De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Wat staat het vormen van een volksleger het meest in den weg?Dat het in de toekomst nog eens tot een volksleger komen moet, wordt door weinig deskundigen meer betwijfeld. Men verschilt alleen nog van gevoelen, of deze profetie spoedig dan wel eerst na verloop van tijd zal kunnen worden vervuld, in verband waarmede men onderling nog strijd voert over den te kiezen weg, die naar het doel leiden kan. Terwijl de een denkt, dat het decreteeren van algemeenen dienstplicht en daarmede gepaard gaanden verkorten eerste-oefentijd voldoende is om het begeerde zoo niet aanstonds, dan toch na weinig jaren te kunnen erlangen, oordeelt een ander, dat men met dat decreteeren alleen er volstrekt niet zoo dadelijk komen kan en daardoor zelfs aanleiding zal geven tot verwarring, daar alsdan eene geleidelijke oplossing van het vraagstuk niet meer mogelijk is. Met dit principiëele verschil van gevoelen gaat nog een ander gepaard, dat er niet minder toe bijdraagt, beide partijen van elkaar verwijderd te houden. De eene groep, zij die op dadelijken algemeenen dienstplicht en verkorten oefentijd aandringt, wil, als een natuurlijk gevolg van den laatsten eisch, de militaire opleiding vereenvoudigen, door daarbij alles te schrappen, wat - volgens haar - niet direct tot verhooging der gevechtswaarde bijdragen kan. De andere groep acht het echter meer noodig, dat niet zoozeer de militaire opleiding, maar de volksopvoeding zich wijzigen moet, en op middelen zint zij dus, om eerst de mannelijke jeugd op den militairen oefenplicht voor te bereiden. Zonder nu verder nog acht te geven op de schakeeringen tusschen de twee hier aangegeven kleuren, kan men dus zeggen, dat de eene partij het leger meer naar het volk, de andere partij het volk meer naar het leger modelleeren wil. Hierover toch zijn vrijwel allen het eens, dat ineensmelting niet mogelijk is, zoolang de bestaande toestand gehandhaafd blijft. Aan den eenen kant zegt men, dat het leger en aan den anderen kant dat het volk voor een volksleger nog niet deugt. Ziedaar de scheidingslijn tusschen beider kampen zoo duidelijk mogelijk getrokken. Zonder nu bepaaldelijk partij te kiezen, moet er hier al dadelijk op gewezen worden, dat de eersten van zuiverder beginsel uitgaan dan | |
[pagina 30]
| |
de laatsten. Immers, in geen geval kan het bestaanbaar zijn, dat het volk zich te richten zal hebben naar het aan hem ondergeschikte leger; dit inzonderheid niet, waar het gaat om eene quaestie als hier, nl. de volksopvoeding. Wanneer men dit niet inziet, dan beseft men ook niet ten volle het bedenkelijke, dat er in gelegen is, wanneer dat volk te veel opgaat in het leger, het gevaar dat er ontstaat, wanneer dat volk wat men zou kunnen noemen gemilitairiseerd wordt. Afgescheiden van de vraag of dit met onze natie wel eens mogelijk zoude zijn, dient het duidelijk en goed op den voorgrond te worden gezet, dat dit niet wenschelijk is. Het naturel van ons volk, d.i. het geheel der eigenaardigheden en kenmerken, waardoor het zich van alle andere volken onderscheidt, dient voor beschadiging of schending gevrijwaard te zijn, omdat dit naturel de zedelijke basis is, waarop gansch het gebouw der volksopvoeding steunen moet. Verliest men dit uit het oog, dan werkt men er toe mede het volkskarakter te bederven. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat daarmede elke poging tot aanpassing aan het leger te veroordeelen is. Wanneer twee bloedverwanten gescheiden van elkaar leven en aan meerdere toenadering behoefte hebben, dan zullen de sympathie en achting voor elkaar niet anders geboren kunnen worden, dan als beiden er toe medewerken tot elkaar te komen. En zoo zal ook het volk, wil het werkelijk met de weermacht tot een volksleger kunnen verbroederen, eenige concessies hebben te doen. Dit alleen heeft men hierbij in het oog te houden, dat daarbij het volkskarakter onaangetast blijven moet. Op dit laatste komt het dus ook aan, wanneer men er over wil oordeelen, in hoeverre de tweede partij in het ongelijk moet worden gesteld. Zoolang het verlangen hiervan niet verder gaat dan aan de mannelijke jeugd eenige vooroefeningen op te leggen, zooals: sport, gymnastiek, schermen en schieten, dan zal het volkskarakter daaronder niet te lijden hebben; integendeel zal dit karakter hierdoor worden gestaald, omdat de genoemde oefeningen aan niet anders dan fierheid en kordaatheid in optreden bevorderlijk zullen zijn. Geheel anders wordt het evenwel, wanneer men onder die vooroefeningen ook verstaat het exerceeren in rij en gelid en het zich leeren onderwerpen aan die onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, welke alleen in de militaire wereld onverbiddelijk te eischen valt. Zulke oefeningen vorderen uit hun aard en wezen een min of meer gewelddadig pasklaar maken van elks individualiteit aan militaire eischen; wat onvermijdelijk na zich sleept, dat men die individualiteit verkracht, daarmede elks geleidelijke ontwikkeling verwringt, en als gevolg hiervan de mannelijke jeugd in hare opvoeding bederft. De natie zal om die reden nimmer mogen toelaten, dat het zwaartepunt der vooroefeningen in exerceeren en gehoorzaamheidsdressuur gezocht wordt. Maar ziet, en hier zijn we al vrij nabij het punt waarop te wijzen valt, juist dat exerceeren en die dressuur hebben bij het | |
[pagina 31]
| |
huidige systeem van opleiden tot militair als vooroefeningen nog de meeste waarde! Wanneer men deze oefeningen niet in het militaire programma voor de jeugd opneemt, nu, dan behoeft er ook bij den tegenwoordigen stand van zaken maar weinig op te worden gerekend, dat er spoedig, zooals het in de voorlaatste Troonrede heet, ‘bepalingen zullen kunnen worden ontworpen, ten einde op den duur door verkorting van den diensttijd onder de wapenen, tot verhooging van het militiecontingent te geraken, ten einde zoodoende te komen tot weerbaarheid van het geheele volk.’ Daarom zeggen dan ook velen in het leger: schaf al dat geëxerceer en dien rompslomp van afgeleefde militaire vormen toch af; richt de militaire opleiding zoo in, dat daarin niet het alléénzaligmakende heil gezocht wordt; zet de ramen der kazernen wat meer open; laat hierin de frissche wind de starre en stijve gehoorzaamheidsdressuur verdrijven, opdat meer initiatief en zelfstandigheid in oordeelen en handelen mogelijk wordt. En zeker hebben zij, die zoo spreken, gelijk, te meer, nu het van militair-deskundige zijde voor geen redelijke tegenspraak meer vatbaar is, dat ten aanzien van de gevechtswaarde het exerceeren een heel ondergeschikte nevenzaak, en het aankweeken van initiatief en zelfstandigheid in oordeelen en handelen bij elk individu een boven alles uitstekende hoofdzaak geworden is. Den minister zou men dan ook kortzichtigheid te verwijten hebben, waar deze wèl eene commissie benoemt (Beschikking d.d. 24 Juli 1906), ten einde te laten onderzoeken, welke maatregelen van de zijde van het volk genomen moeten worden, om den Nederlandschen dienstplichtigen jongeling vooraf geschikt te kunnen maken voor een verkorten eerste-oefentijd, maar niet te gelijk ook het huidige militaire opleidingssysteem aan een onderzoek onderwerpt, n.l. in hoeverre dit systeem het zonder exerceeren en gehoorzaamheidsdressuur stellen kan, zoodat als gevolg hiervan de eerste oefentijd kan worden verkort. Het vermoeden wint daardoor veld, dat deze bewindsman meent, dat het leger geene concessies heeft te doen en alle toenadering alleen van het volk komen moet. Wèl de volksopvoeding dus met de militaire opleiding in overeenstemming brengen, maar deze opleiding zelve overigens niet wijzigen naar de denkbeelden, die tal van bekwame en ernstige militairen heden ten dage daaromtrent koesteren, en welke denkbeelden bovendien geheel liggen in de lijn eener rationeele volksopvoeding. Tot deze en geene andere meening zoude men moeten komen, wanneer men de tot nu gevolgde gedragslijn van den minister beziet. Evenwel, men zal het zich wel uit het hoofd kunnen zetten, dat deze militaire autoriteit zoo eenzijdig te werk zou gaan, wanneer er niet eene bijzondere reden was, die hem om zoo te zeggen dwingt tot deze houding. Het oog van den tegenwoordigen titularis ziet, gelooven wij, veel te scherp om óók niet reeds te hebben opgemerkt, hoeveel er nog aan de tegenwoordig gevolgde manier van soldaten-opleiding en | |
[pagina 32]
| |
-vorming te verbeteren valt (het uitvaardigen van de bekende circulaire is hiervan o.a. een eerste bewijs geweest); terwijl zijne grondige militaire bekwaamheid alle verdenking op zijde zet, als zoude deze voormalige sous-chef van den generalen staf nog niet beseffen, hoe weinig ver men tegenwoordig op het gevechtsveld met dril en blinde gehoorzaamheid komt. Neen, die reden zal het wel zijn, waarom hij zoo aarzelend en angstig te werk gaat; waarom hij de Kroon de zoo uiterst voorzichtig gestelde woorden in den mond geeft: de mogelijkheid te openen, om op den duur te geraken tot geleidelijke weerbaarheid van het geheele volk. Zeker, zegt de minister, het is wenschelijk, zoo'n volksleger, en ik wil het ook wel, die weerbaarheid van het gansche volk; maar - langzaam aan, er is iets dat mij huiverig maakt in dezen al te voortvarend op te treden. Wij willen hier de reden noemen, die naar ons gevoelen de oorzaak is, waarom het exerceeren en de gehoorzaamheidsdressuur bij de militaire opleiding nog den boventoon moeten voeren en waarom dus ook het verbroederen met het volk, dus het instellen van een volksleger, bij ons tot in de toekomst verschoven moet worden, dit, niettegenstaande toch vrij algemeen de wenschelijkheid hiervan wordt erkend. Het is: het volstrekte gemis aan opvoedkundige kennis in de militaire wereld; de totale afwezigheid van een juist inzicht in zaken van zielkundigen en paedagogischen aard, die maken, dat men vooralsnog de punten niet weet vast te stellen, waarlangs het pad loopen moet om de zoozeer veranderde ideeën omtrent onderwijs en opvoeding, in de samenleving bij de volksopvoeding reeds sinds lang gehuldigd, óók toe te passen in de kazerne bij de opleiding en vorming tot militair, dit zoodanig, dat elks individueele militaire waarde er tevens op vooruit kan gaan. Het spinhuis en de plak, bij de volksopvoeding reeds sedert lang veroordeeld, hebben, zij het dan dat de lichamelijke straffen reeds lang geleden zijn afgeschaft, in figuurlijken zin bij de militaire opleiding en vorming nog bijna alles te zeggen; en in verband met de strenge eischen in het leger aan orde en gehoorzaamheid te stellen, is het dus waarlijk geen wonder, dat thans de geleidelijke overgang van de volks- in de militaire opvoeding nog ten eenen male ontbreekt. Zeker is het nu heel gemakkelijk te zeggen: schaf al dat geëxerceer en die blinde gezagsuitoefening maar af; doch men vergeet dan te bedenken, dat deze handelwijze in de tegenwoordige omstandigheden overeenkomt met het herstellen van een huis, door er de fundamenten onder uit te breken. Waarop dit laatste zoude uitloopen, beseft allicht ieder - het gansche gebouw zou instorten; maar of men zich van het gevaarlijke van het eerste ook voldoende bewust is? Wij voor ons kunnen dit moeielijk aannemen, gegeven den ijver dien men aan den dag legt en den drang dien men uitoefent, om deze afschaffing te bewerken, zonder aan te geven de wijze hoe moet worden gehandeld, om niettemin de orde en gehoorzaamheid, in hare ware en volle | |
[pagina 33]
| |
beteekenis, tot het hoogst bereikbare op te kunnen voeren. Want dáárover zal men het zeker wel eens zijn, dat in het leger aan die orde en gehoorzaamheid zelve niet zal mogen worden getornd, zij het dan, dat de ‘lijdelijke’ gehoorzaamheid (taalkundig eigenlijk een pleonasme) uit de militaire terminologie kan worden geschraptGa naar voetnoot(*). Maar, wat meent men nu eigenlijk, dat er gedaan moet worden om het individu orde en gehoorzaamheid te leeren, zonder daarvoor tevens tot exerceeren en dresseeren (de twee middelen alleen geschikt bij de africhting van het cavaleriepaard) zijn toevlucht te nemen? Wel, dan zal men die orde en gehoorzaamheid aan het individu moeten leeren door hem militair op te voeden, d.w.z. men zal zijn denk-, gevoel- en wilvermogen, met inachtneming van zijne individualiteit, zijn karakter en temperament, hebben te leiden in militaire richting, dit met het doel om elks vrijen wil, dus elks eigen innerlijken aandrang tot goed en juist handelen, tot een zoo hoog mogelijk peil op te voeren. Wanneer men hiertegen te berde wil brengen, dat dit niet mogelijk is in verband met den korten duur van 's mans diensttijd en de omstandigheid, dat men met reeds de kinderschoenen ontwassen menschen te doen heeft, dan moeten wij dezen ‘men’ onmiddellijk toeroepen: staak dàn ook Uw geroep om dadelijke invoering van algemeenen dienstplicht en verkorten oefentijd; dat onbesuisd dringen naar een z.g. volksleger; tevens dat drijven om afschaffing of vermindering van exerceeren en dressuur; want gij zijt daarmede alsdan gevaarlijk en werkt er toe mede, dat het militaire gebouw, nu nog voldoende stevig, tot puin ineenstort. Maar, tevens zouden wij dezen ‘men’ den raad moeten geven, zijn militairen gezichtskring wat te verruimen, door daarin óók op te nemen datgene, wat tegenwoordig op paedagogische gronden als mogelijk en onmogelijk wordt aangenomen en erkend. Want deze ‘men’ toont met zijne apodictische uitspraak dan geen verstand te hebben van opvoeding, - het nadeel waarop zooeven gewezen werd - en tracht met groote woorden goed te maken, wat hem aan kennis en ervaring op 't stuk van onderwijs en opvoeding ontbreekt. Daarmede behoort het uit te zijn, omdat tegenwoordig de partij van het behoud den grond reeds onder zich voelt wegzakken en bereids door den geest des tijds gedwongen werd eenige concessies te doen door al te hoekige exercitie-vormen wat af te ronden en de tucht wat leniger toe te passen, iets, wat zonder daarbij eene methode van militaire opvoeding te volgen niet mag geschieden, wil men geen oorzaak worden van verslapping der tucht en verlies aan innerlijke legerkracht. Het door het leger verwaarloozen van wat de opvoedkunde, vooral in de laatste halve eeuw, heeft geleerd, is dus de reden, waarom vooralsnog geen meerdere aanpassing te verkrijgen is, en waarom de | |
[pagina 34]
| |
ineensmelting van leger en volk nog altijd eene onmogelijkheid blijft. Te midden der opvattingen omtrent onderwijs en opvoeding door het volk voorgestaan, staan de denkbeelden door het leger daaromtrent gekoesterd geïsoleerd en op zichzelve; wat ten gevolge heeft, dat beider karakter te veel verschilt om elkaar te kunnen begrijpen en te kunnen waardeeren. Dit karakterverschil is natuurlijk niet op te heffen alleen door algemeenen dienstplicht in te voeren; want daardoor zal het leger slechts numeriek en in materieel opzicht winnen, terwijl juist het aanknoopen van een zedelijken band tusschen volk en leger er in de eerste plaats over beslissen zal, of in waarheid een volksleger geboren wordt. Hiermede in verband kan het wellicht nuttig zijn op te merken, dat in materieel opzicht reeds nu een volksleger ten onzent bestaat, dit, sedert de plaatsvervanging bij de wet werd afgeschaft. Immers, al worden thans nog door de loting eenige grenzen gesteld, de weermacht wordt nu toch niettemin voltallig gehouden door de eigen zonen der natie zonder aanzien des persoons, en materieel is derhalve het leger reeds nu eene zuivere afspiegeling van het beeld des volks. Zeker kan men het nu nog over die grenzen niet eens zijn; men kan b.v. meenen, dat een grooter of kleiner aantal jongelieden, ja ook dat allen voor den krijgsdienst moeten worden bestemd, maar dit doet aan het uiterlijke van het beeld niets toe of af. Wat er nog altijd wel aan blijft ontbreken, is de overeenstemming tusschen het innerlijke van beider wezen; het karakter verandert er niet door, en hierop komt het toch aan, wil men in de toekomst op eene werkelijke ineensmelting kunnen rekenen. We komen dus nu te staan aan de zijde van de tweede partij, waar deze zegt, dat men met decreteeren van algemeenen dienstplicht alleen er niet komen kan. Daarmede moet, hoe men het ook keere of wende, eene verandering in opleiding en vorming gepaard gaan, zoodanig, dat de om financieele redenen door den algemeenen dienstplicht gevorderde verkorting van eerste-oefentijd, geene nadeelen aan het leger teweegbrengt en bovenal, dat ook die opleiding en vorming aan het volk meer sympathiek wordt, door hierbij rekening te gaan houden met het naturel en karakter van dat volk. Welnu, om deze beide redenen is het eene onafwijsbare noodzakelijkheid geworden, dat het vele geëxerceer en de gehoorzaamheidsdressuur vervalt; terwijl dit weer op zijne beurt eischt, dat de militaire opleiding in waarheid eene militaire opvoeding worde. - Maar, de kennis van zelfs de eerste beginselen van opvoedkunde ontbreekt in de militaire wereld nog gansch en al, zelfs zóó, dat daarin nog de zonderlingste ideeën omtrent tucht te vinden zijn; terwijl men toch zal moeten toegeven, dat zeker ten aanzien van dit woord geen tegen elkaar indruischende meeningen zouden mogen bestaan! En wat hier nu van de tucht gezegd wordt, geldt ook van hare toepassing; slaat ook op wat men zou kunnen noemen de militaire onderwijsleer; ook op het aankweeken van zelfstandigheid in | |
[pagina 35]
| |
denken en handelen; almede op het bevorderen van een opgewekte stemming; in één woord, op het in het meeste belang van het leger leiden van den soldaat als mensch! Dit gemis aan opvoedkundig inzicht, of, laten we het maar bij zijn waren naam noemen: deze achterlijkheid van het leger, is maar niet als met één slag (b.v. door het uitvaardigen van eene circulaire) te verhelpen; want het geldt hier niet alleen het gebrek aan kennis, maar vooral het gemis aan ervaring op opvoedkundig gebied. Het eerste kan men betrekkelijk spoedig te boven komen, wijl dit slechts het aanleeren van paedagogische beginselen en regels vereischt; maar om het laatste, het gemis aan ervaring, te verhelpen, daarmede is om zoo te zeggen een deel van een menschenleeftijd gemoeid. Eerst wanneer de opleiding van den meerdere in meer opvoedkundige richting is geleid, zal de 2de luitenant van heden over zegge een tiental jaren een volledig geschikt militair opvoeder kunnen zijnGa naar voetnoot(*). En, wanneer we zóó ver zijn, n.l. dat elk officier zich als militair opvoeder beschouwen kan en wil, dan zal ook - en dit niet tot nadeel maar tot groot voordeel voor het leger - ten onzent in alle opzichten een volksleger bestaanbaar zijn. Men moet dus de opleiding van den meerdere, vooral die van den officier, wijzigen, waarbij zich zou hebben aan te sluiten de invoering van eene methode van militaire opvoeding, welke zich beter aanpast aan die, tegenwoordig in school en huis gevolgd, waardoor het militaire onderwijs en de militaire tucht meer geleidelijk den jongeling kunnen worden bijgebracht, terwijl tevens het militaire doel voor hem gemakkelijker en vlugger bereikbaar wordt. Zoo zal b.v. naast een gaandeweg verbannen van in alle opzichten verouderde en overbodige exercitievormen, het aan de mannelijke jeugd zoo veel belangstelling inboezemende sportspel als integreerend onderdeel van de militaire opleiding dienen te worden beschouwd; de opvoeding van het gevoelvermogen, thans vrijwel bij de weermacht geheel genegeerd, op de plaats, waar zij recht op heeft, moeten worden gesteld; verder het wilvermogen niet, zooals thans, naar elks willekeurige opvatting van wat in militairen zin goed is of slecht, maar naar vaste, bij de volksopvoeding algemeen als juist erkende beginselen, dienen te worden geleid. En deze weinige zaken, hier maar zeer verkort weergegeven, vorderen van het leger, dat het een geheel gewijzigd systeem van opleiden en vormen tot het zijne maaktGa naar voetnoot(†). Hier is dus ook het punt te vinden, waar de weg, om tot een innerlijk krachtig volksleger te komen, begint: een ander | |
[pagina 36]
| |
systeem moet worden gevolgd! Niet maar een in het wilde afschaffen van dezen of dien exercitievorm, of een niet met kennis van zaken verlichten van den strengen eisch der tucht, waarmede men thans reeds nu en dan bezig is - dit kan zelfs gevaarlijk worden in de tegenwoordige omstandigheden - maar eene opvoedkundige opleiding en behandeling van het individu, van diens intrede in de kazerne af tot zijn terugkeer in de burgersamenleving. Wanneer men dáártoe medewerkt, zal men er ook het meest toe bijdragen, dat mettertijd ineensmelting mogelijk wordt, dus ten onzent in waarheid een volksleger kan ontstaan. Zoo niet, men houde zich er verzekerd van, dat bij verderen aandrang als zoodanig een caricatuur ter wereld komt. D.J. Ruitenbach. |
|