| |
| |
| |
‘Een lijk aan boord’?
In de lange bange spotzieke dagen van het jaar vijf, toen er gezocht werd naar Ministers en elken dag de hoop van slagen zwakker werd, vroegen wij: is er een lijk aan boord?
Wij dachten daarbij aan het blijkbaar niet overbekende vers van Ibsen met het opschrift: ‘Poetische Epistel’.
De toestand is nog weinig veranderd, al hebben wij in 't eind Ministers gekregen, die nog zitten. Wij kunnen dus op dat gedicht terug komen.
De stemming toch, waarin dat gedicht geschreven werd, is bij zeer velen in onzen tijd de grondtoon, - een gevoel van onzekerheid, waar wij heengaan, en daarmee een zekere gedruktheid in doen en laten.
Het gedicht van Ibsen is het antwoord op een vraag van een vriend, of de dichter een verklaring weet van de onbehaaglijke stemming, welke men bij velen aantreft.
Mein lieber Freund, zoo vangt de dichter aan:
Sie schreiben mir und fragen voll Bekümmern,
Warum man heutzutag' so finster blickt,
Und kaum sein bisschen Leben wagt zu zimmern,
Von einer dunkeln Furcht, so scheint 's, gedrückt;
Weshalb kein Glück dem trägen Geiste frommt,
Und keiner seines Leidens Grund versteht;
Weshalb bei Freud' und Leid man träge geht
Und schlaff nur stets erwartet, was da kommt.
Ik ben geen arts, van mij niet de genezing, gaat de dichter voort, maar gij verlangt een antwoord, ik zal u een beeld geven.
Nu volgt de beschrijving van het vroolijke, opgewekte, en toch soms zoo zware, gevaarlijke leven aan boord van een schip, waar Janmaat door gezang en kwinkslag alle moeilijkheden overwint. Ook die stemming kan veranderen.
Und doch, trotz alledem kann es geschehn,
Dass eines Tags, und da kein Grund erkennbar,
In dem Gesicht der Menschen, fast unnennbar,
Ein eigner, schwüler Ausdruck ist zu sehn.
Erst wen'ge, scheint es, die der Druck belaste,
Dann andre, viele, und zum Schlusse alle.
Man schleicht mit trägem Fuss dahin, erschlafft;
Beim Segeln, Steuern und was sonst man schafft,
Nicht Einer, der die Dinge kräftig fasste;
Man fürchtet sich schon vor dem blossen Schalle.
| |
| |
Die Meeresstille, selbst der günst'ge Wind,
Ein Albatros, ein springender Delfin,
Und was noch sonst passiert, - den Menschen sind
Es Schreckgespenster; wer auch noch so kühn,
Spricht kaum ein Wort, von jedem Ton erschreckt,
Kurz, von derselben Krankheit angesteckt.
Was ist geschehn? Was hat sich zugetragen?
Woher der rätselhafte Druck auf Deck,
Der Geist und Willen gleichsam lahm geschlagen?
Was ist denn los? Ist in dem Schiff ein Leck?
Droht Hungersnot? Ging Einer über Bord? -
Warum spricht keiner ein befreiend Wort?
Ach nein, das Ganze in gewohntem Gang,
Doch ohne Mut und Hoffnung und Gesang.
Weshalb denn? - Nur, weil in der Vorkajüte
Bis zu dem ‘Stern’ ein Zweifel im Gemüte:
Sie haben - meinen sie - 'ne Leich' an Bord.
Men kent het bijgeloof van den zeeman, waarvoor geen kruiden zijn gewassen, dat door geen verstandig woord wordt bezworen.
Ook Europa's stoomgevaarte is als een schip, dat naar nieuwe kusten koers zet; wij varen mee en zien op 't dek naar 't vroolijk leven; waartoe ook ongerust; is alles niet in orde? de machine loopt geregeld als een uurwerk, en zelfs om tegenwind bekommeren wij ons niet.
Und doch, weit draussen auf dem off'nen Meer,
Auf halbem Wege zum erwünschten Ziele,
Da scheint es uns, als ging es etwas schwer,
Es ist, als ob die Freude von uns fiele.
Man sitzt gebeugt und lauscht in dumpfem Brüten.
Sie fragen, teurer Freund, mich nach dem Grunde.
Merken Sie nicht, dass wir an einer Wende stehn,
Und dass die Zeiten, welche jeder Wunde
Den Balsam reichten, rettungslos zu Ende gehn?
Doch was der Grund - hier mangelt der Beweis;
Nur Ihnen sag' ich, was davon ich weiss.
Es ist nicht lange her, da sass ich stille
Auf Deck, in einer schwülen Sternennacht;
Der Lufthauch mild, der Abenwind so sacht,
Als wär' beschnitten seiner Flügel Fülle.
Die Passagiere schlafen schon gegangen.
Ein trüber Lampenschein drang durch die Ritze
Von unten, mehr noch eine ekle Hitze,
Die alle hielt im Halbschlaf wie gefangen.
Ich trat heran an das halb offne skylight
Und schaut' hinab, mechanisch, ohne Beileid.
Da lag ein Staatsmann mit halboffnem Mund,
Sein Geist gab sich demnächst im Gähnen kund.
Und ein Professor rollte fast vom Lager,
Mit seinem Wissen schien's ein wenig mager.
Ein Theolog lag, ganz bedeckt die Stirn;
Ein andrer schien in dumpfen Traumeswirr'n.
| |
| |
Und oben, unten, Künstler und Skribenten,
Von Lorbeerkränzen träumend und Prozenten.
Doch über allen brütete dieselbe
Schlaflose Hitze, eine qualmig-gelbe.
Ich wandte mich von dieser Ruh, so bleiern,
Und starrte suchend in die frische Nacht;
Im Osten ward ein mattes Licht entfacht,
Der Sternenglanz verhüllt mit lichtern Schleiern.
Da traf mein Ohr von unten her ein Wort, -
Ich lehnte grade an den Vordermast, -
Ganz deutlich hört' ich's, und doch klang es fast,
Wie wenn ein Mensch im schweren Traume spricht,
Oder den Alp, der auf ihm lastet, bricht:
‘Ich glaub' wir haben eine Leich' an Bord’.
Waartoe die herinnering, zal men vragen. Is het Ministerie niet gekomen, zij het ook na zware barensweeën en onder menigen schamperlach van de rechterzijde?
Maar verdween daarmee ook de nachtmerrie van het lijkgezicht?
Och neen, laten wij ons niet kunstmatig opwinden om ons goed, om ons liberaal te houden. De gedrukte stemming werd nu eens zwakker dan weer sterker, maar zij bleef. De vroolijke moed van passagiers en scheepsvolk is tot heden niet weergekeerd.
En waarom? Om vele redenen.
Men herinnert zich nog de uitgelaten liberale vreugde na de verkiezingen. 't Stond eigenlijk wel een beetje mal tegenover de cijfers, maar - er was éen groote troost, - uit die verkiezingen kon worden gelezen een votum tegen den premier Dr. Kuyper. Zoo kwam het wellicht, dat men in den eersten roes dacht aan een sterke liberale regeering om al de zonden van de clericalen zoo niet uit te wisschen, dan toch af te wasschen.
Jammer - en misschien ook niet - dat wij over de geschiedenis van de vorming van dat Ministerie nog altijd niet behoorlijk zijn ingelicht. Als er reden is niet alles te vertellen, wordt de Koningin voor het politiek tooneel geschoven en publiek verzocht constitutioneel te zwijgen. Wij moeten ons dus houden aan de feiten en de lichtstralen opvangen, die hier en daar door de reten van het constitutioneel scherm dringen.
De meerderheid der liberalen was indertijd 2, wanneer men de socialisten meerekende. Liet men deze vrijbuiters rusten, omdat er nooit op hen is staat te maken, daar zij van alles reclame maken, dan telden de liberalen 45, de rechterzijde 48.
De cijfers worden nog bedenkelijker, wanneer men weet, dat onder den rechtervleugel der liberalen eenige elementen zijn, die zich gemakkelijker bij de gematigden van de rechterzijde aansluiten door hun overtuiging, dan bij het gros der linkerzijde.
Gaven de verkiezingen nu reden om zoo hard van stal te loopen en een vrijzinnig Kabinet te eischen? Men zou dat in de gegeven
| |
| |
omstandigheden overmoed kunnen noemen of gebrek aan politiek doorzicht.
Het gerucht wilde, dat aan de Koningin geadviseerd werd door de aftredende Regeering, om het hoofd van de talrijkste fractie der liberalen te ontbieden om hem de vorming van een nieuw Ministerie op te dragen. Dit zou echter niet geschied zijn met het doel om den liberalen den weg gemakkelijk te maken, maar - om hen erin te laten loopen. Rechts was men van oordeel, dat het toch niet zou gaan, deels om de zwakke of twijfelachtige meerderheid der liberalen, deels omdat de liberalen ook bij de hooge verkiezingsleus te verdeeld waren om een Kabinet te leveren.
Van de partijonderhandelingen is al even weinig bekend als van de besprekingen hooger op. Wellicht heeft men gedacht: stille waters hebben diepe gronden, maar - zij hebben ook wel eens geen grond, en sommigen maken, om zich gewichtig te toonen, geheimen van dingen, die van de daken verkondigd worden.
Met de oud- of zooals het thans weer heet, de vrije liberalen schijnt weinig of niet gesproken. Uit het artikel van Prof. van der Vlugt in Onze Eeuw en van Jhr. Van Karnebeek in hetzelfde tijdschrift, moet men opmaken, dat men hier van het begin af heeft geweigerd om zich met onderhandelingen in te laten, omdat men het optreden van een liberaal Kabinet op het oogenblik minder gewenscht achtte en de onderhandelingen met de Unie-liberalen toch tot geen resultaat konden leiden, daar dezen zich te veel gebonden hadden aan de vrijzinnig-democraten.
In een, bijna zou men zeggen, officieus artikel van de N. Rott. Ct. bleek zekere ontstemming van de vrije liberalen; zij wilden niet beschouwd worden als een quantité négligeable, en er werd nadruk gelegd op het feit, dat de Unie-liberalen met hun blanco-artikel niet meer dan een glazen deur voor het algemeen stemrecht hadden gemaakt en daarmee zich zoo goed als laten opnemen onder de vrijzinnig-democraten.
Hier is niet veel tegen te zeggen, en dat het zoo moest loopen, lag in den aard der dingen. Sedert jaar en dag hebben de vrijzinnig-liberalen in hun politieke bewegingen het hoofd steeds links gewend. 't Was of zij dachten: van de oud-liberalen behoeven wij geen notitie meer te nemen, als wij met de democraten maar kunnen opschieten.
En toch zal iedereen, die de kaart des lands meer dan vluchtig beziet, dus niet met Unie-oogen, moeten erkennen, dat de oud-liberalen wel niet de talrijkste fractie zijn links, maar met de mannen, waardoor zij vertegenwoordigd worden, wat kennis, talent en invloed aangaat, hooger staan dan de andere vrijzinnige fracties. De wijze, waarop in sommige vrijzinnige kranten over de oud-liberalen gesproken werd, was meermalen beneden kritiek. En dat heette dan aansturen op de liberale eenheid!
Men zou in tusschenzin kunnen vragen, waarom de liberalen hun naam in de tegenwoordige politieke phase weer veranderd hebben door
| |
| |
de bijvoeging van vrij. Het naamgescharrel wordt daarmee wel wat kinderachtig. Was het, omdat hun de titel van oud-liberalen, door de Unie-mannen gegeven met zekere minachting, hinderde, of omdat de Unie-liberalen officieel vrijzinnig-liberalen heetten, een naam langzamerhand in onbruik geraakt? Namen worden wel eens gemaakt, meer om iets te verbergen dan om juist te karakteriseeren. Ook zonder oud en zonder vrij behoeven de liberalen zich over hun naam niet te schamen. Zij zijn het schamel overblijfsel van de mannen van '48, wien altijd, wat er ook verandert of verkeert in de politieke comedie, - zal worden nagegeven, dat zij mannen waren van overtuiging, die voor hun overtuiging wat over hadden, - die leefden in een tijd, toen er met de liberale politiek nog weinig te verdienen viel, toen de politiek nog geen vak was voor baantjesjagers.
De vrijzinnig-liberalen, in de wandeling thans Unie-liberalen genoemd, hebben nooit den naam willen aanvaarden, die hun eigenlijk toekomt, die hen het juist teekent, - radicalen, een naam waarin men, ieder zijn overtuiging, elders een eer stelt.
De dubbele namen schijnen een soort van weelde te zijn, want ook vrijzinnig-democraten hebben zich zelf zoo gedoopt. Of geschiedde dit om de verwantschap aan te duiden met de sociaal-democraten? Och kom, men heeft toch al zooveel moeite het meerendeel der kiezers iets van de politiek te doen begrijpen; waarom niet eenvoudig gesproken van liberalen, radicalen, democraten en socialisten?
De liberalen dan weigerden mee te doen aan een gemengd Vrijzinnig Ministerie. Zij achtten het èn om de zwakte der vrijzinnigen èn met het oog op den politieken toestand, - door Dr. Kuyper gemaakt en die kort wordt samengevat onder den naam van antithese -, wenschelijker, dat er een zaken-Kabinet gevormd werd, een van gematigde mannen, dus uit het centrum der geheele Kamer.
De gewone eenvoudige logica zou meegebracht hebben, dat het plan van een vrijzinnig Ministerie na de weigering van de vrije liberalen werd opgegeven. Immers, die fractie telde 10 stemmen en er bleven dus slechts 35 vrijzinnigen over, indien men de sociaal-demoraten op hun eigenaardige plaats laat.
Conclusies van het gezond verstand ontbreken echter dikwijls in de politiek, om redenen die met geen enkele politiek direct iets hebben uit te staan, redenen van persoonlijken aard, die zoowel hier als elders het parlementaire regeeringsstelsel meer en meer ondermijnen.
Het groote plan om een vrijzinnig Ministerie te maken werd, al scheen het een hopeloos werk, toch doorgezet en het kwam eindelijk tot stand met Unie-liberalen en vrijzinnig-democraten en eenige heeren, die zonder overwegende kleur geen bezwaar maakten met de gevaarlijke combinatie achter de groene tafel plaats te nemen.
Dat het lang moest duren, sprak wel vanzelf en men moet zich
| |
| |
daarover niet verwonderen, veel meer daarover, dat het onmogelijke plan in 't eind toch nog gelukte.
Over de onderhandelingen tusschen de Unie-liberalen en de vrijzinnig-demokraten bij het maken van het Ministerie is het de moeite niet waard veel in bijzonderheden te treden. Reeds spoedig na de samenstelling waren de heeren het er niet over eens, of dat wel onderhandelingen geweest waren en of zij in elk geval niet hoogst onvolledig waren geweest. Een der Ministers had zelfs zitting genomen zonder met zijn partij in overleg te treden. De daarover gevoerde, aanvankelijk heftige discussie geschiedde zeker tot stichting van de rechterzijde, terwijl tot groot vermaak van het publiek de komedie met de Zutfensche Courant diende om olie te gieten op de onstuimige baren. Het onverkwikkelijk vuur kwam langzaam tot bedaren. Maar daarmee was het doel niet bereikt, want men bleef aan de uiterste linkerzijde beweren, dat er van het verkiezingsprogram was afgeweken en het den demokraten niet mogelijk was met den gang van zaken vrede te hebben, reden waarom men zich niet gebonden achtte dit Ministerie te steunen en zich alle vrijheid van handelen voorbehield.
In de parlementaire geschiedenis van schier alle landen heeft men zeer gekke dingen, waarvan het groote publiek weinig weet en nog minder begrijpt, en hiertoe mag voortaan ook gerekend worden deze zonderlinge loop van zaken, getuigend van gebrek aan politiek doorzicht of, zoo men liever wil, van te groote politieke naïveteit. De Kabinetsformeerder trekt zich terug, zoodra het aantal personen gevonden is, dat zich met een portefeuille wil belasten. Men heeft zich ter verontschuldiging beroepen op het voorbeeld van Thorbecke, die ook eens een Ministerie gemaakt heeft zonder er zelf in te zitten. Maar de omstandigheden waren toen anders en buitendien, niet iedereen kan doen wat Thorbecke deed. Of begrijpt men dit niet? Dan is er rasverschil.
Waarom heeft de heer Borgesius het mandaat van Kabinetsformeerder behouden, toen hij zelf niet met het Ministerie wilde optreden? Dat doet men niet. Verboden is het niet, maar er zijn dingen in en buiten de politiek, die niet direct verboden zijn, maar die men toch niet doet, niet doen kan volgens de gewone algemeen geldende begrippen. Ook geen Minister maken, of laten maken, die om particuliere redenen eenige maanden verlof moet hebben, nog vóor hij goed den weg weet in zijn Departement of in de Kamer. Er zijn veel vreemde dingen in de Europeesche Parlementen vertoond, maar zoo iets zou men zelfs in Servië niet aandurven. Men doet zulke dingen niet en het niet begrijpen en het dulden daarvan is alweer het bewijs van het dalen van het peil. Goedpraten kan men alles.
Men moet er zich inderdaad over verwonderen, dat de vorming van zulk een Ministerie in 't eind nog geslaagd is, dat er mannen waren die een naam te verliezen hadden, en - een portefeuille onder zulke omstandigheden wilden, durfden aanvaarden.
| |
| |
Voor een Minister moet alles gelegen zijn aan zijn prestige, en dat lijdt schade, wanneer hij op zulk een vreemde wijze in de ministerieele combinatie wordt opgenomen. Heeft men er wellicht op gerekend, dat de Kabinetsformeerder wel zoo goed zou zijn in de Kamer een oog in 't zeil te blijven houden? Of indien men dit bezwaar niet erkent, heeft men niet gedacht aan het nadeel, dat het hoofd van de talrijkste vrijzinnige fractie in de Kamer schier tot zwijgen werd gedoemd en op het doode punt werd gezet? Hij kan zijn werk niet prijzen en hij kan het niet laken. Reeds om die reden moet zulk een door een ander bijeengescharreld Kabinet altijd zwak zijn. Het draagt den stempel van zijn onnatuurlijke geboorte op het voorhoofd.
Men kan voorloopig het Minister-mandaat aanvaarden en onderzoeken, of de vorming van een Kabinet in den gewenschten zin mogelijk is. Blijkt dit het geval te zijn, dan wordt de persoon aangewezen, die de zaak kan tot stand brengen, maar men kan niet het Ministerie maken en dan zelf heengaan. En na hetgeen van verschillende zijden over deze zaak is gezegd, zal het ook wel de eerste en de laatste maal zijn, dat de personen, die iets te verliezen hebben, op die wijze als Minister verlangen op te treden.
Men heeft gezegd, dat de heer Borgesius is teruggetreden, omdat hij meende een hinderpaal te zijn voor de beëindiging van de zoogenaamde antithese. Dat is echter niet meer dan schijn. Het voorwendsel kon alleen gebruikt worden, omdat de heer Borgesius hoofdman was bij de verkiezingen; maar wie een weinig dieper ziet, begrijpt, dat de vrijzinnigen over 't geheel niet de menschen zijn voor de antithese-politiek, wat ook de rechterzijde daarvan moge beweren. Het schermen met een anticlericale politiek doet daar alleen dienst bij de verkiezingen, maar die naam wordt daarna zorgvuldig opgeborgen, om in stilte den politieken tegenstanders, vooral den Katholieken zooveel mogelijk ter wille te zijn en bij voorbaat te speculeeren op de hulp van de christendemocraten bij de invoering van het algemeen stemrecht. De Regeering, die aan het Ministerie-Kuyper voorafging, heeft in dat opzicht verrassende dingen gedaan.
Het ligt in het geheel niet in den aard noch van de vrijzinnig-liberalen, noch van de vrijzinnig-democraten om zich veel te bekommeren om het clericalisme. Men heeft daar alleen oor en oog voor andere politieke stokpaarden en gebruikt alle middelen om deze voorgoed in de parlementaire renbaan te brengen. Dat was ook het doel van het blanco-artikel en van vroegere opportunistische herzieningen, welke aan de unionistische politiek den naam van scharrelpolitiek gegeven hebben, welke politiek dit nadeel heeft gehad, dat de komst van de clericalen werd voorbereid.
Dat de antithese toch blijft, dat ligt niet aan de vrijzinnigen, maar aan den aard der dingen. Overal zien wij de conservatieve elementen aanbinden met de kerkelijke reactie.
| |
| |
Wat is de reden? De zucht naar macht, welke aan alle politiek ten grondslag ligt.
Men ziet de tegenstrijdigste dingen gebeuren. De klove tusschen de orthodoxen en de doleerenden was en is groot. Tal van eerlijke orthodoxen ziet men het gelaat veranderen, er komt een bittere trek op het gezicht, wanneer men hun den naam van Kuyper noemt. Toch verhinderde dit niet, dat het bondgenootschap werd gesloten en telkens, wanneer er een geheel natuurlijke verwijdering ontstaat, de breuk toch weer geheeld wordt. Op den achtergrond staat steeds de machtspositie. Maar dat durft men niet te zeggen. Het kind bij zijn naam te noemen, is in de politiek uit den booze.
De liberalen spelen door hun verdeeldheid voortreffelijk in de kaart der clericalen.
Indien men de antithese had willen dooven voor een tijd, dan had men het advies der vrije liberalen moeten volgen en een Ministerie maken uit de gematigdste mannen van het centrum der Kamer, waarvoor de kans niet ongunstig stond, daar bij een deel der rechterzijde, waar men Kuyper duldt, omdat men niet anders kan, neiging was daartoe mee te werken.
Men had in zulk een periode van betrekkelijke rust de gemoederen kunnen laten bedaren en in rijp beraad de plannen ontwerpen voor de toekomst. Zenuwachtige menschen hebben echter altijd haast. Men droomde, dat de wereld zou vergaan, indien niet heel spoedig de vraag werd opgelost van het algemeen stemrecht en de groote sociale ontwerpen in allerijl werden afgehandeld. Men begon met de commissie voor de herziening van de Grondwet, oftewel het blanco artikel, met nieuwe groote belastingverhooging voor de sociale hervormingen, alsof men een kolossale meerderheid in de Kamer had.
Indien men een zoo belangrijk punt als de kiesvraag uit de Grondwet wil verwijderen, kan men alle artikelen wel blanco maken, - wat er feitelijk op neerkomt, dat wij eigenlijk geen Grondwet meer hebben.
Men heeft het constitutioneele stelsel genoemd: le règne de l'instabilité. Wordt men nu, wat het kiesrecht aangaat, afhankelijk van de toevallige meerderheden en beleeft men ongeveer elke vier jaar wat anders, dan is er veel kans, dat de constitutioneele komedie onder onbedaarlijk gelach eindelijk bezwijkt.
Ik schreef onlangs aan iemand, in wiens kennis en karakter ik vertrouwen stel, wat zijn meening was over het plan van Grondwetsherziening in verband met het blanco-artikel. Het antwoord luidde: ‘Ik zou wel de vraag willen doen, of we de heele Grondwet maar niet zouden opheffen. Een blanco-Grondwet ons ideaal! Want feitelijk stoort men zich niet aan haar bepalingen, wanneer dat zoo in de kraam te pas komt. Wat heeft men in de laatste jaren niet gesold met de bepalingen over het onderwijs. En was men onlangs weer niet bezig te beweren, dat de tot dusverre voorgestane opheffing van art. 166 al. 2
| |
| |
strikt genomen absurd is; dat wanneer de Grondwet zegt, dat de leden van de Rechterlijke Macht voor hun leven worden aangesteld, dit eigenlijk wil zeggen, dat men ze ingevolge een te maken wet ontslaan kan op een leeftijd, als door den gewonen wetgever wordt goedgevonden. Dat men liefst een rechter heeft, die niet boven de 65, althans niet boven de 70 is, acht ik rationeel, maar de vraag is, of de Grondwet toelaat dit in practijk te brengen.
‘Een blanco-Grondwet, dat is het ware. Wij leven blijkbaar te snel; de omstandigheden wijzigen zich te spoedig, naar 't schijnt, de opvatting van gisteren is heden verouderd. En zoo is het niet alleen ten aanzien van onze Grondwet, maar ook ten opzichte van onze burgerlijke wetgeving, enz. Als men de uitspraken van den Hoogen Raad van een 25 jaar geleden naast die van de laatste jaren zet, - och, dan twijfelt ge aan uw eigen verstand.’
Zoo denken velen en wanneer de vrijzinnigen meenen, dat ‘het land’ met hen is, dan is dat een vergissing.
Wat was het gevolg van den vrijzinnigen overmoed? Dat Leiden verloren ging door de zwenking van Friesche Christelijk-Historischen, verloren ging met een groote meerderheid. Bij de candidaatstelling was bij de vrijzinnigen weer alle wijsheid zoek en keek men uitsluitend links.
Het orgaan der Nationaal-Historischen, de Nederlandsche Stemmen, sprak zijn hooge goedkeuring uit over de Leidsche zaak en men behoeft dus niet meer te vragen, hoe laat het straks zal zijn bij de algemeene verkiezingen. Het behoudend kiezersdeel, dat in 1905 de vrijzinnigen aan de overwinning hielp uit ontstemdheid over Dr. Kuyper, staat gereed om zich weer bij de rechterzijde te voegen. Daarmee hangt in verschillende zwakke districten den vrijzinnigen het zwaard van Damocles boven het hoofd.
Is het de invloed der demoraliseerende verkiezingen, die het politieke peil zoo hier als elders bestendig doet dalen? Wij worden zoo langzazamerhand aan alles gewoon. De eischen, aan Ministers en volksvertegenwoordigers gesteld, worden steeds lager en als men onze Kamer vergelijkt met die van vroegere jaren, bemerken wij, dat wij steeds achteruitgaan in gehalte, al zijn er nog eenige uitzonderingen. In de kiesvereenigingen en in de kranten, haar echo's, wordt wel alles goed gepraat; maar het vertrouwen wijkt in den lande meer en meer bij hen, die het onafhankelijk denken nog niet verleerd hebben.
Warum spricht keiner ein befreiend Wort?
Ach nein, das Ganze in gewohntem Gang,
Doch ohne Mut und Hoffnung.
De ‘pers’, die, onafhankelijk, de leidster kon zijn van het volk, drijft mee en in plaats van Koningin der aarde lijkt zij de marketentster geworden, die achteraan trippelt, ook al weer met weinig uitzonderingen.
| |
| |
Een hoogleeraar te Bonn gaf onlangs bij een openingsrede den studenten den raad zich van de politieke partijen verre te houden, indien zij het vertrouwen van hun medeburgers wilden behouden en als mensch niet ondergaan in den wilden stroom. Groote verontwaardiging in de kranten, of - de waarschuwing dood gezwegen. Die waarschuwing kan gelden als bewijs, hoe het denkend deel zich uit de politiek heeft teruggetrokken, omdat het water te troebel is geworden. Voor onafhankelijke mannen schijnt daar geen plaats meer. Wie niet volgt, wordt opzij geduwd, en met zekere vrees voor de toekomst wordt de klacht geuit: Indien een volk steeds de regeering heeft, welke het verdient, staan wij werkelijk niet hoog en, waar gaan wij heen! De koers van het schip boezemt geen vertrouwen in bij de mannen der practijk, die in hun leven toonden, dat zij den geest en de kracht hebben om iets werkelijks tot stand te brengen en op dien grond in de eerste plaats recht hebben, dat hun advies gevraagd wordt.
Aan gezindheid tot medewerken bij hetgeen men de sociale nooden noemt, ontbreekt het niet, maar men mist de bedachtzaamheid en het overleg, de diepere kennis van den mensch en het menschelijke, met de onvermijdelijke schaduwzijde. Zoowel rechts als links verlangt men bescherming van de zwakken tegen de sterken. Daar is echter een grens en door ontreddering van het maatschappelijk organisme, het werk van eeuwen, kon men het wel eens erger, niet beter maken.
Reeds lang genoeg heeft men de begeerlijkheid van de zoogenaamde mindere standen aangekweekt en ziekelijke verwachtingen opgewekt, die nooit geheel kunnen verwezenlijkt worden, omdat de minderwaardigheid, physisch en psychisch van een zeer groot deel der maatschappij door geen wetten kan worden opgeheven.
De ervaring met de ongevallenwet en de woningwet zijn in sommige opzichten zoo ongunstig, dat men daaraan een waarschuwing kan ontleenen om voorzichtig voort te gaan en niet met wilde krijgskreten door te hollen.
Ook aan den anderen kant staan eischen, die niet uit het oog mogen worden verloren. De draagkracht van een volk - de kapitalisten zijn weinigen in getal, - is niet onbeperkt en men kan de nijverheid lasten en banden opleggen, dat zij kwijnen gaat en de arbeid minder wordt. Wie zal de arbeiders voeden, als het werk verslapt? De Staat, die door het heirleger van ambtenaren, gevolg van al de nieuwe sociale wetten, met groote schreden zijn uitgaven ziet wassen, terwijl bij de verkiezingen bezuiniging wordt voorgehouden als lokaas? Reeds nu wordt geklaagd over de lasten en plagen van de ambtenaren, die geen reden verstaan en alles regelen willen naar de fraaie theorie, waarmee de werkelijkheid den spot drijft en de individueele vrijheid geheel schuil gaat om een volk te maken van marionetten.
Zal het land nu bovendien nog weerloos gemaakt worden om aan de half doordachte eischen van de zoogenaamde sociale politiek te voldoen?
| |
| |
Wij zijn de 20ste eeuw ingetreden met allerlei toosten en groote verwachtingen. Dit was nu ‘onze’ eeuw. De vooruitgang op technisch gebied is zeker groot en de vorderingen der wetenschap zijn verrassend, al blijkt telkens weer, dat er geheimen zijn, die voor ons nooit zullen worden ontsloten. De ontdekkingen der wetenschap dringen echter slechts door tot enkele kringen, want aan de populariseering wordt weinig of niet gedacht. Buitendien is het de vraag, of de algemeene herseninrichting van dien aard is, dat de groote wetenschappelijke problemen ooit onder de bevatting van het algemeen kunnen worden gebracht. Zullen de clericalen daardoor niet meester blijven van een groot deel des volks?
Wat zullen ons op den duur de technische wonderen baten, indien de geslachten verzwakken, de karakters verloopen, de instinkten ontaarden, de mensch afneemt in zedelijke kracht?
Men spreekt van een tijdperk van verval, en er zijn inderdaad bedenkelijke teekenen, maar men ziet ze niet.
Op medisch terrein worden groote bezwaren over de toekomst geuit, klachten, die beantwoord worden met sentimenteele moderne opvattingen, die het kwaad nog erger maken.
‘Naarmate het huiselijk leven sterker bloeit, zijn de volken krachtig en gezond; het maatschappelijk verval vangt aan met kwijning van het huiselijk leven,’ schreef Funck Brentano. De ziel, de geest van het huisgezin is de vrouw en zij wordt van haar hooge plaats neergehaaald, zij moet de straat op om met het algemeen stemrecht in de politieke modder te worden herdoopt. Een onzer ‘eerste’ politieke mannen verklaarde immers, dat het stemrecht der vrouw eigenlijk geen quaestie meer is in een land, waar men een Koningin-Regentes had en nu een Koningin.
In het brein der moderne vrouw komt straks ook het idee, dat het stemrecht tot pendant heeft den weerplicht. Dat is ook zoo; die twee hooren bijeen. Ik zie de amazonenkorpsen opgericht, of misschien ook wel, - om proeven te nemen met de coëducatie - de vrouwen gewoon met de soldaten ingelijfd, de kazernen worden heiligheidsinrichtingen.
Wie weet welke fraaiigheden ons nog te wachten staan, wanneer de democratie ten volle ontluikt. De man, de vrouw, de mensch, 't is immers alles en overal gelijk en het onderscheid in geslacht is evenzeer een oude gril als het verschil van ras en begaafdheid.
Gustave le Bon, die heel wat zag van menschen en volken, en goed onderzocht, schrijft over de nieuwe vrouwenwenschen: La femme moderne, oubliant les différences mentales profondes, qui la séparent de l'homme, réclame les mêmes droits, la même instruction que lui et finira, si elle triomphe, par faire de l'Europe un nomade sans foyer ni famille.
En terwijl hier wijsheid te veel is, staan ginds in het Oosten twee machtige volken gereed om de nijverheid van het Westen een scherpe concurrentie aan te doen. Eerst afnemers van onze producten, leeren
| |
| |
zij thans in hun eigen behoeften voorzien, om straks onze markten met hun voortbrengselen te overstroomen.
Eenvoudiger van levenswijze dan de Europeaan, hebben die Oostersche volken hun kracht bewaard en men behoeft geen groot profeet te zijn om te voorspellen, dat het straks gedaan is met de opperheerschappij van de Westersche volken.
Het zou dus wel eens kunnen zijn, dat de verhoudingen in de wereld niet in ons voordeel veranderden, dat Europa het toppunt heeft bereikt, om langzaam of snel te dalen, al naarmate de omstandigheden dat meebrengen.
Tot heden hebben de volkeren als de menschen steeds hun tijd gehad van komen en van gaan. Waarom zou het nu anders zijn?
En dan wordt wellicht in den natijd tengevolge van de eigenwijze verdeeldheid der vrijzinnigen het clericalisme in verband met de reactie de grafsteen van onze beschaving en ontwikkeling.
24 Nov. '6.
Noorman.
|
|