| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Gezondigd.
De kleine zaal, waar bidstond gehouden werd, was vol. Men hoorde zachtkens prevelen, gebeden zeggen, psalmwijzen voorzichtig neuriën. De vrouwen wiegden, met gevouwen handen, heen en weer en zuchtten: ‘Dierbare Jezus! Ach, ach!’ De mannen zaten ernstig en vol verwachting te staren. Kinderen keken met nieuwsgierig vragende oogen rond.
Een tamelijk schelle stem hief het welbekende gezang aan:
‘Laat ons van het smalle pad,
Broeders, zusters, nimmer wijken...’
En de gansche kleine gemeente stemde vervolgens mede in, met hooge en diepe klanken, alles door elkaar.
Toen de laatste tonen weggestorven waren, bleef het een poos stil. Geen spreker trad op. Men wachtte, men vroeg. Nu stond een lange magere man, die in de voorste rij gezeten had, op; hij stapte langzaam naar de tafel en hield zich met de eene hand daaraan vast.
‘Lieve vrienden’, begon hij aarzelend en onzeker, ‘wij hadden gehoopt Dominee Sand dezen avond hier te zien, maar hij schijnt niet te komen. Ik begrijp de reden. Een van zijne jongens heeft zich in den molen ernstig bezeerd. Maar zijn wegblijven mag ons niet beletten onze godsdienstoefening te houden, mijne dierbare broeders en zusters.’
Zijne stem werd allengs gelijkmatiger en voller.
‘Wij moeten elken dag en in ieder uur bidden en roepen tot God, opdat wij niet vallen in de wereldsche strikken, niet verleid worden tot zonde en misdaad. Ik zeide tot zonde en misdaad; en gij allen weet waarom. Ach, de vleeschgeworden, wereldsche Booze Geest loopt in levenden lijve rond tusschen ons. Laat ons bidden en waken, zoolang het tijd is - heden, - ja op dezen eigen dag!’
Hij hield even op, ging in een gemakkelijker houding achter de tafel staan, waarop hij nu beide handen liet rusten.
‘Ja ja, heden; op dezen dag!’ zuchtten een paar oude vrouwtjes.
‘Ik sprak van zonde en misdaad’, begon hij opnieuw. ‘Het zijn leelijke woorden. Zoo leelijk, dat zij onze ooren kwetsen. En de Booze loopt
| |
| |
rond, te midden van ons, zeide ik ook. Ja, ge weet het maar al te goed, hoe het gaat. Ge ziet hoe de Duivel en de wereld hun klauwen begeerig uitsteken, om zielen ten verderve te lokken. Onlangs zat hij te midden van ons en nu is zijne plaats ledig. Hij was een sieraad van onzen kring - thans is hij - iets anders. Hij was onze trots - nu schamen wij ons over hem. Een helder schijnend licht, dat thans uitgedoofd is.’
De spreker dronk een paar slokjes water uit het glas, dat op de tafel stond en zag peinzend voor zich uit. Dan richtte hij zijn vaalbleek mager gelaat weder tot de toehoorders en vervolgde:
‘Wij geloofden, dat hij was een der onzen, geworteld in Sion, - maar dit was niet waar. Hij was een riethalm, die door den zinnelijken lust heren derwaarts gedreven werd. Hij sprak vaak goede woorden, maar wij zien nu, dat die valsch waren. Hij had een liefelijke tong, maar gal in 't harte. Ja, zijn gemoed was vervuld van den vleeschlijken lust. Dit mag niet zoo zijn bij Gods kinderen. Mijne vrienden, daarom werd hij niet gesteund. Het gebeurde is voor ons eene krachtige prediking, niet verstokt te blijven in het kwade, maar ons te verootmoedigen, met vreeze en beven. Anders zouden wij ook kunnen vallen in het slijk der zonde, waarvoor God ons genadig bewaren moge!
Wanneer gij, broeders en zusters, nog even naar mij luisteren wilt,’ zeide hij langzamer en op gedempten toon, ‘zal ik nog verder tot u spreken over de zonde, die rondom ons allen waart en die nu onlangs weer 't bewijs van hare macht gegeven heeft. Doch laat ons eerst samen zingen dat bemoedigende lied:
Trouw ga ik met mijn staf in de hand
Mijn weg naar Kanaäns heerlijk land...’
Hij neuriede even, zocht den juisten toon en zong toen het eerste vers met de gemeenteleden samen.
Daarna sprak hij over de zonde en hare gevolgen. En zij, die op de harde banken zaten, wisten allen, dat hij sprak over den schoenmaker Vadberg in Enby en het door hem bedreven kwaad. Deze was vele jaren lang een der hunnen geweest; zij hadden hem lief gehad om zijn vriendelijk en bedaard wezen en thans had hij zich zoo erg misdragen! Sedert een jaar weduwnaar, had hij eene vrouw tot hulp in zijn huishouden moeten nemen; en nu had zij een kind gekregen en hij was natuurlijk de vader van dat kind; hij en niemand anders. Het was ontzettend! Hoe had zulk een trouwe, nederige leerling van Jezus zoo diep kunnen vallen! Want dit was hij geweest; Augustsson, de schrijnwerker, mocht zeggen wat hij wilde. Vadberg was zulk een best mensch geweest; niemand kreeg een boos woord van hem te hooren; het deed je goed hem in de vriendelijke, deelnemende oogen te zien. Maar nu was hij een zondaar; - verloren; onder de bekoring der zinnen. Zijne plaats was niet meer in het bedehuis; de vrome en strenge Augustsson kon den gevallen zondaar niet zwart genoeg schetsen.
Een man onder het gehoor was bij die harde woorden onrustig geworden; sommige vrouwen hadden bedenkelijk de hoofden bij elkander gestoken. Nu stond de man op:
‘Ik zou ook gaarne een enkel woord over dit geval willen zeggen.’
| |
| |
Men zag hem vol verwachting aan. Augustsson, wiens mager gelaat door een blos werd gekleurd, zeide:
‘Spreek op, broeder Simon; spreek ronduit. Er is veel te zeggen over deze zaak’, voegde hij er bij, met saamgevouwen handen en hij ging weer aan de tafel zitten.
Onder algemeene stilte hoorde men Simon ernstig zeggen:
‘Ja, ik geloof, dat onze gevallen vriend al te hard veroordeeld wordt.’
Een toestemmend gemompel liep door het zaaltje.
‘Al te hard! Bedenkt toch’ - en nu zag hij met vrijmoedigheid rond, ‘wat hij voor ons geweest is; als de Voorzienigheid zelf, zoo mild en liefderijk; en algemeen geacht.’
‘Dat is waar,’ fluisterden velen. ‘Ach Heere!’
‘Wij mogen niet straffen, geen steen op hem werpen. Dat is Gods kinderen onwaardig. Vergeven is onze plicht. Wij moeten vergeven. De straf is Godes; maar hij schenkt ook genade. Ik heb Vadberg van zijne jongensjaren af gekend en ik kan naar waarheid van hem zeggen: een beter mensch is er bijna niet. Hij heeft gezondigd. Dat is zoo, maar lieve vrienden...’
Thans stond Augustsson weder op; een roode plek brandde op iedere wang en scherp rondziende viel hij Simon in de rede:
‘Nu kan ik niet langer zwijgen - neen, dat kan ik niet. Ga zitten, broeder Simon. Je woorden getuigen voor je goed, warm hart, maar niet voor je verstand. De straf volgt de misdaad; dit weten wij. De straf!’ herhaalde hij streng, waarschuwend zijn vinger opheffende.
De gemeente sidderde bij die bedreiging. Simon scheen te aarzelen; en een paar oude vrouwtjes trokken hare rokken stijver om zich heen en zuchtten: ‘Och Heere! Och, och!’
‘Ik zeide straks een enkel woord over de slimheid en de macht van den Duivel. Past toch op! Weest voorzichtig, want hij sluipt, ook onder ons, rond als een Engel des lichts en met honigzoete woorden. Hij wil ons in zijne macht hebben. Hij legde ook dat woord op de lippen van broeder Simon.’
‘Zeg eens...!’ riep Simon halfluid en zich oprichtende.
‘Ja, mijne vrienden, wij kunnen niet genoeg waken en bidden en onzen blik gestadig op Jezus gericht houden. Wij kennen den brieschenden leeuw, die zich soms omtoovert en er dan o zoo vriendelijk uitziet. Zonde en misdaad mogen niet geduld worden; zij moeten worden uitgerukt, verdelgd; en dit kan niet geschieden door toegevendheid en deelneming; volstrekt niet. Hard tegen hard! Geen genade, geen verontschuldiging! De gevallen broeder is als een schurftig schaap, dat de geheele kudde besmetten kan. Wij moeten onze deur sluiten, hoe bezwaarlijk het gaan moge. Wij moeten onze harten gesloten houden, al bloeden zij. Wij moeten was in onze ooren stoppen, zoodat zij niet hooren. Laat ons niet omgaan met de slaven des vleesches, met openbare boeleerders en afvalligen’, eindigde hij zijne toespraak, zelfbewust en hoog, als wreker van het kwaad, bij de tafel staande. ‘Gods kinderen mogen niet wandelen op den breeden, met bloemen bestrooiden weg der zonde. Onder vreeze en beven gaan wij voort op het smalle, doornige pad, dat ons leiden zal naar Sions heiligen berg. Amen! Halleluja!’
De gemeente boog als koornhalmen voor den wind.
‘Amen, Halleluja!’ zuchtten de aanwezigen.
| |
| |
De trouwe schare verliet tie zaal. Augustsson kwam het laatst, een weinig voorovergebogen en blijkbaar onder den indruk van het gesprokene. Op de stoep bleef hij even stilstaan, zag om en zeide tot een paar vrienden, die bij hem waren: ‘Ik hoop, dat nooit iets onreins ons bidlokaal zal betreden, niets openlijk onreins. In het hart kan niemand doordringen; naar de feiten, - naar de daden moeten wij oordeelen.’
Onder het afloopen van de stoep klonk het neerzetten van zijn stok buitengewoon hard.
‘Nu moeten wij er heen gaan en het besluit der gemeente verkondigen. Het ligt op den weg der kinderen Gods. Het hart bloedt, maar aan dit gebod moet gehoorzaamd worden. Wij moeten Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen.’ Zijne medewandelaars stemden dit toe. Alle drie zetten zich in beweging.
Een klein eind voor hen uit zagen zij twee vrouwen; stil en als 't ware angstig, liepen zij snel en bleven strak voor zich uit zien, tot de eene halfluid zeide:
‘Het is onbegrijpelijk, hoe iemand zoo streng in zijn hart wezen kan!’ Waarop de andere: ‘Ja, de weg is moeilijk, - God helpe ons!’
‘Wij moeten bidden en Hem aanroepen, zonder einde.’
De andere, die 't eerst gesproken had, zag schuw rond.
‘Het verwondert mij toch...’ begon zij, verlegen.
‘Wat?’
‘Ik had gewenscht, dat Dominee Sand vanavond hier was gekomen. Ik geloof niet, dat hij... ik bedoel, dat Augustsson wel erg streng tegen Vadberg is opgetreden,’ fluisterde zij.
Hare kameraad zette groote oogen op.
‘Jij ook al? Heb je vergeten, hoe de Vorst der Duisternis onder ons rondsluipt en ons zoekt te verleiden? Geef hem vooral geen voet, want dan betoovert hij je zinnen. Neen, het kwaad moet gestraft worden tot in eeuwigheid - denk daar altijd aan. De Duivel kan zooveel macht over ons verkrijgen...’
‘Ach ja, God moge ons bijstaan! Ik moet dezen kant uit. Vaarwel dus. Maar ik geloof toch, dat wij elkander zacht behooren te beoordeelen... goeden nacht.’
Zij sloeg een zijpad in, maar liep in gedachten. Zij streed met zich zelve. Eindelijk bleef zij stilstaan en met eene door tranen verstikte stem fluisterde zij, bevend:
‘Ik moest het toch zeggen. Ik kon niet anders. Augustsson was te hard voor Vadberg, veel te hard. Ik ben het met Simon eens, al is het ook de door Satan bewerkte verblinding. Ik blijf er bij; ik wil het voor alle menschen uitroepen, dat Vadberg een goed en nederig Christen is, beter dan een van ons. Goede Jezus, sta hem bij!’ zuchtte zij ontroerd en als in 't gebed haar hoofd buigende. ‘Wat moet het hard voor hem zijn, niet in onze vergaderingen te mogen komen en niet naar de kerk te gaan. En dat kan hij nu natuurlijk ook niet doen. Och Heere!’
Langzaam vervolgde moeder Tilda van Enby haar weg over de weiden naar het dorp. Zij dacht: ‘Ik zal er vanavond met een kan melk heenloopen. Hij moet zien, dat hij niet door alle menschen verstooten wordt. En zij ook, de arme vrouw! Al is het voor hem het ergst. De stumperds!’
| |
| |
Intusschen hadden Augustsson en zijne vrienden de woning van Vadberg, dicht bij de Enbysche weiden, bereikt. Het was een klein, grijs en rood geschilderd houten huis; vlak aan den weg lag een goed omheinde plaats, met een hek tusschen twee gelijk afgezaagde paaltjes. Zij deden dit hek open en gingen langzaam verder naar het huis; door de deur kwamen zij in een enge, benauwde werkplaats.
Vadberg zat, in gedachten, voor zijn schoenmakerstafel. Hij was tenger en bleek; hij had een ingevallen borst en heldere, zachte oogen. Licht was het er niet, want de avond begon te vallen; hierom lagen de hamer en de naald ongebruikt op de tafel. Met eene treurige, maar onderworpen uitdrukking in de vriendelijke oogen, zag hij de binnentredenden aan, toen Augustsson zijne lange figuur onder de deur moest bukken en de twee anderen hem, blijkbaar tegen hun zin, volgden.
‘Goeden avond,’ antwoordde Vadberg, die niet opstond. ‘Zoovelen tegelijk! Gaat zitten.’
De anderen bleven staan. Niemand bood Vadberg de hand.
‘O neen, dank je; wij gaan aanstonds weder weg.’
Een pijnlijke stilte volgde. Ten laatste begon de lange Augustsson, plechtig en strak voor zich uit ziende:
‘Wij hebben een moeilijke boodschap over te brengen. Maar Gods geboden moeten gehoorzaamd worden, ook al valt het zwaar.’
Hij zweeg even; hij scheen naar de juiste woorden te zoeken.
‘De gemeente heeft van avond beslist, dat iemand die openlijk Gods geboden veronachtzaamt en tot zonde vervalt, niet langer tot de Getrouwen behoort. Wij zien ons genoodzaakt onze deuren en ons hart voor den zondaar te sluiten, al bloedt het. Maar het kan niet anders.’
De veroordeelde bleef stil zitten. Zijn oogen flikkerden treurig in het bleeke gelaat.
‘Zoo,’ klonk het eindelijk.
‘Dit moesten wij je aanzeggen,’ vervolgde Augustsson, ‘en nu kunnen wij wel weer vertrekken. Voorwaar, de zonde straft zichzelf - dat heeft zij ten allen tijde gedaan,’ voegde hij er plechtig bij.
De gevallen broeder antwoordde niet. Hij sloeg de oogen neer.
‘Nu, vaarwel dan! Moge God je bijstaan.’
‘Vaarwel!’ Zijn antwoord was dof en zacht.
Hij die het laatste wegging, talmde bij de deur tot de anderen vertrokken waren. Toen kwam hij haastig met een paar groote stappen terug, vatte Vadberg's hand en drukte die stevig.
‘Ik kan niet weg gaan zonder je de hand te hebben gegeven. Trek het je niet te zeer aan. Gods genade is onbegrijpelijk groot.’
Hierna vertrok hij ook. Het was een boer uit het naburig kerspel. De deur viel dicht en men hoorde zijne voetstappen zich verwijderen. Vadberg zag uit het raam. De weerglans der ondergaande zon trilde over het bosch. Een krekel zong in de weide. Verderop lagen een paar hoeven, waarvoor een enkele boom stond. Eén wandelaar was op een afstand te zien.
Vadberg bleef naar buiten staren; ondanks alles gevoelde hij zich als van een druk verlost. Zachtjes neuriede hij de wijs van een gezang. Op een kastje achter hem lag een afgesleten bijbel en een kerkboek. Hij nam den bijbel van zijne plaats, bladerde erin, sloeg de psalmen van David op en
| |
| |
las bij het flauwe licht, dat door de kleine glasruiten viel, psalm 42. Het laatste vers las hij tweemaal:
‘Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij?
Hoop op God; want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God.
Zeker, daaraan heb ik volkomen genoeg,’ zeide hij overluid.
‘Dit alleen is voldoende voor mijn hart.’
Intusschen was het geheel donker geworden en een gevoel van angst overmeesterde den verlaten man. Zonder iets te zien, richtte hij den blik naar het avondlandschap, met tranen in de oogen. Maar nu herhaalde hij nog eens het troostende psalmvers; de vrees was overwonnen en hij fluisterde:
‘Foei, wat ben ik nog een zwak-geloovige!’
Daar vernam hij een paar zware stappen in het voorhuis; de kamerdeur werd geopend en een man trad binnen, langzaam en voorzichtig.
‘Nog eens, goeden avond,’ zeide een diepe stem. ‘Ik ben daareven met Augustsson hier geweest; hij meende, dat ik er bij moest zijn.’
Hij bleef dicht bij de deur zitten. Vadberg's hart zwol van dankbaarheid. ‘Ik ben een mensch en een zondaar. God beware er mij voor een medemensch te veroordeelen.’ Hij zuchtte en vervolgde:
‘Ik wilde je de hand geven, Vadberg, en je zeggen, dat je het je niet al te erg moet aantrekken. Alles zal nog wel terecht komen.
Ik ben je nog geld schuldig van Maart; dat heeft wat langer geduurd, omdat ik een tegenvaller gehad heb. Hier is het nu.’
Vadberg was opgestaan en de hand van dien vriend hartelijk drukkende, zeide hij ontroerd: ‘Ik dank je, Persson; je weet niet, hoe goed je mij gedaan hebt.’
Beide mannen hadden tranen in de oogen.
Toen moeder Tilda van Enby, met hare melkkan in de eene hand en een pakje in de andere, het hek inschoof, kwam zij Persson tegen.
‘Zoo, Tilda,’ zeide hij, vriendelijk knikkend; ‘ben jij daar? Dat is lief van je.’
Zij lachte verlegen: ‘Ik dacht, dat ik maar eens naar de Vadberg's moest gaan zien.’
Hij liep door en zij ging het huis in. Maar toen zij op het punt stond van vertrekken, zag zij, door het venster, nog eene vrouw aankomen, die iets in de hand hield. Zij zeide tegen Vadberg's Mina: ‘Ik geloof, dat het de vrouw van Simon is. Zij wil zeker ook het kleintje eens komen zien. Je moet maar niet zeggen, dat ik hier geweest ben. Ik loop achterom. Adieu!’
Zij trok haar hoofddoek recht en verdween vlug door de achterdeur.
Augustsson, die geen schrijnwerker meer was maar een groote boer, behoorde tot de aanzienlijkste mannen van het kerspel. Nu was hij zelfs de eerste in de vrije gemeente - na den val van Vadberg.
Hij zat te denken. ‘Ik heb het goed; ik heb mijn eigen hoeve en werk niet meer voor anderen. Zoo gaat het, als men braaf is en zuinig. Dan kan men trouwen en een geacht man worden... Het is eigenlijk vreemd, maar hij stond mij altijd in den weg. Ik heb nooit van hem gehouden; hij was mij al te vriendelijk; men kon hem niet boos maken. Zij hielden hem voor
| |
| |
een uitverkoren kind Gods. En nu! - Men moet de wet getrouw blijven; maar men moet haar op den juisten tijd toepassen. Ik kan niet vergeten, dat hij Maria van mij heeft weggehaald. Zij kreeg tering en nu heeft hij ook tering - zoo gaat het. Maar ik sta er nu beter bij. De oogen der menschen zijn open gegaan, zoodat zij zien, welk een slaaf der zinnen hij is. Ik houd niet van den man; ik kan hem niet velen. Moge God het mij vergeven.
Zij zullen het zuinig hebben - 't natuurlijk gevolg der zonde. Ik ben altijd op het rechte pad gebleven. Daarom heeft God mij en mijne onderneming gezegend. Er gaat toch niets boven een geachten naam en een godvruchtig leven; neen niets!’
Daar kwam zijne vrouw buiten met een blinkende kan in de hand en een pakje onder den arm. Verrast bleef zij staan, toen zij haar man op de stoep zag zitten.
‘O! zit je hier? Ik dacht dat je naar Sillüngen was gegaan!’
‘Ga jij uit?’ vroeg hij. ‘Ik moet wel’. ‘Zoo en waarheen?’
Even zette zij de kan neer en met een verlegen blos zeide zij:
‘Ik wilde even naar de Vadberg's gaan’. ‘Zoo’. ‘Ja, zie-je, Mina ligt te bed en zij hebben het zuinig, met de drie kinderen.’
‘Dat is waar. Zoo gaat het!’
Zij nam de kan weder op. ‘Men moet niet alleen aan zichzelf denken.’
‘Natuurlijk niet. Maar men mag de zonde ook niet bevorderen.’
Zij ging de stoep af; toen bleef zij staan. ‘Men moet barmhartig zijn, als men zelf eenmaal barmhartigheid wil ondervinden’, hernam zij, langzaam naar het hek gaande. Toen hij zweeg, bleef zij weder staan en keek om. ‘Het is zoo jammer voor hen; en men vaart er wel bij, als men helpt waar men kan.’
‘Ja zeker. Jammer is het.’
Zij ging het hek door en sloot dit achter zich.
Hij bleef zitten, verheugde zich over den veelbelovenden oogst en over de mooie som, die hij voor een boschpartijtje gemaakt had. Hij zou zijn huis vergrooten, eene veranda bouwen; dat stond mooi... en... en hij zoude honderd kronen aan de Vereeniging geven... of misschien vijftig... hij zou daarover nog eens denken. Hij liep een paar stapjes achteruit en was zoo in zijne berekeningen verdiept, dat hij op den boom achter zich niet lette en met zijn hoofd er tegen stootte, zoodat zijn muts afviel. Hij raapte, verschrikt, het hoofddeksel van den grond op, wreef zijn achterhoofd en ging langzaam naar binnen.
Aan de overzijde van den weg, tegenover Vadberg's woning, lag een met dennen begroeide hoogte. Zoo als hij gaarne deed, zat Vadberg dien avond ook hier om een weinig te rusten van het werk in de enge huiskamer. Hij luisterde naar het ritselen van den wind door de boomen en dacht erbij aan de menschen, die zoo hard oordeelden, terwijl anderen zoo medelijdend waren.
Het jongste kind was ziek, maar Mina weder op de been, zoodat het ergste nu wel geleden zou zijn. Neen, toch niet! Al was hij er niet bij - hij hield zich meest in eigen omgeving, - toch zag en hoorde hij meer dan genoeg van hetgeen er gepraat werd. Deze en gene bezocht hem wel eens, hoewel liefst in 't schemeruur; maar anderen zetten een hooge borst en
| |
| |
zagen minachtend op hem neer. En toch, als weduwnaar met twee kleine kinderen had hij wel eene vrouwelijke hulp moeten nemen. De ruimte was beperkt, zoodat zij voortdurend allen in hetzelfde vertrek bij elkander moesten blijven. De mensch is een zwak schepsel en de macht der zinnen is zoo groot. Dus ging het zoo als het ging. En van toen af werd hij veroordeeld en wezen zij hem als een misdadiger en zondaar met de vingers na; er werd gesproken van schijnvroomheid en huichelarij.
Dien avond gevoelde de eenzame man zich ziek naar geest en lichaam. Zijne borst was beklemd en zijne ziel was aan den twijfel overgegeven. Als hij eens naar den geestelijke ging? Hij had behoefte aan eene toespraak. Zoude hij die bij den predikant zoeken? Misschien kon hij daar geen hulp vinden; maar hij zou er toch maar heen gaan. Hij was toch de zieleherder van de gemeentekinderen - in naam van God. Zoo stond het geschreven in het kerkboek. ‘Ik zal naar den predikant gaan - in Gods naam’, zuchtte hij.
De bleeke man met de zachte, maar treurige oogen zag naar zijne hut, aan de overzijde van den kronkelenden weg. Zij was klein en eenvoudig, met zeer kleine vensterruitjes en een dak van met mos bekleede planken. Een paar oude appelboomen stonden er gebogen naast; ook een enkele kerseboom en verder eene groep knotwilgen. Maar Vadberg glimlachte vriendelijk. Het was zijn oud huisje; hij was er geboren - zoude hij daar ook mogen sterven? Hij hoopte, dat God zoo goed zoude zijn hem dit toe te staan, uit barmhartigheid... Maar sterven? Zoude hij sterven - weg genomen worden van Mina en de kinderen? Nu reeds? Hij was nog geen 40 jaar! Hij had de zijnen lief met geheel zijn hart... toch zou de dood een uitkomst voor hem zijn, eene verlossing van het harde, moeilijke leven. En hij zoude vroeg sterven; hij voelde het aan zijn pijnlijke borst; het zoude niet lang meer duren; wanneer de bladeren verdorden en de wind over de velden gierde, dan... ja dan! ‘Goede God, ontferm u over uw ongelukkig kind!’ bad hij met gevouwen handen en tranen in de oogen. Zijn hart was bezwaard. Nooit had hij zijne eenzaamheid zoo diep beseft als dien avond; als een stroohalm, die over 't water wordt her- en derwaarts gestuwd, gevoelde hij zich. Hij bleef in gebogen houding zitten. Het ritselde in de kronen der boomen, zangerig en liefelijk, nu zich verheffend, dan weer dalend, als eene schoone muziek, op een instrument met vele en fijne snaren uitgevoerd. Dit geluid verkwikte hem. Misschien was dit de stem van God? O, mocht hij die kunnen verstaan! Maar dit was onmogelijk. Hoe zoude hij, arme eenvoudige man, de stem van God kunnen verstaan - en leven? Hij, nog wel!...
‘O, als de ontfermende God tot mij wilde spreken... fluisteren, heel zachtjes fluisteren’, dacht hij nederig. ‘Als Hij dat wilde!’
Op dit oogenblik begon de kerkklok te luiden; het klonk plechtig door de stilte uit den toren der witte kerk; het was zes uur; de Zondag werd ingeluid; het trof den eenzamen man in het hart.
Hij sprong op, bleef met gevouwen handen stilstaan en luisterde, met half-open mond en groote, starende oogen. Hij hief den blik onafgewend op naar den blauwen hemel, alsof hij verwachtte Gods heerlijkheid te zullen aanschouwen. Diep ontroerd fluisterde hij: ‘Dat was de stem Gods, waar ik om gebeden heb. Ja, ik wist het wel! Weg met den twijfel. Nu is mijne zonde vergeven! Zij wordt mij niet langer toegerekend. Ik zal vanavond naar
| |
| |
den geestelijke gaan en Zondag naar het bedehuis - in Gods naam. Ik gevoel mij zoo gerust, zoo sterk, als nooit te voren...’ Maar toen hij voor zich op den grond zag, overviel hem eene duizeling; hij zakte op den steen, waarbij hij stond, in elkander. Hij was toch bitter zwak en een hevige hoestbui schokte zijn mager lichaam. Toen die aanval over was, ging hij langzaam naar huis. Mina zag hem zoo vreemd aan; wat of zij hem te zeggen had? Eer hij dit had kunnen vragen, stamelde zij:
‘De kleine is dood. Om zes uur is zij gestorven.’
‘Was dat ook de stem Gods?’ fluisterde hij. Mina begreep hem niet.
De pastorie lag dicht bij de kerk, waarvan het kruis op den toren in de avondzon glansde tegen den lichtblauwen hemel. Vadberg deed het hek open en stapte voorzichtig over het pad; toch kraakten de pas opgeharkte kiezels onder zijn voet. De rozen in den tuin geurden en op het grasperk glinsterden de juist begoten sprietjes als edelsteenen op groen fluweel. Uit een openstaand raam klonken de zachte tonen van een huisorgel. Verder was alles vredig en stil rondom de pastorie.
Bij Vadberg's binnenkomen scheen de predikant verbaasd.
‘Goeden avond, Vadberg,’ zeide hij. ‘Wel, dat is een onverwacht bezoek.’ Hij schoof zijn bril recht en wachtte.
‘Ik begrijp het. Maar ik dacht, ik zou maar eens naar u toe gaan.’
‘Ga zitten, Vadberg,’ ‘Dank u, Dominee.’ Hij ging zitten.
‘Het is bij u niet alles zoo als het behoorde,’ begon Dominee. ‘Er gebeuren, naar ik verneem, daar leelijke dingen, die niemand juist dààr zoude hebben verwacht.’
‘Ja - zoo gaat het.’
‘Daartoe komt men, als men zich van de kerk en van het ware geloof verwijdert en zich voor beter houdt dan anderen,’ vervolgde de geestelijke strenger. ‘Ik heb vermaand en gewaarschuwd, maar voor doove ooren. Er zijn in Enby velen afvalligen en toch is het Godshuis, dat onze vrome vaderen hebben gebouwd, zoo dicht bij.’
‘De behoeften der menschen zijn veranderd,’ klonk het eenvoudig.
‘Hm! Wat goed was voor onze ouders, zal ook wel goed zijn voor ons. Vadberg, je hebt de bijeenkomst der schuldbelijdenis jaren lang niet bijgewoond en aan het Avondmaal heb je geen deel genomen - ik weet niet meer, sedert hoe lang.’
‘Ja, dat is heel lang geleden,’ zeide Vadberg bedaard. Hij bleef Dominee aanzien, als verwachtte hij nog meer te hooren.
‘Is dat niet ontzettend?’ riep deze, warmer wordende bij de kalmte van den ander. ‘En dat loopt naar dat kleine bedehuis te Fallby en denkt, dat daar alles best is en onderwijl staat de kerk, onze oude eerwaardige kerk, ledig! En je laatste kind, dat kind der zonde, is nog niet gedoopt!’
‘Neen, niet door een geestelijke.’
‘Jullie verbeeldt je allen priesters te zijn. En dat kind is een onecht kind, een kind der zonde, zeg ik en...’
Met een flauwen glimlach zeide Vadberg: ‘Het was zeker wel echt; maar het is nu gestorven en God zal het genadig hebben teruggenomen.’
‘Hm... is het zóó gesteld! Dat is dan maar goed. Doch het kwaad blijft hetzelfde... Vadberg, je weet dit ook wel.’
| |
| |
‘Ja,’ zeide hij eenvoudig, ‘wie zondigt nooit?’
‘Dat is maar al te waar. Niemand is vrij van zonde, helaas! Maar zou je nu niet fatsoenlijk willen trouwen? Het is nog niet te laat; maar doe het dan hoe eer hoe beter; je ziet er niet sterk uit en als je iets overkwam, zou Mina althans eene nette weduwe zijn.’
Thans was het Vadberg's beurt om verrast op te zien. Hij had er niet zoo aan gedacht. Dominee was toch eigenlijk wel goedhartig om hem dien raad te geven.
‘Dank u,’ antwoordde hij. ‘Wij zullen dan Zaterdag komen, is dat goed?’
‘Ja, doet dat. Komt Zaterdag tegen zes uur hier; maar komt dan met nederige en boetvaardige harten.’
Vadberg wilde opstaan; maar nu vroeg de predikant: ‘Heb je mij anders niets te zeggen? Niets over het belangrijkste van alles? Het is verbazend, zoo als de harten der menschen verstokt zijn! Zachtheid helpt niet meer. De hamerslagen der wet zijn noodig om ze op den rechten weg terug te brengen...’
Vadberg stond nu weder overeind; met eene uitdrukking van teleurstelling op het bleek gelaat zag hij den predikant in de oogen:
‘Ik geloof toch niet, dat Dominee iets voor mij kan doen. Ik zie duidelijk, hoe alles is en ik sta in Gods hand.’
De zielenherder der Enbysche gemeente stond ook op; een blos van verontwaardiging kleurde zijne wangen.
‘Dit zal je berouwen, man! Je zult later toch moeten inzien, hoe zondig en lichtzinnig je gedrag geweest is. Welk een slecht voorbeeld heb je gegeven! Alleen door een eerlijke schuldbelijdenis, door berouw en gebed en boetedoening....’
‘Dominee weet toch, dat onze Verlosser tegen de zondaars gezegd heeft: Ik veroordeel je niet.’
‘Ja; maar hij zeide ook: Zondig niet meer!’
‘Welnu, dat heeft Hij ook tegen mij gezegd - heden - een paar uren geleden. Ik heb zijne stem gehoord, vergevende en zachtmoedig.’
Vadberg's oogen schitterden vol bezieling.
De geestelijke liet zich zwijgend op zijn stoel neerglijden. Hij bleef strak voor zich uit staren.
Zondag ging Vadberg naar het kleine bedehuis te Fallby. Hij was opzettelijk gekomen, toen de anderen reeds binnen waren, ten einde geen opzien te wekken. Peinzend naderde hij het lokaal, waar hij menig heerlijk uur had doorgebracht. Hij wilde luisteren. Misschien, als hij zich daartoe gedrongen gevoelde, zoude hij ook tot de gemeente spreken over Gods oneindige ontferming en genade jegens zondaren.
Met gebogen hoofd liep hij de stoeptreden op. Bij de deur voegde de portier hem, hoewel aarzelende, toe: ‘Ik mag je niet inlaten, Vadberg.’
‘Mag ik niet binnen komen?’ herhaalde Vadberg vriendelijk.
‘Neen,’ stamelde de ander; ‘Augustsson wil 't niet hebben.... maar daar komt hij juist aan.’
Toevallig had Augustsson Vadberg gezien en nu naderde hij de openstaande deur met de woorden: ‘Sluit de deur! Dicht doen!’
En met eene afwijzende handbeweging voegde hij erbij: ‘Wij zijn anders
| |
| |
niet verantwoord. Laat Gods gemeente niet worden besmet. Sluit de deur in den naam van Jezus!’
De deur werd gesloten.
Met een onderworpen glimlach en met schitterende oogen ging Vadberg de stoeptreden af. Onder het langzaam loopen herhaalde hij in stilte: ‘O mijne ziel, wat buigt gij u neder, wat zijt ge onrustig in mij? Hoop op God. Want ik zal Hem nog loven, omdat hij mijne hulp en mijn God is.’ - Eene vrouw, die vlak bij de deur hare plaats had, was getuige geweest van het hier voorgevallene. Zij schoof onrustig heen en weer op haar stoel.
‘Ik kan onmogelijk blijven zitten,’ dacht zij. ‘Het is al te erg!’
Zacht, onhoorbaar zacht, deed zij de deur open en trad naar buiten.
‘Vadberg, Vadberg!’ riep zij dringend.
Deze bleef stil staan en zag om. Met tranen in de oogen trad de vrouw naar hem toe.
‘Beste Vadberg,’ zeide zij ontroerd, ‘wees niet boos op ons. Dit zijn wel dagen van zware beproeving.’
Ja, dat zijn het,’ klonk zijn vriendelijk antwoord. ‘Maar zie, waar de ontferming der menschen ophoudt, vangt Gods genade aan.’
De zomer met zijne warme, bloemrijke dagen spoedde ten einde. Op een avond, toen Vadberg met loome schreden en hijgende over den straatweg liep, hoorde hij in de verte een gerommel, dat al nader en nader kwam. Verschrikt bleef hij stilstaan en op zekeren afstand ontdekte hij een paard, dat als onzinnig voortholde. Langzamerhand onderscheidde hij uit de stofwolk het stuk, dat van een boerenwagen was losgeraakt; de teugels sleepten erbij en 't schuim stond voor den mond van het hollende dier. In den wagen, die naar rechts en links gestooten werd, zat een lange, magere man in elkander gedoken, terwijl hij met zijne beide handen de zijkanten van het voertuig vasthield. Het was een angstig gezicht; de weg was niet breed, de greppels langs den weg waren diep en nergens was hulp te ontdekken.
Een eind verderop, dwars over den weg, was een hek, maar het stond open.
‘Als ik daarbij kon komen - het hek kon sluiten!’ Die gedachte schoot Vadberg door het hoofd. Hij vergat zijne vermoeidheid en zwakte. Hij liep hard, hij holde in zijne overspanning voort. Alles hing van een seconde af. Zijne beenen waren als stalen veeren; zijne voeten raakten den grond nauwelijks aan. Hij verloor zijn muts - hij merkte er niets van. De jas over zijn arm hinderde hem. Zij vloog over den dijk; het pakje, dat hij droeg, ook. Daar - daar was het hek! Dicht moest het! In 's hemels naam! Op den wagen zat Augustsson. O, hij moest zijn leven redden - hij moest!...
Hij was op het punt van te stikken; zijn hart bonsde; zijne polsen joegen; alles werd rood voor zijne oogen; de zweetdruppels parelden op zijn aangezicht; zijne voeten droegen hem bijna niet meer.
‘Het hek! O, het hek!’
Het hollende paard was vlak bij hem; het zou hem aanstonds trappen; het snoof in zijne ooren; de hoeven kletterden op den weg; als een wolk verhief zich het stof. Groote God - als hij 't niet bereiken kon, - 't niet kon sluiten bij tijds!...
Hij was er; halfdood en halfblind; hij tastte naar het hek - kreeg het
| |
| |
dicht, - maar struikelde - viel. Heere Jezus! Het dol geworden paard had hem nu ingehaald; het drukte hem tegen den stijl van het hek, trapte hem, verpletterde hem - keerde toen plotseling om, den weg over en stortte in het water, den gebroken wagen achter zich mede sleepend. De voerman was er uit geworpen; hij rolde op het gras aan den weg.
Zijn redder lag met verpletterde borstkas op den zandigen straatweg bij het hek.
Het was op Zondagavond, een paar dagen later. In de kleine bedezaal van Fallby zat eene aandachtig luisterende schare en bij de tafel stond Augustsson met gebogen hoofd en bleeke wangen. Hij sprak over Vadberg.
‘Hij was een edel mensch, voorzeker een uitverkoren kind en werktuig Gods,’ zeide hij langzaam en met tranen in de stem. ‘Dat geloof ik stellig. Wij zondigen allen; maar God vergeeft ons - gaarne en volkomen. Hij heeft mij uit doodsgevaar gered. Ja, dat heeft hij gedaan. Moge God hem daarvoor zegenen! Hij heeft gedaan, zooals onze dierbare Verlosser deed: hij heeft zijn leven niet gespaard, maar hij heeft het gegeven voor mij - een zondaar! Ik zal hem daarvoor danken, zoo lang als ik leef; zijne kinderen zullen mijne kinderen zijn en zijne weduwe zal geen gebrek lijden haar leven lang.’
Hij zweeg even en streed blijkbaar met zichzelf. Toen vervolgde hij: ‘Met schaamte wil ik bekennen, dat ik maar al te veel ben gehecht geweest aan 't goede dezer aarde. Ik ben hard geweest en onrechtvaardig jegens den overledene. Ik schaam mij daarover en heb er innigen spijt van. Ik zal God aanhoudend bidden, mijn hart en mijne zinnen te verbeteren. Ziet, hij, de waarlijk vrome man, heeft mij vergiffenis geschonken. Hij stamelde die goede woorden, toen zijne brekende oogen de heerlijkheid des hemels aanschouwden; toen zijn hart bezweek en een golf rood bloed uit zijn mond het zand kleurde; - en dat voor mij! Ja daarvoor zal ik hem danken en loven, mijn geheele leven door!’
Het was stil. Augustsson was gaan zitten met het hoofd in de handen; zijn lichaam schokte. Men zag, dat hij weende. Sommigen der aanwezigen snikten; anderen streden tegen hunne tranen. Allen waren aangedaan. De avondzon wierp hare stralen schuins door de kleine ramen en gleed liefkoozend over die ernstige aangezichten.
Plotseling zeide eene heldere stem: ‘Amen! Halleluja!’
Naar het Zweedsch van Ernst Westenberg.
|
|