde destijds wel wat langer dan nu, want eerst na 16 dagen kwam hij aan. Volgens zijn ‘Reys-verhael’ (waarvan uittreksels in de aanteekeningen der correspondentie zijn opgenomen) nam hij eerst zijn intrek in het ‘hotel de Venise, rue de Bussy’, doch reeds met 1 November ging hij tegen 30 kronen per maand in pension bij den apotheker le Fèvre in de rue St. Marguerite. Zijn eerste brief | |
[pagina 54]
| |
uit Parijs is gericht aan zijn broeder Constantijn, die in den Haag vertoefde; hij handelt voornamelijk over de mode in de kleerdracht, waarin zijn broeder hoog belang stelde. Daarna gaat hij over tot een verhaal van den dood van Scarron, over wien hij aardige bijzonderheden kon meededen. Er was veel en gemengd gezelschap in zijn logies, weshalve hij besloot daar niet lang te blijven; gedurende zijn verblijf te Parijs is hij herhaaldelijk van kwartier veranderd. Doch groote afleiding vond hij in het gezelschap van vrienden en geleerden, o.a. ontmoette hij daar herhaaldelijk den voortreffelijken wiskundige Fermat; tot zijn teleurstelling kon hij Pascal niet spreken, want deze leefde in groote afzondering en ontving geen bezoek. Den 9den November woonde Christiaan bij Mr. de Montmor een bijeenkomst bij van meer dan 30 geleerden, waaronder ook de wiskundige Desargues; het gezelschap kwam geregeld eens in de week bijeen om onderwerpen van wetenschappelijken of letterkundigen aard te bespreken. Zooals men weet, heeft Molière, die in dien tijd in Parijs leefde en werkte, met dergelijke vereenigingen niet weinig den draak gestoken. Gedurende Christiaans verblijf te Parijs onderhield hij een levendige briefwisseling met zijn vader, broeders en zwager. Doch het is een zonderling verschijnsel, dat van de brieven van en aan zijn vader geen enkele tot ons is gekomen. Wat kan hiervan de reden zijn? Uit het dagboek blijkt, dat geregeld brieven werden gewisseld en de vader aan den zoon bevelen gaf omtrent zijn verblijf en vertrek. Doch van die brieven wordt geen enkele meegedeeld; blijkbaar zijn zij verdwenen. Dat Christiaan omtrent deze minder zorgzaam zou zijn geweest dan omtrent die van zijn broeders en zwager, welke wel bewaard zijn gebleven, is niet te onderstellen. Twee onderstellingen zijn te maken: óf deze brieven zijn zorgvuldig in een pak bijeengegaard, doch dit pak is verdwenen, hetzij gedurende een der vele reizen van den zoon, hetzij na zijn dood, of wel, en dit komt mij het waarschijnlijkst voor, de brieven zijn op last van den vader vernietigd. Zij waren van zeer vertrouwelijken aard en hebben waarschijnlijk bijzonderheden bevat omtrent huishoudelijke of staatkundige zaken, die niet geschikt waren voor verdere meedeeling. Wellicht heeft de zoon in het laatst van zijn leven, toen hij beschikkingen nam omtrent zijn schriftelijke nalatenschap, om dergelijke reden ze vernietigd. Hoe het zij, het is een groote teleurstelling, dat juist deze brieven in de correspondentie ontbreken; het gemis wordt slechts gedeeltelijk vergoed door de brieven van en aan zijn beide broeders en zwager. Hiervan zijn wel niet alle, doch verscheidene bewaard, die ons vele bijzonderheden omtrent het verblijf te Parijs doen kennen. De brieven van zijn oudsten broeder zijn in denzelfden geest geschreven als zijn dagboeken, die zijn uitgegeven, en waarop wij later terugkomen. Hij houdt van het meedeelen van praatjes over personen en gebeurtenissen, in den regel ver van fijn, maar die ons toch nuttig zijn om den geest | |
[pagina 55]
| |
van dien tijd te leeren kennen; hij informeert bij zijn broeder voortdurend naar de modes te Parijs, naar de kleederdracht, comedievoorstellingen en dergelijke wereldsche zaken. Hij belast zijn broeder met verschillende commissies, als het aankoopen van platen en plaatwerken, zelfs met het bestellen van eene nieuwe pruik, die nergens beter en goedkooper kon gemaakt worden dan te Parijs; om de goede kleur te treffen, zendt hij hem in een brief een lok van zijn haar. Christiaan beklaagt zich wel eens, dat al die commissies hem zoo veel tijd en moeite kosten, terwijl ook zijn zwager en zuster de bestellingen vermeerderen, - doch hij voert ze alle zoo goed mogelijk uit; - want de onderlinge verhouding liet in de familie niets te wenschen over. Van vader Constantijn zijn ook wel enkele brieven opgenomen, doch zij zijn gericht aan personen, die tot zijn kennissen te Parijs behooren, aan welke hij zijn zoon warm aanbeveelt. Met voldoening schrijft Christiaan aan zijn broeder, dat te Parijs reeds drie of vier horlogemakers uurwerken volgens zijn model maken, en ook slingeruurwerken in de torens van eenige dorpskerken worden aangebracht. Hij verhaalt van zijn bezoeken aan verschillende kunstverzamelingen en aan de opera, waar Xerxes van Cavalli en Lully werd opgevoerd, welke opvoering ook door den Koning en zijn hof werd bijgewoond; uit het ‘Reisverhaal’ blijkt, dat hij door den gezant Boreel aan de beide koninginnen werd voorgesteld en bij koning Lodewijk XIV, dien hij later meermalen zou ontmoeten, op audiëntie ging, even als bij kardinaal Mazarin, die hem echter wegens zijn ernstige ziekte niet kon ontvangen. Hij bezoekt geregeld de wetenschappelijke samenkomsten, waar tot zijn niet geringe verbazing ook enkele dames aanwezig zijn. Zijn zwager en broeder schrijven beiden over de groote komeet, die in Februari 1660 zichtbaar was en o.a. op de sterrenwacht, die sinds kort op het academiegebouw te Leiden was opgericht, werd waargenomen; Constantijn was zelfs om 3 uur in den nacht opgestaan om haar op het dak van het huis op het Plein waar te nemen; zij trok, volgens hem, in den Haag aller aandacht. Over dit onderwerp schrijft hij zeer waardig en vraagt met de meeste belangstelling, of zijn broeder haar ook en zoo ja, onder welke omstandigheden te Parijs heeft waargenomen. Deze was hiertoe echter niet in de gelegenheid. Tegen het eind van Februari ontving Christiaan order van zijn vader om naar Engeland over te steken, waar prins Maurits als gezant van den keurvorst van Brandenburg vertoefde, die zijn vader heeft beloofd hem kost en logies te bezorgen. Veel lust had hij niet, want, al kende hij beter de taal, hij vreest toch in Engeland niet zulk een aangenaam leven te hebben als te Parijs, waar hij zooveel kennissen heeft, zooals Ménage, Mademoiselle Scudéry, de bekende romanschrijfster, madame de Rambouillet en anderen. Maar gevolg gevende aan den wensch van zijn vader, vertrok hij den 19den Maart van Parijs, stak, | |
[pagina 56]
| |
na 4 dagen te Calais vertoefd te hebben, het kanaal over en kwam 2 April te Londen aan. Het verblijf in Engeland beviel hem lang niet zoo goed als dat te Parijs; hij vond Londen onverdragelijk door den stinkenden rook en walm, daarbij ongezond, zoodat hij er veel last had van hoofdpijn; de stad was slecht gebouwd met nauwe en slecht geplaveide straten met vervallen huizen, niet te vergelijken met wat men te Parijs zag. Het volk vond hij droefgeestig, de voorname lieden wel beleefd maar niet gezellig; de vrouwen ontbloot van geest. Doch hij werd er goed ontvangen en opgenomen in een kring van geleerden van naam, waartoe de natuurkundige Robert Boyle, de wiskundige Wallis, de werktuigkundige en architect Wren behoorden. In hun kring, waaruit weldra de Royal Society zou ontstaan, maakte Huygens opgang door zijn lenzen, die hij zich door zijn broeder uit zijn werkplaats in den Haag liet toezenden en die algemeen bewondering verwekten. Hij verklaarde de wijze van slijping, door hem gevonden en toegepast, die alles overtrof wat men destijds te Londen had. Omgekeerd werd hij door Boyle bekend gemaakt met de luchtpomp; deze was voorzien van een zuiger, terwijl Huygens tot dusver slechts een kwikpomp had gebruikt. Hoe hij met de meedeeling zijn voordeel deed, is uit zijn latere proefnemingen gebleken. Op den 3den Mei had de kroning van Karel II plaats, die tot groote plechtigheden en feestvieringen aanleiding gaf. Huygens had goede gelegenheid om den optocht te aanschouwen, doch hij versmaadde dit om bij Reeves, die telescopen maakte, den overgang van Mercurius voorbij de zon, die gelijktijdig plaats vond, waar te nemen. Ook maakte hij een uitstapje van 3 dagen naar Oxford; in de laatste dagen van Mei keerde hij, na een afwezigheid van zeven maanden, naar den Haag terug. Op deze reis, de tweede naar Frankrijk, de eerste naar Engeland, had hij veel geleerd. Thans was hij in persoonlijke kennismaking geraakt met de voornaamste geleerden van beide landen, en zij waren met hem nader bekend geworden. Welk een voortreffelijken indruk hij in die kringen had achtergelaten, blijkt niet slechts uit de brieven, maar ook uit de gevolgen. Het eerste gevolg was een aanzienlijke uitbreiding der correspondentie, waarin nu de genoemde Fransche en Engelsche geleerden werden opgenomen en die hem aanmoedigde om zijn onderzoekingen voort te zetten en de uitkomsten daarvan aan zijn correspondenten mee te deelen. Zoo hield hij zich nu onvermoeid bezig met de samenstelling van een luchtpomp naar het model, dat hij bij Boyle had gezien; na veel arbeid slaagde hij hierin en verkreeg een werktuig, dat het Engelsche model, volgens zijn getuigenis, overtrof, zoodat hij in staat was alle proeven te herhalen, die hij te Londen had gezien. Intusschen was zijn vader met een gewichtige diplomatieke zending | |
[pagina 57]
| |
naar Frankrijk vertrokken, waar hij geruimen tijd zou doorbrengen. Den jongsten zoon nam hij mede, zoodat de beide oudste het groote huis op het Plein tot hun beschikking hadden. Gedurende dit verblijf van vader Constantijn te Parijs valt zijn bezoek aan de bekende courtisane Ninon de l'Enclos, aan welke hij een versje wijdde. Dit versje en ook het bezoek is door verscheidene Fransche schrijvers (o.a. door Voltaire, die er den draak mee stak) aan Christiaan toegeschreven; - de briefwisseling maakt aan deze beschuldiging voor goed een einde. In een brief van 27 Juli 1662 schrijft Christiaan hierover aan zijn broeder te Parijs: ‘Je scavais tresbien qui estoit mademoiselle de l'Enclos, et Monsieur de Boisrobert m'a plus de trois fois promis de m'y mener, mais toujours il y est venu quelque empeschement. Il me monstra un tableau ou elle estoit peinte toute vue, lors qu'elle estoit encore raisonnable, mais a cet heure elle est passée et converse, à ce que'on dit, avec les femmes honnestes apres que l'age luy a fait quiter son premier mestier. Mon père la voit assurement pour l'amour de la musique et je n'en veux point avoir d'autre pensée.’ Christiaan werd zeer getroffen door het bericht van den dood van Blaise Pascal, die den 19den Augustus 1662 te Parijs overleed. Hij verzocht zijn broeder zijn hartelijke deelneming aan de vrienden van den overledene over te brengen; tevens zond hij diens rekenmachine terug, die hij geruimen tijd onder zijn bewaring en ijverig bestudeerd had. In Januari van het volgende jaar duiken nieuwe reisplannen op: vader Constantijn wil zijn jongsten zoon naar het vaderland laten terugkeeren en daarvoor Christiaan bij zich hebben; hij wachtte slechts, tot de kou wat over was om hem te laten overkomen. Christiaan was aanvankelijk met dit plan niet zeer ingenomen, omdat hij overladen was met werk, dat hij eerst wilde afmaken. Zijn vader schrijft, dat hij zijn beste lenzen moet meebrengen en ook zijn luchtpomp. Dit vond Christiaan belachelijk; het zou wat moois zijn zulk een groot en ingewikkeld meubel op reis mee te nemen en daarbij een koffer vol flesschen en glazen van allerlei soort! Hij zal zich vergenoegen met een potloodteekening, die hij zal vertoonen; indien zij er dan lust in hebben, kunnen zij gelijksoortige machines laten maken. Het duurde echter tot het einde van Maart, eer hij deze reis naar Parijs ondernam. Over Antwerpen bereikte hij Brussel en vandaar in zes dagen Parijs, waar hij den derden April aankwam. Hier betrok hij de kamer, die door zijn broeder was verlaten in de rue du Petit Bourbon met fraai uitzicht op den tuin van kardinaal Antonio Barberini. Doch onderweg had hij kou gevat en moest daarvoor te Parijs beginnen met zich te laten aderlaten. Nauwelijks was de operatie afgeloopen, of hij ontving bezoek van eenige heeren, die hem kwamen uitnoodigen tot de bijwoning van een conferentie, waarin het reglement voor de nieuwe wetenschappelijke vereeniging zou worden besproken en vastgesteld. | |
[pagina 58]
| |
In een samenkomst voor verrekijkerij werden verschillende lenzen beproefd op het lezen van geschrift, dat op een kerktoren was bevestigd; de lenzen, die Huygens had meegebracht, bleken goed te voldoen. Ook werden hem werklieden toegezonden, met verzoek hen op de hoogte te stellen van de vervaardiging zijner luchtpomp. Tusschen deze bezigheden bracht hij zijn tijd door met wandelingen en tochten in de stad en haar schoone omstreken; ook werd hij met zijn vader uitgenoodigd tot maaltijden en feestelijkheden bij aanzienlijke personnages en verkeerde daardoor in hooge kringen. Hij bleef te Parijs tot 7 Juni, op welken dag hij met zijn vader naar Londen overstak. Dit tweede verblijf te Londen was in zoover gelijk aan het eerste, dat Christiaan op nieuw plaats nam in den kring van geleerden, die zich daar had gevormd en nu in de Royal Society was overgegaan. Aanvankelijk van bescheiden samenstelling en ontbloot van financieele hulpmiddelen, kon de vereeniging slechts op kleine schaal werken; doch het talent van de eerste leden vergoedde ruimschoots, wat aan uiterlijke hulpmiddelen ontbrak. Langzamerhand zou de vereeniging zich ontwikkelen en als een der machtigste wetenschappelijke lichamen van de beschaafde wereld worden geëerd. In de zitting van 17 Juni werd Huygens tot buitenlandsch lid benoemd; hierover schrijft hij aan zijn broeder: ‘il ne faut pas que vous vous imaginiez que ce doive estre quelque chose d'extraordinaire. Car je voy qu'on y admet assez facilement tout le monde. Il y a 2 jours que j'en suis aussi, sans que je me trouve plus habile, en quoyque ce soit, qu'auparavent.’ Het vitium originis van wetenschappelijke vereenigingen wordt hier blijkbaar door Huygens terstond ingezien en blootgelegd; de kwaal heeft zich voortgeplant en is nog steeds als de kanker van al dergelijke vereeningen te beschouwen. Verder blijkt uit het meegedeelde opnieuw de bescheidenheid van den schrijver; eerbewijzen waren bij hem niet in tel - de voldoening, iets tot nut van het maatschappelijk leven of tot uitbreiding van de wetenschap te hebben bijgebracht, was zijn drijfveer en hem tot voldoende belooning. Eerst tegen het einde van September vertrok Christiaan met zijn vader van Londen, om naar Parijs terug te keeren, waar zij den eersten October aankwamen. Daar liet Christiaan de pruik voor zijn broeder en ook een voor zichzelven maken; hij trachtte den prijs op rekening van hun vader te schuiven, doch deze bedankte voor de eer - in geldzaken was hij voor zijn zonen allesbehalve toeschietelijk! Het verblijf te Parijs duurde ditmaal langer dan ooit te voren; eerst in Juni van het volgende jaar keerde Christiaan naar den Haag terug. Met zijn vader ging hij tot Calais, van waar deze overstak naar Engeland; geen zijner zonen had meer lust zoo lang met hem buiten het vaderland te vertoeven. Tegen zijn verwachting moest hij nog geruimen tijd | |
[pagina 59]
| |
in Engeland en Frankrijk doorbrengen; doch in zijn zending (het behoud van het vorstendom Oranje voor het huis van Nassau) was hij geslaagd, - zoodat hij na lange afwezigheid met voldoening naar den Haag kon terugkeeren. | |
V.Gedurende de reis van Christiaan naar Frankrijk en Engeland had een gebeurtenis plaats, die grooten invloed op zijn verder leven zou uitoefenen. Na den dood van kardinaal Mazarin in 1661 trad Colbert als minister op en verkreeg als zoodanig grooten invloed. Hij was behalve goed financier ook een minnaar van schoone kunsten en wetenschappen, en toonde dit door den Koning te bewegen tot geldelijken steun aan kunstenaars en geleerden, door de oprichting der academie van schoone kunsten in 1663, der academie van wetenschappen in 1666, door het stichten der sterrenwacht en van den plantentuin, door het oprichten van monumenten en gebouwen, die de regeering van Lodewijk XIV tot eer strekken. Een lijst van donaties wordt in een aanteekening der correspondentie meegedeeld; zij bevat 56 namen tot een gezamenlijk bedrag van 77.600 livres, de giften variëeren tusschen 4000 en 400 livres. Tot de hoogst begiftigden behoorden Chapelain als ‘le plus grand poëte français qui ait jamais été et du plus solide jugement,’ met 3000 livres; Pierre Corneille kreeg als ‘premier poëte dramatique du monde’ 2000 livres; Racine als ‘poëte français’ slechts 800 livres; doch deze was nog niet op de volle hoogte van zijn talent. De jonge Corneille ontving evenals Molière ‘exellent poëte comique’ 1000 livres; verschillende andere Fransche dichters en geleerden meer of minder. Van de buitenlandsche geleerden prijken op de lijst de reeds genoemde Italiaan Viviani en de Duitsche sterrenkundige Hevelius; verder drie Hollanders, nl. Heinsius als ‘grand poëte et orateur latin’, Vossius ‘excellent dans la geographie’ en Huygens met de bijvoeging ‘grand mathematicien, inventeur de l'horloge de la pendulle’, ieder van dezen kreeg 1200 livres. Chapelain, die blijkbaar het dichtst bij het vuur zat en daarom zich het best verwarmd had, schrijft aan Huygens, dat hij aan Colbert niemand met meer genoegen had voorgedragen dan hem; bij de uitdeeling der giften bevond Huygens zich te Londen, zoodat hij haar niet in ontvangst kon nemen, noch daarvoor bedanken; Chapelain raadt hem aan voor een en ander spoedig over te komen; hij zal hem dan voorstellen aan Colbert, dien hij reeds geheel op de hoogte heeft gesteld van Huygens' verdiensten. Toen deze te Parijs was teruggekeerd, werd hem de donatie van 1200 livres thuis bezorgd. Zijn broeder Constantijn wenschte hem daarmede geluk, maar vroeg, practisch als altijd, of het als een jaarlijksch pensioen moest beschouwd worden, of als een gift in eens; het antwoord op dezen brief is verloren gegaan, doch uit het | |
[pagina 60]
| |
vervolg zal wel blijken, hoe het hiermede was gesteld. Zelfs zijn zuster neemt de pen op om haar broeder Christiaan met dit buitenkansje geluk te wenschen en schrijft: ‘'t is mij lief om te hooren dat je onlangs soo merckelijck geseegent sijdt met tijdelijcke goederen’. Terwijl aldus Huygens in zijn vaderland nooit eenige belooning ontving voor zijn zoo nuttigen maatschappelijken arbeid, daar zelfs het octrooi op zijn slingeruurwerk hem niet beveiligde tegen namaak, ontving hij ongezocht en onverwacht van den grootsten koning van zijn tijd een klinkend bewijs van waardeering en behoorde nu tot de ‘pensionnaires du roi’. Geen wonder, dat hierdoor een band werd gelegd tusschen hem en de Fransche natie, waarvan de gevolgen een gewichtigen invloed op zijn verderen levensloop zouden uitoefenen. Voorloopig echter was hij na lange afwezigheid in het vaderhuis op het Plein teruggekeerd, om daar zijn studiën en proefnemingen met ijver voort te zetten. Zijn lidmaatschap van de Royal Society te Londen kostte hem veel zorg en tijd, want hij stelde er prijs op, dit geleerde lichaam op de hoogte te houden van zijn onderzoekingen en omgekeerd ook op de hoogte te blijven van hetgeen daar werd verricht. Hij bleef in briefwisseling met de voornaamste geleerden van dat college, o.a. met Moray, een edelman van Schotsche afkomst, een der stichters en de eerste voorzitter der Royal Society, met Boyle, den door zijn wetten bekenden physicus, met Oldenburg, secretaris van het college; daarbij kwam de correspondentie met de Fransche vakgenooten, die hem nu als een der hunnen beschouwden. In den zomer van 1664 had hij zich te Hofwijck gevestigd om de pest te ontvluchten, die toen in den Haag woedde; doch tegen den winter keerde hij naar de stad terug. Toen ontving hij door bemiddeling van Johan de Witt van de Staten-Generaal gratis een privilegie voor zijn uurwerk, bestemd om op het schip de lengte op zee te bepalen; in de vergadering van 22 December mocht hij verschijnen, want in de vergaderzaal was mede door de zorg van De Witt een slingeruurwerk opgehangen; hij mocht nu komen, om daarvan de werking te verklaren. Maar van een belooning of blijk van erkenning was geen sprake. De verschijning eener komeet in Januari gaf hem veel zorg; hij ontving uit verschillende plaatsen waarnemingen, terwijl de zijne werden gevraagd. Doch hij moest antwoorden, dat hij geen groot waarnemer was, want hij had noch kwadrant, noch sextant, maar slechts een gebrekkig werktuig om afstanden van sterren te meten. Intusschen houdt hij zich bezig met proeven over de breking van lichtstralen in verschillende middenstoffen, waardoor de grond werd gelegd voor zijn eerst veel later te publiceeren lichttheorie; ook hier moest het proefondervindelijk onderzoek voorafgaan. Hij toch wilde niet den weg volgen, welke daarbij door Descartes was ingeslagen, om namelijk een natuurkundige theorie op den voorgrond te stellen, alvorens zij door proefneming was bevestigd. Toen de komeet in helderheid toenam, richtte | |
[pagina 61]
| |
hij zich beter voor haar waarneming in, en gelukte het hem voldoend nauwkeurige plaatsbepalingen te verkrijgen. De theorie van de beweging der kometen was destijds nog in haar kindsheid. Kepler had haar een rechtlijnige beweging toegeschreven en Huygens volgde hem hierin. Hij bepaalde het vlak der loopbaan en den hoek, dien het maakt met de ecliptica; verder hield hij de beweging der komeet in haar baan voor eenparig, al scheen zij zeer veranderlijk; de staart scheen hem toe bijna tweemaal zoo groot te zijn als de afstand van de aarde tot de zon; haar stof was brandbaar en zichzelf verterend, haar kop slechts een uiterst gering gedeelte van het geheel; het kon wel gebeuren, dat een komeet de aarde kwam te ontmoeten, maar veel waarschijnlijker vond hij het, dat de aarde door de staart van een komeet zou gaan. Het zou nog een twintigtal jaren duren, eer aan al dergelijke hypothesen omtrent het wezen en de beweging van kometen door het groote werk van Newton een einde zou worden gemaakt. Huygens werd diep getroffen door het bericht van den dood van den wiskundige Pierre Fermat, die 12 Januari 1665 te Toulouse was overleden; hij schreef een brief aan diens vriend de Carcavy, waarin hij meedeelde, dat hij juist voornemens was hem eenige moeilijke vraagstukken voor te leggen en de hoop uitspreekt, dat alle geschriften, die hij heeft nagelaten, door zijn erfgenamen zullen worden verzameld en uitgegeven, omdat daaruit de wetenschap nog zooveel voordeel kon trekken. Aan dien wensch is gevolg gegeven. Intusschen had zijn vader, die nog te Parijs vertoefde en door zijn zending veel invloed had bij den koning, weten gedaan te krijgen, dat zijn zoon ook voor Frankrijk een privilegie op zijn slingeruurwerk verkreeg. Chistiaan schreef hiervoor een warme dankbetuiging zoowel aan minister Colbert voor zijn invloed op de toekenning, als aan den koning. In zijn brief aan dezen legt hij er den nadruk op, dat de koning gunst bewijst aan allen, die de wetenschap bevorderen en daarbij geen onderscheid maakt tusschen landgenooten en vreemdelingen, waardoor ook dezen door banden van dankbaarheid aan den koning en zijn rijk worden gehecht. Zoo wenscht hij den koning een lang en gelukkig leven toe, terwijl hij naar vermogen zal meewerken om de glorie van 's konings naam te verhoogen. Hij stelde zich nu in verbinding met den bekwaamsten horlogemaker van Parijs, Thuret, die uitsluitend bevoegd werd verklaard om uurwerken, volgens zijn voorschriften vervaardigd, te verkoopen. Geldelijk voordeel heeft ook deze overeenkomst hem niet gegeven - want de namaak werd hier niet minder gedreven dan in Holland - geen privilegie, hetzij door Staten-Generaal, hetzij door den Franschen koning verleend, scheen hiertegen afdoend te kunnen waken. Bij Thuret bedong hij evenals in Holland tien procent van den verkoopprijs. Met genoemden horlogemaker zou hij later nog heel wat te stellen hebben; dit zal blijken, wanneer wij over zijn verblijf te Parijs handelen. | |
[pagina 62]
| |
De onderhandelingen over zijn komst aldaar hebben vrij lang geduurd. Het eerst wordt daarvan melding gemaakt in een brief van Christiaan aan zijn broeder Lodewijk, die te Zuylichem vertoefde voor regeling van zaken. De brief is van 15 Juni 1665 en handelt eerst over het verwoede zeegevecht, dat bij de Hollandsche kust had plaats gehad, zoodat men op den Haagschen kerktoren kanonschoten kon hooren en een deel der schepen zien. Tusschen deze beschrijving bericht hij, dat hij van de Carcavy een brief ontving, waarin deze op order van Colbert hem schreef, dat de koning gaarne zou zien, dat hij zich te Parijs kwam vestigen, en hem daartoe schoone beloften deed. Hij had zijn vader, die daar nog vertoefde, geschreven om diens wil te vernemen; hij is niet ongeneigd aan die roepstem gehoor te geven, omdat hij liever op zulk een wijze den koning zou dienen, dan in den Haag oud worden zonder iets nuttigs te doen. In een volgenden brief aan denzelfde vermeldt hij, hoe hij niet gelooft, dat hun vader moeilijkheden tegen zijn vertrek zal opwerpen, als de voorwaarden slechts behoorlijk zijn, welke voorwaarden hij nog niet kent; doch voor minder dan tweeduizend kronen (6000 livres) 's jaars wil hij niet gaan. Hij zal er niet langer blijven, dan zoolang hij het er beter heeft dan in den Haag; hij acht het een zaak van groot belang, dat hij daar zulk een goede verblijfplaats ter beschikking heeft. In de volgende week schreef hij aan Chapelain, dat hij twijfelt of het aanbod wel ernstig was gemeend, omdat hij er niets naders van vernam. Hij zou het nu gaarne aannemen, aangezien het zoo in zijn voordeel is en er slechts goeds en geen kwaads voor hem uit kon voortkomen, zoo oordeelen ook al zijn vrienden; ten slotte roept hij de tusschenkomst van Chapelain in om de zaak te bespoedigen. Chapelain antwoordt, dat Huygens zich moest haasten om de werken, waarvan hij het spoedig verschijnen aan Colbert had beloofd, ter eere des konings uit te geven, hij moet daarmede geen tijd verliezen. Wel was hij in het geheim, maar dit moest nog eenigen tijd verborgen blijven, - overigens ziet hij met verlangen de spoedige overkomst van zijn vriend te gemoet. Christiaan schrijft daarop aan zijn broeder, hoe zijn vader hem heeft bevolen, dat hij niet eer zou vertrekken, alvorens deze terug was, en men hem niet zou noodzaken vroeger over te komen. Maar, voegt hij er bij, indien de koning het beveelt, zou ik niet weten, wien te gehoorzamen. Hij is benieuwd de voorwaarden te vernemen; hij kon er niet over beginnen, want hij heeft ze geheel overgelaten. In Augustus schrijft hem zijn vader, dat, terwijl deze van niets weet, hij zich bereid heeft verklaard te gaan, waar men hem roept en beschuldigt hem in deze van groote onvoorzichtigheid. Hij ziet echter niet in, dat hij anders had kunnen handelen, want de roeping was een gevolg van het welgevallen des konings en van de gunst van | |
[pagina 63]
| |
Colbert, die hem riep in zijn belang, meer dan om diensten te bewijzen. Hij hoopt van de edelmoedigheid van den koning en van de gunst van zijn grooten minister, dat het hem niet zal berouwen op de eerste uitnoodiging te zijn ingegaan. Wat zijn geschriften betreft, waarvan hij reeds lang geleden de openbaarmaking had beloofd, zou hij kunnen wijzen op de slechte tijden, die zijn vaderland doorleeft en op de moeilijkheid, die de boekdrukkers maken, om iets te ondernemen; maar om de ware reden te vermelden van de vertraging, zij is deze, dat, aangezien het reeds zoo lang geleden is, sedert hij ze schreef, er niet weinig aan veranderd en toegevoegd moet worden. Hij houdt zich daarmede ijverig bezig en indien het lang duurt, aleer hij ze den koning kan aanbieden, dan is het om ze hem waardiger te maken. Vlug ging de zaak echter niet. In het eind van Augustus schrijft hem Chapelain, dat Colbert zelf hem de aanstelling zal melden en alle vrienden te Parijs zich verheugen over zijn spoedige overkomst; dat hij zich hierin niet moet laten weerhouden en met vreugde zal worden ontvangen; intusschen ontving hij ook voor dat jaar dezelfde donatie als het vorige en moest hij daarvoor op nieuw aan den koning en zijn minister een dankbetuiging richten. Hij moet zorgen, dat zijn werken dan gereed zijn en den koning bij zijn in dienst treden konden aangeboden worden. Monsieur de Monmor, een edelman, tevens beoefenaar der natuurwetenschap, schrijft hem, hoe hij zich verheugt, dat Frankrijk van Holland nu een vergoeding zal ontvangen voor het afstaan van Scaliger en Saumasius aan de Leidsche universiteit. Christiaan antwoordt aan de vrienden te Parijs, dat hij zeer voldaan is door den brief van Colbert en dankbaar voor de hernieuwing der koninklijke donatie; hij richt ook dankbetuigingen zoowel aan Colbert als aan den koning; de donatie bedroeg ditmaal 500 kronen of 1500 livres, dus 300 livres meer dan de eerste maal. Hij bleef nu in afwachting van de order des konings tot zijn vertrek. In het begin van October was zijn vader in den Haag teruggekomen, zoodat nu niets meer aan zijn vertrek in den weg stond; hij hield zich hiervoor gereed en zou liefst vóór het aanbreken van den winter de reis aanvaarden; - doch hiervan is niets gekomen. Een andere Parijsche vriend schrijft, hoe hij niet kan gelooven, dat Huygens het aanbod zou aannemen. Want hij en zijn vrienden kunnen zich niet voorstellen, dat iemand van geboorte als Huygens, vrij en levende in een land waar de vrijheid wordt geëerd, waar niets hem ontbreekt en het leven vergalt, al deze voordeelen wil prijsgeven voor een ander, waar die voordeelen ontbreken en niets van duur is! Hij gelooft niet, dat de rede, de gezonde zin en goede raad zijner vrienden in Holland hem deze voldoening zullen schenken; - intusschen acht hij zich gelukkig, wanneer hij zich hierin bedrogen zal zien. Aldus werd Christiaan voortdurend geslingerd tusschen verwachting en teleurstelling. In 1665 kwam de zaak niet tot stand. | |
[pagina 64]
| |
In Januari van het volgende jaar schrijft vader Constantijn aan Mons. de Monmor, hoe hij na zijn terugkomst in het vaderland hoorde, dat Colbert een aanbieding tot zijn zoon had gericht, maar hij sedert niets meer vernam. Daarover was hij weinig ontsticht, want het eerste bericht had hem als een dolksteek het hart doorboord; zoozeer stond het hem tegen, zich in het eind zijner dagen beroofd te zien van dit kind, waarvan de omgang hem zoo aangenaam en zooveel waard was. Intusschen werd de correspondentie met de Parijsche vrienden voortgezet, maar de zaak bleef slepen. Christiaan verklaarde zich steeds bereid op de eerste order van hoogerhand over te komen. Tegen het einde van Februari krijgt hij stellige berichten omtrent zijn benoeming, zoodat hij nu vast besloten is zijn woonplaats van den Haag naar Parijs over te brengen, waar hem een woning in het gebouw der koninklijke bibliotheek wordt aangeboden en een jaarlijksche toelage, die hem toereikend voorkomt. Hij vraagt nog een maand om zich behoorlijk op de reis voor te bereiden en verlangt van Colbert vrijstelling bij de douanen op de grens, die zeer streng te werk gaan en zelfs boeken en papieren onderzoeken. Hij hoopt, dat van hoogerhand, of door tusschenkomst van den gezant, aan zijn vader zal geschreven worden om hem gerust te stellen, iets wat deze stellig verwacht. Eindelijk werd de onzekerheid opgeheven; den 9den April schreef hij aan Colbert en aan de Parijsche vrienden, dat hij binnen 8 of 10 dagen de reis zou aanvaarden. Dit geschiedde dan ook den 21sten April. Vooraf had vader Constantijn op zijn verzoek een brief ontvangen van Colbert, waardoor hij volkomen werd gerustgesteld en getroost werd voor het gemis van den hem zoo dierbaren zoon. Reeds had hij den leeftijd van 69 jaren bereikt en vreesde daarom bij lange afwezigheid zijn zoon niet meer terug te zien; hij kon niet vermoeden, hoe hij nog zoo lang zou leven, dat hij na vele jaren van afwezigheid dezen zoon nog eenige jaren vóór zijn dood bij zich zou hebben. Hij gaf hem brieven met warme aanbeveling mede aan zijn vriend Van Beringhen, edelman van Nederlandsche afkomst en verbonden aan het Fransche hof, evenzoo aan den maarschalk De Grammont en aan De Lionne, Minister van buitenlandsche Zaken, zoodat het zijn zoon niet ontbrak aan introductie in hooge kringen. In de eerste dagen van Mei kwam Christiaan te Parijs aan en vestigde zich aldaar. Hiermede nam een nieuwe en gewichtige periode van zijn leven een aanvang; daarover zal het volgend opstel handelen. P. van Geer. |