men gevaar, dat de tegenwoordige lezers voorwereldlijk worden beschouwd, wanneer het laatste hoofdstuk zijn beslag krijgt.
Ik spreek uit zuivere belangstelling. Ik waardeer dat van eigenwaarde getuigend streven: ‘Ik ben er ook nog’; en ik beschouw mij als Nederlander bij dat streven als gast aan een disch, waar vriendelijk wordt beaamd, ook al meent men het eigenlijk anders, waar men goedmoedig heenglijdt over manier of opvatting, ook al is die niet volkomen de eigen meening. Zoo aanvaard ik ook met erkentelijkheid Minnaert's vermaning om toch te zorgen ‘dat overal onze taal zoo zuiver mogelijk worde gesproken en zich ontwikkele tot een rijk, welluidend, helder en beschaafd Nederlandsch’ en het geeft mij aanleiding om er op te wijzen, hoe zwaar die taak wel moet zijn, waar de schrijvers van dit zelfde boek nogal eens uit den band springen. Bijvoorbeeld:
Van af is al leelijk, zij het ook bij ons toegelaten, maar nog veel leelijker van aan (Minnaert 5 en 15). Op den buiten (Minnaert en Fris, 31, 116, 127), meer gelijkend op dans la campagne, naar ons Hollandsch woord buiten, is volstrekt af te keuren, als: ‘Op den buiten begroeten de landlieden u’! Prof. Fredericq schrijft bemoeid voor gemoeid, gevaardigde voor vervaardigde (76, 80); hij spreekt van eene ‘wassende zee van den aanspoelenden Islam (70), van de verwereldlijking der openbare liefdadigheid (84), van bevoorraden (71) . Dr. Fris vindt niets leelijks in het toch leelijke verhopen (86, 131, 132, 168, 196, 218), in bevoordeeligen voor bevoordeelen (87), in begoede (110) voor gegoede; in ontleenen (222) voor leenen, enz. enz. enz. Met opzet dat driewerf, want een gansch blad zou ik zoo kunnen doorgaan. Maar in naam der heilige drievuldigheid (54), schrijf liever drieëenheid, want dit drukt veel karakteristieker het wonder uit, dat drie één en één drie is.
Verdienstelijk is de bibliographie, die Dr. Fris ons geeft over de Belgische omwenteling; verdienstelijk zijn ook onderscheidene mededeelingen, voor zoover ze onze kennis vermeerderen. Daaronder reken ik de quaestie der partijdigheid van onze Regeering bij benoemingen; wij lezen er, dat die duivel van katholieke dweepzucht hier alles bedierf; dat dientengevolge talrijke openbare ambtenaren voor hun post bedankten (99); dat de stumpers toen op raad van hunne herders toevlucht zochten bij een voorwaardelijken eed, die tot niets verplichtte. Met zulk volk behoorde eene Regeering voorzichtig te zijn; het verwondert mij wel, dat deze daarop nooit nog, zoover mij bekend, heeft gewezen, ofschoon zij toch wel de beschuldiging van partijdigheid deed weerleggen. Eigenaardig is ook, dat zoo de Belgen meenden grond te hebben voor beklag, omdat in 1828 in het leger tegenover 1377 Nederlandsche slechts 417 Belgische officieren waren, in 1831, d.w.z. onder de regeering van Koning Leopold I, op de 2700 officieren van het Belgische leger ‘nog geen 150 Belgen waren’ (129 en 227).
Mede leer ik o.a. uit het verdienstelijk werk van Dr. Fris, dat de schuld van de gezamenlijke Belgische gewesten in 1815, bij de vereeniging met Nederland, niet bedroeg, zooals Dr. H.T. Colenbrander op blz. 128 van ‘De Belgische omwenteling’ beweert, 27, doch omstreeks 100 millioen (111); voorwaar geen gering verschil.
Maar er staan evenzeer mededeelingen in, die men niet spoedig genoeg kan vergeten. Met toestemming van Rusland zou Polignac al een plannetje gemaaakt hebben, om ‘België in te palmen’: gekheid. - De fout, die ook Dr. Colenbrander beging, om Tsaar Nicolaas den schoonvader te noemen van