| |
| |
| |
[Eerste deel]
De belastingwetten van Mr. de Meester.
Bij de beoordeeling der door den Minister van Financiën ingezonden ontwerpen moeten drie onderdeelen gescheiden gehouden worden, nl.:
a. de verlaging van den suikeraccijns met f 10 per 100 K.G. tegenover de verhooging van den accijns op gedistilleerd met f 27 per H.L.;
b. de samensmelting van de vermogens- en bedrijfsbelasting tot eene inkomstenbelasting met verhooging van de opbrengst met f 2,500,000 en
c. de verhooging van de successiebelasting en de zegelbelasting op effecten; de invoering van evenredig registratierecht bij inbreng in naamlooze vennootschappen, van debietrecht op tabak, van eene speciale belasting op mousseerende wijnen, van eenige verhoogingen bij de heffing van invoerrechten en eventueel van eene belasting op speelkaarten.
De groep c. der plannen is haar oorsprong zoo goed als uitsluitend verschuldigd aan het vermeende geldgebrek, hetwelk, gelijk ik in het December-nummer van dit tijdschrift aantoonde, inderdaad niet bestaat en dus geen motief behoeft te zijn, om deze ontwerpen aan te nemen. 't Zijn ontwerpen in den geest eener financie-kunst, die zich het best laat karakteriseeren door het woord, dat ik menigmaal hoorde van een ouden hoofdambtenaar bij het Departement van Financiën ‘daar kan wel wat op’ of, als het een reeds bestaand belasting-artikel gold, ‘daar kan nog wel wat op’. Leest men de toelichtingen, vooralsnog van sommige onderdeelen nog niet volledig, dan valt in wat deftiger bewoordingen dit denkbeeld den lezer telkens in het oog. Bijv. in de volgende uitingen: ‘Een deel van het benoodigde kan verkregen worden door wijziging van de wet op het recht van successie en van overgang bij overlijden.’ (Memorie van Toelichting w.o. 98, no. 3, p. 5). ‘Het zegelrecht op effecten kan zonder overwegend bezwaar een verhooging ondergaan.’ (ibid.) ‘Dit zegelrecht blijft ook na de invoering der voorgestelde verhooging belangrijk lager dan bijv. in Duitschland en Frankrijk.’ (w.o. no. 99, no. 5, p. 2). ‘De mousseerende wijnen kunnen naar het voorkomt zeer goed zwaarder getroffen worden’ (w.o. 98, no. 3, p. 5). ‘Tabak behoort tot de verbruiksartikelen, welke niet zijn levensbenoodigdheden en die voor belasting in aanmerking mogen worden gebracht.’ Aan het bezwaar, dat de zeer bloeiende tabakshandel in
| |
| |
Nederland door belasting op dit artikel gevoelig zal worden getroffen, ‘zal de heffing van een debietrecht op tabak niet onderhevig zijn.’ (ibid.) ‘Het schijnt aanbevelenswaardig de elders reeds belaste speelkaarten hier te lande niet langer onbelast te laten.’ (ibid.) ‘Het bestaande tarief van invoerrechten is verouderd, eene technische herziening daarvan wenschelijk. Die herziening kan mede strekken om aan de schatkist eenige meerdere baten te verzekeren’ (ibid., p. 6).
De financier uit deze school ligt als het ware op de loer, waar hij nog plaats vindt voor een nieuw zuigtoestel op de maatschappij, of een reeds bestaand zuigtoestel krachtiger kan doen werken. Hij doet het haast voorkomen, alsof wij achterlijk zijn, indien elders een artikel belast is, dat hier vrijgelaten wordt. Het hindert hem, als hij ons publiek lustig onbelaste sigaren ziet verdampen. Het doet hem pijn, als de omstandigheden eischen, een bestaand zuigtoestel in kracht te verminderen. Een keurig voorbeeld levert hiervan de toelichting van de verhooging van de belasting der dividenden van naamlooze vennootschappen met 10%. Over 1906/7 zijn ook op deze heffing de 10 opcenten op vermogens- en bedrijfsbelasting toegepast, welke ten vorigen jare slechts voor één jaar als extra-heffing werden voorgesteld. De heer de Meester doet nu zijn best, die heffing ook over 1907/8 toegestaan te krijgen. Het onuitgesproken maar duidelijk voelbaar motief is, dat hij ongaarne het belastingbiljet ziet verlagen, nu de menschen eenmaal het hoogere bedrag betaald hebben. Ten gunste der verhooging van de belasting der naamlooze vennootschappen met 10% wordt in dezen gedachtengang dan ook geen enkel woord meer gezegd, dan dat zij ‘neerkomt op samensmelting van de hoofdsom met de opcenten, die thans worden geheven. Hierdoor wordt op weinig bezwarende wijze eene niet onbelangrijke vermeerdering van opbrengst verkregen.’
Alsof de exceptioneele heffing voor een enkel jaar, onder sterke politieke pressie verkregen, deze, uit het oogpunt der billijkheid zeer betwistbare verhooging, - daar de waarde der aandeelen ook in de vermogensbelasting getroffen wordt, - reeds zoozeer burgerrecht had doen verkrijgen, dat de schatkist-vampyr zijn prooi niet meer mag loslaten!
Ik behoor tot de oud-liberale school, ook op financieel gebied. De Staat is voor het volk, niet het volk voor den Staat. Toen de Staat gepersonificeerd was in den koning en zijn omgeving, was dit uitgangspunt der acte van afzwering van den Spaanschen dwingeland gemeen goed van alle goede vaderlanders; maar nu de Staat gerepresenteerd wordt door collegiën en bureaux met een heirleger ambtenaren en eene koningin als eminent, hoofdzakelijk decoratief hoofd, schijnt men het oude goede denkbeeld te vergeten. Nu het geld niet meer gaat naar de koninklijke kas en een kleinen kring van hovelingen, maar aan een
| |
| |
grooten kring van personen, die aan de staatsruif worden gevoed, ondersteund door een nog grooteren kring van personen, die er naar reikhalzen, ook een plaatsje aan die staatsruif machtig te worden, raakt het goede beginsel zoek.
Er zijn naar onze meening meer of minder slechte, maar geen goede belastingen. Ook de beste belasting is in ons oog een zware last. De onttrekking van geldelijke middelen aan de bevolking is steeds een nadeel voor de maatschappij, dat zich in het geheele economisch systeem doet gevoelen en dat slechts gerechtvaardigd is, indien de Staat er op de zuinigste wijze nuttige instellingen door in 't leven roept, die voor de maatschappij de kosten ten volle waard zijn.
Voor ieder, voor wien vaststaat, gelijk ik in het December-nummer heb betoogd, dat het bestaande belastingstelsel voldoende middelen oplevert, om zonder deficit in de eerstvolgende jaren het Staatsbeheer te voeren, zijn uit dien hoofde al de voorgestelde verhoogingen veroordeeld, ook de minst drukkende, ook de minst onbillijke, tenzij daarnevens de afschaffing van meer drukkende of minder billijke heffingen gesteld wordt. Het is een goed, al zij het geen nieuw denkbeeld, dat door den heer Kolkman eens weder in de zitting van 27 November jl. werd uitgesproken, dat de Minister van Financiën door de volksvertegenwoordiging ‘krap moet worden gehouden’. Dan alleen kan hij zijn taak, om zijn collega's aan een zuinig beheer gewend te houden, goed vervullen. Men behoeft niet in een ministerie gezeten te hebben, om te gevoelen, hoe zwak een Minister van Financiën bij het samenstellen der Staatsbegrooting tegenover zijn collega's staat en hoe moeielijk hij al dezen ‘binnen de grenzen’ kan houden, indien de volksvertegenwoordiging hem gelegenheid geeft, die grenzen gemakkelijk te verruimen. Bij elk departement zijn er steeds kostbare organisatiën en werken in voorbereiding, die maar op een goedgeefschen Minister van Financiën wachten, om zich tot belangrijke, enkele zelfs tot kolossale begrootingsposten te ontwikkelen. Tegenover den aandrang hunner ontwerpers en voorstanders moeten ietwat karig toegemeten geldmiddelen een dam vormen. Zoo men misschien tegenwerpt, dat dan ook nuttige werken achterwege blijven, zoo strekke tot antwoord, dat ook op zichzelf nuttige zaken volstrekt niet altijd een aan de kosten geëvenredigd nut opleveren. Slechts een krap gehouden Minister van Financiën kan zorgen, dat die hoofdvraag tot haar recht komt. Ook heeft tegenstand tegen de kosten blijkens de ervaring haast regelmatig tengevolge, dat er op de eene of andere wijze een mouw aan
gepast wordt, om nog eenige tijdelijke voorziening te treffen of een minder kostbaar plan te doen ontwerpen. Bij den Staat ziet men in het groot, wat ieder in eigen huishouding beleeft. Een ruime beurs maakt een ruime hand; geldgebrek daarentegen scherpt het vernuft. In de school der geldschaarschte leert men met weinig veel te doen, eene kunst, die in onze Staatshuishouding op bedenkelijke wijze achteruitgaat.
| |
| |
Afgescheiden van de verdiensten van het stelsel van vrijhandel voor de algemeene welvaart van ons land, werkt dit stelsel ook zoo gunstig op de administratie, omdat het tot zuinigheid aanspoort.
Een protectionistisch Minister van Financiën is in onzen tijd voor het land een ware ramp. Het tarief van invoerrechten is een van die belastingmiddelen, die met weinig moeite meer productief gemaakt kunnen worden. Men vindt artikelen genoeg, waar wel ‘iets op kan’ of ‘iets meer op kan’. Als de Minister van Financiën nu ook nog in den waan verkeert, dat daarmede aan de natie een weldaad bewezen wordt, is het hek geheel van den dam. De Minister de Meester steekt in dit opzicht gunstig af bij zijn naasten voorganger; ook bij diens voorganger, die al te goedig bereid was den standaard van het tarief van 5% op 6% te verhoogen. Maar ten slotte is ook hem de verleiding te machtig, daar gelukkig onze belastingen tegenwoordig niet zoo zwaar zijn, of er kunnen ook buiten de invoerrechten vele artikelen en heffingen gevonden worden, waar wel wat op of wat meer op kan. Maar dit moet de volksvertegenwoordiging keeren, als het niet strikt noodig is, gelijk het op het huidige tijdstip niet is; tenzij de Minister van Financiën met haar medewerkt, om van eenige andere heffing in evenredigheid ‘wat af’ te nemen.
Het terrein voor samenwerking met den Minister van Financiën biedt zich als vanzelf aan, nu deze zoo krachtig partij kiest voor belangrijke vermindering der suikerbelasting. De liberale partij heeft een gunstig verleden - zelfs een grootsch verleden in vergelijking met andere politieke partijen - op het terrein der belastingen, maar daarop kleeft de smet eener te hooge opvoering van den suikeraccijns in een tijd, toen in suiker nog minder dan thans een element van volksvoeding werd gezien. Die belasting had bovendien het gebrek, dat de overponden aan de industrieelen een premie gaven, die met het bedrag der belasting steeg. Deze omstandigheid verlamde alle actie tot vermindering of afschaffing. De geschiedenis van het voorstel van de Bruyn Kops tijdens het Ministerie van der Heim (1874-1877) levert daarvan het bewijs. Nu eindelijk door eene gelukkige internationale constellatie de premiën zijn vervallen, is hier het aangewezen terrein voor besteding van geld, dat elders ‘zonder bezwaar’ geheven kan worden. Laat men nu slechts elke heffing, waarover men naar aanleiding van 's ministers voorstellen heeft te oordeelen, toetsen aan de vraag, of zij al dan niet verkieslijk is boven de suikerbelasting. Zoo ja, dan geve men daaraan zijne toestemming, mits de minister zijnerzijds toestemme, dat voor de opbrengst die er van te wachten is, een evenredig bedrag van den suikeraccijns af ga. Als de beslissing over de verschillende voorstellen niet al te ongunstig uitvalt, zal men dan tot een suikeraccijns tusschen 15 en 10 gulden per 100 K.G. kunnen komen. Hoe grooter de vermindering zal zijn, des te meer zal men er op mogen rekenen, dat in toeneming van
| |
| |
verbruik een gedeeltelijk equivalent zal worden gevonden. De vrees des ministers, dat aanzienlijke vermeerdering van verbruik den prijs aanzienlijk zou kunnen doen stijgen, is ijdel, daar enkele tientallen millioenen kilogrammen op de wereldmarkt van dit artikel weinig beteekenen.
Onder de ontwerpen, van welke de minister wel verhooging van belasting verwacht, maar die hij tevens op zichzelf als verbetering van ons belastingstelsel verdedigt, is dat tot heffing eener inkomstenbelasting ter vervanging der vermogens- en bedrijfsbelasting het voornaamste.
Dit ontwerp verdient echter vooral daarom eene bijzondere beschouwing, omdat het met alleen eene verbetering van deze afdeeling der Rijksdirecte belastingen wil zijn, maar deze ook wil ontwikkelen tot een model-belasting, waaraan zich provinciale en gemeentelijke belastingen door opcentenheffing kunnen aansluiten.
De voornaamste veranderingen, die ook als verbeteringen op zich zelf, bij behoud der bestaande splitsing, hadden kunnen worden voorgesteld, en waarvan ik de waarde hierna zal toetsen, betreffen:
a. de wijze van heffing van vermogensbelasting bij vruchtgenot;
b. de berekening van de waarde van onroerende goederen op een veelvoud der belastbare opbrengst;
c. de vrijstelling voor de bedrijfsbelasting van ½ der pensioenen tot een bedrag van ten hoogste f 500; en
d. de berekening van de inkomsten uit de exploitatie van land op 4%, of zooveel meer als de werkelijke rente van daarvoor opgenomen gelden bedraagt, van het in de exploitatie aangewende kapitaal.
De omwerking tot model-inkomstenbelasting eischt naar 's ministers oordeel bovendien:
a. vereeniging van alle inkomsten tot één belastbaar inkomen, nadat van de bedrijfsinkomsten 60 tot 20% is afgetrokken;
b. aftrek van dit belastbaar inkomen van een naar plaatselijke omstandigheden bepaald belastingvrij minimum, te welken einde het Rijk in vijf klassen verdeeld wordt; verlaging van dit belastingvrij minimum in de gemeenten der vier laagste klassen; verhooging van het vrijgestelde minimum voor inkomsten uit andere bronnen dan vermogen in de gemeenten der 1ste klasse van f 650 tot 700;
c. regeling van een aftrek voor kinderen; en
d. een progressief tarief van heffing, verschillend voor de sub b. bedoelde klassen.
Het is te betreuren, dat deze twee hoofddeelen van 's ministers voorstel niet uiteen gehouden zijn, omdat de algemeene gronden voor beide volstrekt niet dezelfde zijn.
De vermogens- en bedrijfsbelastingen zijn door Pierson onder scherpen tegenstand tot stand gebracht. 't Is geen wonder, dat hij daarbij concessiën heeft moeten doen, waarvoor geen afdoende goede redenen
| |
| |
bestonden en de praktijk heeft natuurlijk op menig ondergeschikt punt de mogelijkheid van doeltreffende wijzigingen aangetoond. Het eerste daartoe betrekkelijke hoofddeel van 's ministers voorstel kan daardoor aannemelijk zijn of door wijziging aannemelijk gemaakt worden voor velen, die voor het andere hoofddeel niet alleen geen sympathie gevoelen, maar het uitgangspunt daarvan onjuist vinden. Om het laatste standpunt, hetwelk door mij wordt ingenomen, te verduidelijken, moet ik eenigszins uitvoeriger het uitgangspunt van het hoofdverschil op dit gebied behandelen.
Als hoofdbeginsel geldt bij velen, dat de belastingen moeten worden opgelegd naar de draagkracht der belastingschuldigen. De minister beroept er zich ook herhaaldelijk op in zijne toelichting. 't Is ook eene goede gedachte, mits zij niet losgemaakt worde van het hoogere beginsel, dat de belastingen dienen om te betalen wat de overheid ten bate van de geheele maatschappij laat verrichten en tot stand brengen, en op billijke wijze gelet wordt op de verhouding, waarin de belastingschuldigen in hun leven en bedrijf en met elk bestanddeel van hun vermogen en inkomen bij de meerdere of mindere activiteit van de overheid belang hebben.
Door eenzijdig letten op de draagkracht is in de hoofden van velen een streven ontstaan om elke belasting te doen leggen op de schouders van hen, die meer inkomen hebben. Neemt men gelijke gezinnen, dan zal iemand, die f 500 inkomen heeft, bij vergelijking met een buurman, wiens inkomen f 600 bedraagt, zijne eigene draagkracht op 0 stellen en die van zijn buurman op f 100. Maar dit doet evenzeer de man met een inkomen van f 1000, bij vergelijking met een buurman met een inkomen van f 1100 en zoo verder. Als caricatuur van dit streven zou men nivelleerende belastingstelsels kunnen verzinnen, die het lagere draagvermogen eerst belastten, nadat het hoogere door belastingheffing aan het lagere was gelijk gemaakt. Ook dit denkbeeld spookt in de hoofden. De Raad eener plattelandsgemeente van gewone economische omstandigheden, maar in welke toevallig één vermogend ingezeten woonde, had voor de gemeentekas f 1000 meer noodig en beproefde deze eenvoudig te erlangen door eene zoo sterke progressie in te voeren, dat die rijke alleen de f 1000 op zijn belastingbiljet zou te betalen hebben. Toen ik als minister bezwaar maakte de aldus gewijzigde verordening ter goedkeuring voor te dragen, kreeg ik o.a. ook ten antwoord, dat die rijke heer nog altijd veel meer overhield dan de overige ingezetenen. Op zich zelf was hiertegen niets te zeggen. Ingezetenen, die tot den meer of minder gegoeden middenstand behooren, b.v. van f 500 tot f 2000 inkomen hebben, kunnen van iemand, die f 20000 inkomen heeft, tot f 18000 belasting heffen, zonder hem in objectief slechtere positie te brengen dan de rijksten uit hun eigen kring. Maar dan overdrijft men een op zich zelf goede
| |
| |
gedachte en vergeet men, dat allen belang hebben bij en genot van de gemeentelijke werken en inrichtingen, en dus ook tot de kosten daarvan hebben te betalen. Het belastingrecht heeft hiervoor billijke regelen te vinden en bij het stellen dezer regelen is het draagvermogen één der gronden, niet de eenige.
Uit de verwaarloozing van het eerste hoofdbeginsel - betaling naar belang en genot - ontstaat het parasitisme of in goed rond Hollandsch de klaploopersgeest, die in de belastingtheorie van velen doordringt.
Letten wij op het beginsel, dat een ieder zijn evenredig aandeel behoort te betalen in 't geen hij mede geniet, dan kunnen wij er eenige billijke regelen uit afleiden, die tegenwoordig door eenzijdig beroep op het draagvermogen te zeer op den achtergrond geraken. Ik neem hier als type eene stadsgemeente, omdat daarbij de noodzakelijkheid om naar dit beginsel verschil te maken het scherpst in het oog valt. De allereerste belanghebbende bij een goed georganiseerd gemeentewezen is een geheel onpersoonlijke, het territoir met de zich daarop bevindende gebouwen. De waarde en productiviteit daarvan hangt voor een goed deel af van de zorg, die het gemeentebestuur besteedt aan wegen en straten, aan straatpolitie en verlichting en zij is bovendien indirect betrokken bij alles wat er gedaan wordt, om de gemeente tot eene aangename en gezochte woonplaats te maken. Het door de gemeente besteede geld wordt in de waarde van de gebouwen en bouwterreinen voor een goed deel teruggevonden. Hier is, wat men zou kunnen noemen een economische aanslibbing. Of de eigenaar al dan niet in de gemeente woont, doet hierbij niet ter zake.
De bloei eener gemeente openbaart zich verder in de meerdere gemakkelijkheid, waarin men er in nering en bedrijf eene kostwinning kan vinden. Eene bijzondere afdeeling der gemeentelijke uitgaven, nl. die voor havens en verkeersgelegenheden naar buiten, werkt zelfs direct hierop in. Het kapitaal, dat in de bedrijven in eene gemeente vruchtbaar gemaakt wordt, vormt alzoo een tweede afdeeling van het bij den bloei der gemeente belanghebbend kapitaal.
Geheel achteraan in belang bij de meerdere of mindere activiteit der gemeente komt het kapitaal in schuldbrieven. Met den gemeentelijken fiscus komt het slechts in aanraking, uit hoofde de eigenaar in de gemeente woont. Hij trekt zijn rente, ook al is het gemeentebestuur slecht en al verwaarloost het zijn plichten.
Nu is ongelukkigerwijs juist een zekere jaloezie tegenover de bezitters van kapitaal in schuldbrieven opgewekt, omdat zijn bezitter niets te doen heeft dan de schaar voor het knippen der coupons te hanteeren, en tevens omdat dit bezit wel in alle klassen der maatschappij gevonden wordt, maar toch ook een neiging vertoont zich in de handen van een meer of minder groot aantal rijken op te hoopen. De bezitters van
| |
| |
groote vermogens hebben vanzelf wegens het gemak der administratie voorliefde voor deze wijze van beleggen. Om hen flink te treffen wordt de formule ‘belasting naar draagkracht’ meer bijzonder in toepassing gebracht, waartegen de bezitter zich verdedigt door verplaatsing. Geldt het gemeentelasten, door verplaatsing naar den Haag of eenige andere gemeente, waar de aanwezigheid van betrekkelijk veel rijken de belastingen laag doet zijn, of het stelsel van belastingheffing beter met hun belang rekening houdt. Geldt het Rijksbelastingen, door verplaatsing naar buitenlandsche luxe-steden, die aan gelijke voorwaarden voldoen. Neemt men in aanmerking, dat er onder de bezitters van groote fortuinen reeds velen zijn, die toch al gewoon zijn eenige maanden des jaars op reis te wezen, of die van het vaderland vervreemd zijn door langdurig verblijf in de Koloniën of in andere landen, waar zij den grondslag gelegd hebben voor hun fortuin, dan is er voor den financier alle aanleiding, om te zorgen, niet in figuurlijken zin de hen, die aan de schatkist gouden eieren levert, te slachten. In de late zomermaanden, de eenige, waarin ons land, wat het klimaat betreft, de concurrentie met het buitenland ten volle kan doorstaan, kan men zonder belasting te betalen toch daarvan gemeten en eenigen tijd aan zijne connectiën en belangen hier te lande wijden. Enkele gierigen buiten rekening latende, heeft men hier te doen met eene klasse, die geen bezwaar heeft veel te betalen, maar wel om onbillijk te betalen en het slachtoffer te zijn van de klaplooperij, die zich hult in de schoone formule der ‘belasting naar draagkracht’ en in de opvattingen omtrent die draagkracht, door welke heele en halve socialisten zich meerderheden onder de mingegoede kiezers weten te verwerven.
Voor de gemeentelijke belastingen kunnen van het standpunt van het schuldbrieven-kapitaal als billijke eischen tegenover andere kapitaalvormen gesteld worden: 1o. dat het in het territoir vastgelegde kapitaal allereerst behoorlijk getroffen worde door opcenten op de gebouwde en ongebouwde eigendommen; 2o. dat het inkomen uit de ter plaatse uitgeoefende bedrijven, ten deele ook uit het bedrijfskapitaal voortvloeiende, niet lager belast worde; en 3o. dat geen of slechts weinig verschil gemaakt wordt tusschen de inkomsten uit schuldbrieven en die uit loonarbeid. Ook de inkomsten, enkel uit arbeid der loontrekkenden, hangen dikwijls indirect in niet geringe mate samen met den bloei der gemeente en de activiteit van zijn bestuur. Aan deze inkomsten in het bijzonder wordt geringere draagkracht dan aan inkomsten uit kapitaal toegekend, omdat leven en gezondheid van den loontrekkende noodig zijn, om ze te doen verwerven; maar wie dit doen, vergeten, dat ook het kapitaal aan risico's onderworpen is. Van het volle inkomen uit kapitaal zou hiervoor evenzeer een aftrek moeten geschieden als van de inkomsten uit loonen, en om den aftrek volkomen
| |
| |
billijk te regelen, zou men zich dermate moeten verdiepen in persoonlijke consideratiën omtrent elk individueel geval, dat het voor eene heffing van eenige procenten van het inkomen geen redelijken zin zoude hebben. Naarmate van leeftijd en gezondheidstoestand van elken loontrekkende en de nimmer ten volle bekende risico's van de geldbeleggingen, zou elke aanslag eene vermindering moeten ondergaan, wat eenvoudig niet kan. Men neemt dikwijls, gelijk ook Mr. de Meester, voor het kapitaal een vast percentage (4%) der kapitaalswaarde aan, of berekent, gelijk de vermogensbelasting, de belastingtarieven in verhouding tot die uit arbeid naar zulk een vasten maatstaf. Tijdens de werking der vermogensbelasting tot op den allerlaatsten tijd is dientengevolge het schuldbrieven-kapitaal relatief hooger belast geweest, dan bedoeld werd.
Deze beschouwingen deden mij in 1897 er op aandringen om tegenover de toen van wege het Rijk aan de gemeenten toegekende verhoogde uitkeering als voorwaarde te stellen, dat de hoofdelijke omslagen of inkomstenbelastingen zouden worden geheven over het werkelijk inkomen, onverschillig uit welke bron genoten, na aftrek van eene som voor levensonderhoud, die voor alle aanslagen gelijk of, in verband met de samenstelling van het gezin, op gelijken voet werd berekend. Huldigde men dit stelsel, zoo ware m.i. geen verder verval van krachten der gemeenten te vreezen. Onder de pressie van den wensch naar de uitkeering, is dit stelsel door den wetgever aangenomen. Toen echter die uitkeering verzekerd was, is er reactie ontstaan en is de wet van 1897 in 1900 weder veranderd, om plaats te maken voor een wet, die een m.i. niet juiste, maar ook toen reeds meer populaire opvatting van de betrekkelijke draagkracht huldigt. Inkomen uit vermogen beneden f 13,000 en uit andere bronnen dan vermogen mag met ten hoogste 25% worden verminderd en een tarief van heffing met beperkte progressie mag weder worden ingevoerd.
Hoeveel gemeentebesturen van die ruimere bevoegdheid gebruik maken, is mij niet bekend. Wel echter komt het mij voor, dat de uittocht der bezitters van groote fortuinen uit de gemeenten, waar zij door voor hen nadeelige berekening van het belastbaar inkomen en door progressieve heffingen op het aldus berekende inkomen naar hun oordeel onbillijk getroffen worden, geregeld voortgaat en dat het wel overweging zou verdienen tot de beginselen der wet van 1897 terug te keeren.
Daarentegen poogt Mr. de Meester verdere stappen in deze verkeerde richting te bevorderen door invoering van een Rijks-model-inkomstenbelasting met het nevendoel de gelegenheid te openen voor de gemeenten, om zich door opcentenheffing daaraan aan te sluiten. (vgl. Mem. v. Toel. p. 12) Dat het hierop aangelegd wordt, bewijst ook de
| |
| |
uiting op p. 11, dat wijziging van de belastingheffing op de inkomsten van landgebruik noodig is, om niet het alleszins aanbevelenswaardig denkbeeld, aan de gemeente toe te staan de plaatselijke directe belasting te heffen naar de inkomens volgens de Rijksbelasting, onuitvoerbaar te maken. Volgens de bepalingen der gemeentewet van 1900 mogen arbeids-inkomsten 25% lager worden berekend dan inkomsten uit vermogens boven f 13000. Volgens artikel 24 van het voorstel De Meester wordt van inkomsten uit andere bronnen dan vermogen niet minder dan 60% afgetrokken van de eerste f 1500, 40% van de volgende f 6500 en 20% van het meerdere. De overblijvende som wordt gevoegd bij een bedrag van 4% van het vermogen en vormt daarmee vereenigd het belastbaar inkomen, waarvan in eene ietwat sterkere mate dan bij de bestaande vermogens- en bedrijfsbelastingen, progressieve heffing plaats heeft. Stelt men naast elkander een rentenier met f 1500 inkomen uit 4% schuldbrieven en een ambtenaar met f 1500 inkomen, dan zal dit laatste inkomen volgens de gemeentewet van 1900 tot f 1175 mogen worden gereduceerd ter bepaling van het belastbaar inkomen; volgens het stelsel De Meester draagt het slechts voor f 600. In de 1e klasse van het tarief De Meester, d.i. in de groote steden, zal de eerste zonder aftrek van kinderen f 37.50 betalen, de tweede f 12.75, een grooter verschil, dan zelfs bij de volledige toepassing der bevoegdheden omtrent aftrek en progressie van de gemeentewet van 1900 mogelijk is. In de 5e klasse, de kleine plattelandsgemeenten, zullen de cijfers zijn f 39.50 en f 14.75. Bij f 8000 inkomen uit schuldbrieven en gelijk inkomen uit arbeid zullen de cijfers in
de 1e klasse zijn f 318 en f 174, in de 5e klasse f 334 en f 182.
Ook in een ander opzicht wordt het werk van den minister de Meester optsierd door den wensch om het voor de gemeenten gemakkelijk te maken opcenten te heffen. Bij het groote verschil van toestanden is het vrijgestelde minimum in de hoofdelijke omslagen der gemeenten, waarvan de aftrek, ook van de hoogere aanslagen, zulk een belangrijken invloed uitoefent op de geheele verdeeling der belasting, zeer ongelijk; in de kleine gemeenten 2 à 3 honderd gulden, in de groote 5 à 6 honderd. De inkomsten- en bedrijfsbelastingen beginnen in het geheele Rijk te heffen bij f 13000 kapitaal en f 650 inkomen. Het ontwerp de Meester maakt een afdalende schaal voor 5 klassen van gemeenten van f 13000 tot f 11000 voor vermogens-inkomen en f 700 tot f 500 voor inkomsten uit andere bronnen dan vermogen. Het Rijk krijgt daardoor een onnoemelijk getal zeer kleine aanslagen te behandelen, terwijl in de kleinere gemeenten het minimum toch op verre na niet het cijfer bereikt, waar deze de belastingheffing behooren aan te vangen, om den middenstand op redelijke wijze tot de gemeentelijke huishouding te doen bijdragen.
| |
| |
Wat men ook moge doen, men handhave het verbod om op de Rijks-inkomstenbelasting opcenten te heffen. De pressie van den middenstand en het gemak der heffing zouden daartoe drijven en wat er van de waarborgen tegen parasitisme der wet van 1897 in 1900 nog in stand gebleven is, zou vernietigd worden.
Het blijkt niet, of er over dit onderwerp eenig overleg met den Minister van Binnenlandsche Zaken heeft plaats gehad. Voor opcentenheffing op deze Rijksbelasting door de gemeenten is wijziging noodig van artikel 240 der gemeentewet, daar in 1897 de bevoegdheid tot heffing van opcenten op rijks-belastingen tot de grondbelasting en de personeele belasting is beperkt. Het mag dus bevreemding wekken, dat de Minister van Financiën dit onderwerp in behandeling brengt, zonder medewerking van den Minister van Binnenlandsche Zaken en zonder gelijktijdig eene daartoe strekkende wijziging der gemeentewet aan te bieden.
Ik wijs juist daarom met nadruk op dit punt, omdat zoo licht te laatster ure zoodanige wijziging ter tafel zou kunnen worden gebracht en niet van den beginne af daarop voldoende aandacht zou kunnen vallen.
Juist in de gelijke vrijstelling over het geheele land openbaart zich de aard der vermogens- en bedrijfsbelastingen als aanvulling van het Rijksbelastingstelsel, waarvan zij te samen ongeveer 1/10 uitmaken. Zij dragen daarvan ook nog in ander opzicht het kenmerk. Bij hare invoering was de gedachte niet, om een algemeene belasting in te voeren, welke naar billijke regelen overal de ingezetenen naar hun draagvermogen zou treffen. De vermogensbelasting had tot hoofddoel, een eind te maken aan de onbillijke werking van de belasting op kapitaalomzet, de registratiebelasting, waarin het onroerend goed het ongehoorde overgangsrecht van 4% met 38 opcenten werkelijk droeg en de overige vermogensbestanddeelen ook wel bij omzet onredelijk belastbaar waren, maar bij gemis aan verplichte registratie der titels van eigendomsovergang feitelijk vrij uitgingen. Nevendoel was de vermindering van den zoutaccijns en de afschaffing van dien op zeep, toen de geschatte hoogere opbrengst voor de schatkist die veroorloofde. De bedrijfsbelasting had ten doel de onredelijk door uitzonderingen voor landbouwers en advocaten beperkte en op ambtenaren niet toepasselijke patentbelasting in eene algemeene belasting der inkomsten uit arbeid om te zetten. Te samen vormden vermogens- en bedrijfsbelasting, in overeenstemming met haren oorsprong, eene heffing van alle inkomsten, die Pierson op vernuftige wijze met elkander in verband bracht en waarvan de bestanddeelen in een billijk geachte verhouding getarifieerd werden. In oneffenheden, die het hoofddoel niet aantastten, kon tijdelijk worden berust.
Mocht ooit het denkbeeld ingang vinden, dat het Rijk de inkomstenbelasting tot een hoofdbron van belastingheffing behoort te maken, die tevens op billijke wijze als sluitpost van de Rijksbegrooting kan dienen,
| |
| |
dan behoort zij wat lager af te dalen en den middenstand niet - gelijk mr. de Meester wil - door verlaagde berekeningen en progressieve tarieven onbeduidend te treffen. Dan zou de billijkheid tevens eischen, de beginselen, die ik boven voor de gemeentelijke inkomstenbelasting heb aangegeven, ten volle ook voor het Rijk te huldigen. Zóó alleen ook zou zich de belasting der grootere fortuinen binnen zulke redelijke grenzen kunnen beperken, dat zij geen nieuwe aanleiding werd voor verplaatsingen. Het is wel jammer, dat onze Fransche en Belgische naburen niet ook gelijke verbeteringen in hunne belastingstelsels hebben gemaakt, als Pierson in het onze; maar zoolang dit niet in beide landen geschied is, oefenen zij op onze cosmopolitische kapitalisten een aantrekkingskracht uit, waarmede wij rekening hebben te houden en die ons vooral er van moet weerhouden, naast onbillijke bevoordeeling daar onbillijke benadeeling hier te stellen.
In belastingzaken moet ook een andere goede oude regel niet geheel ter zijde gelaten worden, al wordt hij op velerlei gebied tegenwoordig niet in acht genomen, n.l. het quieta non movere. Men moet niet altijd alles op nieuw overhoop halen. Deze regel klinkt wat conservatief, maar bevat door ervaring verkregen levenswijsheid. Elke zaak kan op verschillende wijzen worden aangevat, die ook alle hare eigenaardige voor- en nadeelen hebben. Als men op den gekozen weg iets redelijk goeds verkregen heeft, moet men niet te licht gehoor geven aan napleiters of idealisten. Ook zij zullen hoogstens op hun weg iets ‘redelijk goeds’ leveren. In belastingzaken is dit het hoogste bereikbare. Volmaakt bevredigend is niets op dit gebied. Wat in het bijzonder Pierson's wetten betreft, moge men bedenken, onder hoe hevigen tegenstand zij zijn tot stand gekomen en hoe diep zij grepen in de beurzen van rijken, die daaraan niet gewoon waren. Dien geheelen strijd op nieuw te doen ontbranden, is niet alleen van het standpunt van den staatsman onvoorzichtig, maar brengt ook de financieele uitkomsten in gevaar. Tegenover tien, die uit ergernis over de nieuwe belastingen wel over verhuizing naar Brussel of Parijs gedacht hebben, heeft misschien een het gedaan. Bij nadenken hebben zij in de billijkheid der nieuwe belastingen berust, of zich althans de nieuwe uitgaaf en omslag getroost. Toen lagen ook de verlaging van het registratierecht en de afschaffing van de patentwet in de andere schaal. Aanzienlijke verhooging van den aanslag thans opent deze geheele overweging opnieuw en zulks te eerder, en onder voor den fiscus gevaarlijker omstandigheden, nu vroeger altijd verzekeringen werden gegeven, dat deze belastingen haar maximum hadden bereikt. Niettegenstaande die verzekeringen gaat men aanzienlijk verhoogen en wekt men vrees voor nieuwe verhoogingen en voor geregelde opcentenheffing. Dat alles in een tijd, waarin de algemeene rijksinkomsten telken jare met
ettelijke millioenen stijgen. Wat kan men zich dan niet voor schrikbeelden maken, als ons land eens moeielijke tijden mocht beleven!
De tijd was en is rijp om eens te beproeven eenige onbillijkheden
| |
| |
te verbeteren, die Pierson heeft moeten gedoogen en die de minister de Meester, met diens blijkbaren steun, nu bereid is ter hand te nemen. In vereeniging met het in de voorgaande bladzijden als onaannemelijk geschetste nevendoel lukt vermoedelijk geen van beide. Wat voor de mogelijke verbeteringen jammer is. Eene summiere aanwijzing der verbeteringen moge dit oordeel staven.
Volgens de wet op de vermogensbelasting mogen ongebouwde eigendommen op het 20voud, gebouwde op het 15voud der voor de grondbelasting geschatte belastbare opbrengst berekend worden. Werd die belastbare opbrengst geregeld aan herziening onderworpen, dan ware de bepaling ook op den duur te handhaven, om het groote gemak, dat zij oplevert. Maar de waarde der eigendommen verandert voortdurend en in zeer ongelijke mate. De voor het gemak der belastingschuldigen ingevoerde bepaling gaat meer en meer onbillijk werken. ‘Wat reeds lang bekend was’, zegt de minister in de Toelichting p. 10, ‘is ten overvloede door een onderzoek in een groot aantal gevallen bevestigd. Tusschen de waarde, die uit de belastbare opbrengst wordt afgeleid, en de verkoopwaarde ontbreekt alle verband. Meestal is de wettelijke waarde te laag, soms echter is zij te hoog, in welk geval de belastingplichtige natuurlijk in zijn volste recht is, wanneer hij - mits voor al zijn goederen - de verkoopwaarde aangeeft. Dikwijls is het verschil niet groot, meestal is het vrij belangrijk, een enkele maal buitensporig groot.’
's Ministers geneesmiddel is: geheel afschaffen van de waardeberekening naar de vermenigvuldiging van de belastbare opbrengst en algemeene invoering van de waardeering naar de verkoopwaarde onder aftrek van 20%. Dit geneesmiddel is erger dan de kwaal wegens de onbepaaldheid van het begrip ‘verkoopwaarde’ en den administratieven omslag aan de algemeene contradictoire schatting hiervan verbonden. Mij dunkt, de regel kan in stand blijven, wanneer slechts aan de administratie de bevoegdheid gegeven wordt, om een hoogere waardeering naar de courante verkoopwaarde te eischen, wanneer de huren of pachten sedert de schatting voor de belastbare opbrengst der grondbelasting zijn gerezen. Voor goederen in eigen gebruik moet die verhooging geëischt kunnen worden, wanneer dit ten aanzien van nabijliggende gelijksoortige goederen kan worden aangetoond. Eene andere oplossing is, te bepalen dat in die gevallen eene verhooging in evenredigheid met het verschil tusschen de schattingen, waarnaar de belastbare opbrengst is bepaald en de gegevens, welke de werkelijke huren en pachten thans aanbieden, geëischt kan worden. De laatste oplossing heeft voor, dat men dan altijd met feitelijke gegevens werkt en niet zoo afhankelijk is van de subjectieve opvattingen, die bij schatting, hetzij van verkoopwaarde, hetzij van courante verkoopwaarde (d.i. de koopsom, die onder normale omstandigheden zoo goed als zeker zal worden bedongen) altijd groote speelruimte hebben.
| |
| |
Ook is de aftrek van 20% theoretisch niet te verdedigen tegenover vollen aanslag van andere vermogensbestanddeelen. Wat er uit dit oogpunt onbillijks ligt in de multiplicatie naar ietwat lage vermenigvuldigingscijfers, wordt voor een deel door eene wijziging, als hier aangegeven, weggenomen en zou voor het overige op eenvoudige wijze kunnen worden verholpen door eene kleine verhooging dier cijfers.
De voornaamste fout van de bedrijfsbelasting is de feitelijke vrijstelling van de arbeidsinkomsten en ondernemerswinsten uit de exploitatie van land. Alleen het daarin gestoken kapitaal wordt belast, niet de door de exploitatie verworven arbeidsbelooning en ondernemerswinst. De Minister schrijft deze fout voor een goed deel toe aan de in 1892 voor den landbouw bestaande ongunstige tijdsomstandigheden. Hij moge zich daarmede vleien, ik betwijfel, dat daarin het werkelijke motief lag, waarom de beslissing van dit punt zoo onjuist is geweest. Immers hadden de betrokkenen, voorzoover zij onder ongunstige tijdsomstandigheden werkten, ook weinig of niets te betalen. Het werkelijke motief was, dat de patentwet de landbouwers niet trof en de landbouwers hun vrijdom ook wenschten te behouden, toen de patentwet in eene bedrijfsbelasting werd veranderd. Het is mogelijk, dat deze bevolkingsklasse ietwat ruimere inzichten heeft gekregen, maar de hoop op gunstiger uitslag van een hernieuwd debat ligt voornamelijk in de gewijzigde electorale toestanden, waarbij de invloed der grootere landgebruikers, wier inkomsten een aanslag in de bedrijfsbelasting wettigen, relatief minder groot is geworden.
Wat de wijze aangaat, waarop de minister verbetering wil brengen, schijnt bij mij ook hier niet goed geadviseerd te zijn. Men heeft hier met zeer aleatoire inkomsten te doen. De landgebruiker is in dubbelen zin van wisselende omstandigheden afhankelijk; van wind en weder, die zijn opbrengsten beheerschen en van sterk op- en neergaande prijzen. Eene boekhouding, met winst- en verliesrekening, vindt men bij den landbouwer in den regel niet. Men zal hier goed doen, eenige vaste gegevens aan te nemen als grondslag van normale winstberekening, als 1o. het exploitatie-kapitaal, 2o. de pachtwaarde van het geëxploiteerde land en 3o. omvang en waarde van den eigen arbeid, door den landbouwer aan zijne onderneming besteed. Indien de wetgever er in kan slagen naar deze gegevens een matig tarief vast te stellen, dat gevolgd wordt, tenzij de belastingschuldige uit eene geregelde boekhouding aantoonen kan, dat het in zijn geval te hoog is, schijnen mij de kansen op eene meer billijke oplossing van dit gewichtig vraagstuk beter, dan bij toepassing der gewone regelen voor de heffing van belasting in andere bedrijven. Het is van het uiterste belang zooveel mogelijk debatten te vermijden over bedrijfsuitkomsten, waaromtrent de administratie al heel zelden betrouwbare gegevens zal kunnen bezitten en den administratieven omslag te beperken, ook als daarmede
| |
| |
de aanneming van in den regel ietwat lage tarieven gepaard moet gaan.
Eene derde verbetering, die de Regeering wil aanbrengen, is de opheffing van den aftrek van de helft, hoogstens f 500. -, van pensioenen, wachtgelden en lijfrenten. Ook hiervoor bestaat geen goede grond. Voor dezen aftrek bestaat slechts de historische grond, dat de patentwet niet op bezoldigingen van ambtenaren van toepassing was en tegen den nieuwen last in ambtenaarskringen verzet rees, waaraan in deze bepaling eene kleine concessie werd gedaan. De gepensionneerde staat, zoolang hij niet geheel versleten is, in gunstiger conditie, dan de loontrekkende, die gelijk bedrag verdient, omdat hij zijn tijd geheel vrij heeft om iets bij te verdienen, als dit door zijne levensomstandigheden wordt vereischt en hetzelfde geldt van den lijfrente-trekker. Zij behoeven dus met in verhouding lager te worden belast.
Wat den minister beweegt om in de overgangsbepaling van artikel 137 zijn eigen werk af te breken en den vrijdom, dien de betrokkenen bij het in werking stellen der wet genieten, voor hun leven te bestendigen, is kwalijk te begrijpen en wordt niet gemotiveerd. Ik vind daaromtrent slechts de mededeeling, dat ‘de bestaande gunst voor hen behouden blijft.’ Geldt het eene gunst, dan moet zij juist niet behouden blijven en ten spoedigste vervallen. Ware zij daarentegen eene verdedigbare remissie, dan moesten de nieuwe gepensionneerden daarin deelen.
Eene laatste nieuwigheid, die ik hier wensch te bespreken, is de heffing van vermogensbelasting van goederen, waarvan een ander het vruchtgenot heeft. Theoretisch zijn er hier twee belastingschuldigen: de bloote eigenaar, wegens de kapitaalswaarde van zijn met vruchtgebruik bezwaard goed en de vruchtgebruiker, wegens de kapitaalswaarde van zijn tijdelijk recht. In elk bijzonder geval hangt de verdeeling der kapitaalswaarde tusschen deze twee gerechtigden af van de kansen op duur van het vruchtgebruik. Van den blooten eigenaar kan de fiscus moeielijk belasting heffen, omdat hij geen inkomen heeft. In eene vermogensbelasting kan zijnerzijds de vruchtgebruiker niet voor de volle waarde van het in vruchtgenot bezeten kapitaal belast worden, daar dit hem niet ten volle toebehoort. Deze knoop is indertijd niet ontward, maar doorgehakt, door den laatste voor ⅘ aan te slaan en den blooten eigenaar vrij te laten.
Hier geldt m.i. het quieta non movere; laat het maar bij deze beslissing blijven. Als er verandering in gebracht wordt, zou men den aftrek van ⅕ kunnen opheffen, want den fiscus komt de belasting ten volle toe. Verandert men de vermogensbelasting in eene afdeeling eener inkomstenbelasting, dan moet de vruchtgebruiker van zelf van het geheele inkomen betalen en naar het tarief voor inkomsten uit vermogen. De regeering bewandelt hier een zeer zonderlingen weg. Zij wil alleen den
| |
| |
vruchtgebruiker laten betalen, maar naar het tarief voor inkomsten uit arbeid en bedrijf, omdat hij zijne inkomsten slechts tijdelijk geniet. Dit schijnt mij echter én met de billijkheid én met het recht van den fiscus in strijd, die voor vermogensinkomsten ook naar het tarief voor vermogensinkomsten belasting moet hebben. De fout van het regeeringsvoorstel komt duidelijk uit, als men zich het geval denkt, dat twee kapitalisten elkander wederkeerig het vruchtgenot van een gelijk kapitaal afstaan. Dan zullen beiden, naar mate van de grootte van het kapitaal, waarmede zij deze operatie verrichten, zich zonder eenige risico eene reductie van 60 tot 20% op hun aanslag kunnen bezorgen. In het door den heer de Meester voorgestelde stelsel zou de vrijstelling voor zaken, waarvan anderen het vruchtgenot hebben (art. 4 b), moeten vervallen en voor de bepaling van de waarde van den blooten eigendom bepalingen moeten worden opgenomen. De Minister voegt er nog bij, dat de door hem voorgestelde wijziging voornamelijk ten goede zal komen aan hen, die geringe inkomsten uit vruchtgenot hebben en om die redenen te meer aanbeveling verdient (M.v.T. p. 9). Bedoelt de minister, dat het tarief voor deze inkomsten slechts tot f 1500 eene vermindering ondergaat van 60%, voor het meerdere tot f 8000 40% en daarboven 20%, dan wordt echter toch ten onrechte meewarigheid voor geringe inkomsten ingeroepen. Het geval komt het meest voor bij het wettelijk vruchtgenot van ouders van goederen van minderjarige kinderen, feitelijk alzoo waar vruchtgebruik en bloote eigendom aan leden van hetzelfde gezin toebehooren en voor reductie slechts in zoover reden is, dat bij vereeniging in één aanslag de vruchtgebruiker naar hooger percentage belast wordt, dan bij verdeeling van het vermogen over eigen aanslagen der kinderen.
Gelijk altijd bij dergelijke wijzigingsontwerpen het geval is, wordt daarmede een aantal kleine administratieve veranderingen vereenigd. Deze zijn ook in Mr. de Meester's ontwerp talijk, maar voor het groote publiek van gering belang. Wat ik in bovenstaande opmerkingen vooral ook duidelijk heb trachten te maken, is, dat de toon, die vooral met het oog op dit ontwerp reeds in de Tweede Kamer is aangeslagen bij de simpele vraag, of het afdeelingsonderzoek in die Kamer medio of einde Januari zou worden gehouden, - alsof oppositie tegen overhaaste behandeling slechts gegrond zou zijn in onwil om billijk te betalen, - geheel misplaatst is, en dat de minister zelf zijn voornaamste werkstuk niet zoodanig van alle zijden heeft bezien, dat het als een kabinetstukje maar met een hoera'tje naar het Staatsblad zou kunnen worden geloodst.
's Gravenhage, 8 December 1906.
S. van Houten.
|
|