| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
‘Pro en contra.’ Het recht van werkstaking. Pro: Jos. Loopuit, lid van den Gemeenteraad van Amsterdam; contra: Jhr. Mr. H. Smissaert, secretaris der Vereeniging van Nederl. Werkgevers te 's Gravenhage. - Baarn, Hollandia-drukkerij (Serie II no. 5).
Deze interessante brochure heeft de vraag naar het recht van werkstaking aan de zijde der werklieden evenmin een stap verder kunnen brengen als die naar het recht van uitsluiting aan de zijde der patroons. Immers beide, zoowel werkstaking als uitsluiting, zijn geen in het recht omschreven begrippen, die op een bepaalde rechtsbescherming kunnen aanspraak maken, het zijn machtsuitoefeningen, die beide in de practijk rechtvaardig en onrechtvaardig kunnen zijn.
Juist de onzekerheid, die er in de practijk van het leven nog hangt aan de vraag: ‘Wanneer is een werkstaking, wanneer is een uitsluiting een onrecht?’ heeft gemaakt, dat de Tweede Kamer, bij de behandeling van het Ontwerp van Wet op het arbeidscontract, zich er van heeft onthouden, de begrippen ‘werkstaking’ en ‘uitsluiting’ in het nieuwe wetsontwerp op te nemen.
Dit is volkomen begrijpelijk, al is het te betreuren, dat juist daarom ook moest worden afgezien van een poging om de beslissing over arbeidsgeschillen te brengen bij een scheidsgerecht van patroons en werklieden met een neutraal voorzitter, zooals o.a. een paar jaar geleden is gewenscht door de Maatschappij van Nijverheid. Deze Maatschappij had hare wenschen omtrent de uitvoering daarvan neergelegd in een adres aan Hare Majesteit. Dit adres is toen ook meegedeeld aan de Kamers van Arbeid, waarbij o.a. de Haagsche Kamer van Arbeid voor de Bouwbedrijven dit adres uitvoerig heeft besproken en een voorstel van wijzigingen aan den Minister toegezonden.
De heer Loopuit bespreekt dezen wensch naar beslissing door scheidsgerechten. Aan de hand van de ervaring, verkregen in Nieuw-Zeeland, verwacht Schrijver daar echter geen heil van. Dit oordeel schijnt wel wat voorbarig! Het nut van dergelijke instellingen zal, zeker aanvankelijk, meer indirect dan direct zijn. Daarom behoeft echter het nut er van niet minder groot te zijn. Immers juist het feit dat er een scheidsgerecht bestaat, waarop beide partijen in hun welbegrepen belang zich kunnen beroepen, zal de werklieden weerhouden van onbesuisde werkstakingen, zal de patroons weerhouden van ongemotiveerde uitsluitingen. Laat er een uitsluiting zijn en laten de werklieden een beroep doen op het scheidsgerecht, met verklaring zich bij voorbaat bij de uitspraak neer te leggen, dan zullen de patroons zich wel tweemaal bedenken, alvorens door een hooghartige weigering om zich insgelijks bij voorbaat aan die uitspraak te onderwerpen, de publieke opinie reeds dadelijk tegen zich in het harnas te jagen.
Nemen wij hiermede afscheid van de bovenaangehaalde brochure. Dat het onderwerp er niet mee is uitgeput, erkende ook de heer Smissaert aan het slot van zijn betoog en zal aan een ieder duidelijk zijn, die de hoogst belangrijke discussies in de Tweede Kamer bij de behandeling van het Ontwerp van Wet op het arbeidscontract, juist over werkstakingen en uitsluitingen, heeft doorgeworsteld.
Mr. J.H.B.
| |
| |
| |
Platen-Atlas tot opheldering van Bijbelsche Oudheden door Dr. H. Oort, hoogleeraar te Leiden. Met medewerking van Dr. G. Wildeboer, hoogleeraar te Groningen. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
In hun prospectus zeggen de uitgevers: ‘Bij al wat in de laatste tientallen jaren voor het godsdienstonderwijs gedaan is, ontbreekt eene verzameling afbeeldingen van Bijbelsche zaken, die eenigermate op de hoogte van den tijd en voor dat onderwijs bruikbaar zijn’. Zij zeggen 't met recht en daarom verdienen zij den dank van wie in dat godsdienstonderwijs belangstellen. Door deze uitgave wordt werkelijk in eene behoefte voorzien. Ook theologische studenten zullen er bij hunne studie van de Hebreeuwsche oudheden veel nut van kunnen hebben,
Van de 54 platen, bevattende niet minder dan 132 afbeeldingen (het formaat der platen is 30 × 23 c.M.), hebben de eerste 29 betrekking op het maatschappelijk en huiselijk, de laatste 25 op het godsdienstig leven. Het spreekt vanzelf, dat de verzamelaars (een tweetal dames verleenden hare zeer gewaardeerde medewerking) zich niet al te eng beperkt hebben binnen de grenzen van Palestina. Al wat binnen het gezichtsveld van het O.T. ligt, trok hunne aandacht. De laatste platen brengen op N.T. isch terrein en zelfs op dat der synagoge. Er zijn verscheidene bij, die men in andere uitgaven wel eens onder de oogen kreeg, die den bezitters van Riehm's Handwörterbuch des biblischen Altertums en wie de ‘Babel und Bibel’ uitgaven gevolgd hebben, niet onbekend zullen zijn gebleven. Maar daarnaast vindt men hier verscheidene, die men - tenzij men van dit vak eene speciale studie heeft gemaakt, wat natuurlijk met weinigen 't geval is - zeker nog nimmer heeft leeren kennen. Wie de Inleiding der bijgevoegde Toelichting inziet, ziet tevens, hoeveel er op dit gebied is gearbeid in de laatste jaren en daarvoor en begrijpt, dat hier niet enkel eene verzameling platen wordt aangeboden, maar daarin tevens de vrucht van nauwgezette studie en vaak moeitevol onderzoek. Voor deze Toelichting, met hare verwijzingen naar de goedkoope uitgaven der nieuwe vertaling des O. Ts en hare aanteekeningen - mede een uitstekend denkbeeld - gaarne een woord van dank en lof. Zij zal menigen leek zoowel als theoloog welkom zijn. Wie genoemde nieuwe vertaling kocht en tegen den betrekkelijk geringen prijs dezer uitgave niet opziet, zal wel doen zich ook deze laatste aan te schaffen.
Wij wenschen de uitgave dus een ruim debiet, 't welk zij dan ook wel zal vinden bij lieden ook van onderscheiden geestesrichting. En wanneer binnen niet al te langen tijd eene nieuwe uitgave noodig zal blijken, hopen wij, dat dit eene vermeerderde zal kunnen zijn. En dat zoowel in de verwachting, dat voortgezet archaeologisch onderzoek nieuwe merkwaardigheden en documenten aan het licht zal brengen als in de meening, dat de hier geboden verzameling voor uitbreiding vatbaar is. Ik denk aan de wereld van het oude Egypte, aan een stierbeeld, dat hier nog noode wordt gemist, aan eenige ‘gezichten’ in het Joodsche Land, desnoods uit den tegenwoordigen tijd, zooals b.v. Naumann's aardige reisbeschrijving in zijn ‘Asia’, een boek, dat ik ieder durf aanbevelen, die biedt; al zijn deze laatste niet meer dan vluchtige penneschetsen. Maar met dat al zijn wij voor wat hier geboden wordt bewerkers en uitgevers toch zeer dankbaar. Terecht is meer naar nauwkeurigheid dan naar fraaiheid gestreefd. Toch kan ook in laatstgenoemd opzicht deze uitgave met menige andere wedijveren.
In de laatste jaren hebben vele predikanten de van ouds gebruikelijke geschenken afgeschaft. Velen hunner hebben daarvoor in de plaats gesteld, wat hun bij hun ambtswerk van nut kan zijn. Welnu, een geschenk als dit zal door menigeen ten bate van zijn godsdienstonderwijs gaarne worden aanvaard en gaat, waar men zich aaneensluit, niet boven de kracht ook van bescheiden gevulde beurzen. Reden, waarom deze uitgave mede wordt aanbevolen aan de blijvende aandacht van een grooter publiek. Het zou jammer zijn, indien dit ééne talent begraven bleef.
E. Nov. 1906.
P.B.W.
| |
| |
| |
De Imitatie van Thomas à Kempis, door Dr. Is. van Dijk. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
De onlangs opgerichte Thomas à Kempis-Vereeniging had geene betere keuze kunnen doen, dan toen zij den Groninger hoogleeraar Van Dijk uitnoodigde als inleidend redenaar op hare eerste officiëele vergadering te spreken. Zijne rede, voor roomsch en onroomsch gehouden en nu in druk verschenen - een verblijdend teeken, dat men gemeenschappelijk nog vroomheidszin weet te waardeeren, zelfs waar de godsdienst scheiding maakt en scheiding maken moet - is deels reproductie, deels uitwerking van de toen door hem gehouden toespraak. Het is eene rede over Thomas à Kempis en van Prof. Van Dijk. Zij beantwoordt vier vragen: Waar leefde Thomas van Kempen? Hoe naderen wij tot dezen kluizenaar? Waarin bestaat de aantrekkingskracht van zijn gulden Boeksken: over de navolging van Christus? Waar moet voor ons liggen de grens van die aantrekkingskracht? Onwillekeurig en ook door den schrijver daartoe gedrongen, vergelijkt men haar met het bekende boekje van Acket, tegen wien Dr. v. D. niet nalaten kan - wat ik jammer en niet ter plaatse vind - even te polemiseeren, al onthoudt hij hem later zijn lof niet. Beiden zeggen voortreffelijke dingen; maar waar Acket meer eene paraphrase leverde, krijgen we van V.D. meer eene beschouwing. Acket moge niet aan de oppervlakte blijven, Van Dijk gaat dieper, sprak dan ook niet, als de eerste schreef, voor een grooter publiek, maar voor der zake kundigen en moest dus ook dieper gaan. Wie voorts weet, hoe gaarne Van Dijk citeert en hoe juist, neemt het hem ook hier niet kwalijk, dat hij 't niet laten kan; integendeel.
In waardeering van Thomas à Kempis doet Van Dijk voor Acket niet onder.
Toch zal ieder protestant aan Van Dijk's zijde staan, waar deze ten slotte zijne bezwaren uitspreekt tegen Thomas' ‘wereld-ontkenning’, zijne mystieke verzwakking van het zondebegrip, tegen den langen heilweg, die in de Imitatie gewezen wordt en tegen het in de schaduw laten van wat, naar schr. voorkomt, - en schr. zeker niet alleen - de kern van het Evangelie uitmaakt. Misschien zal menigeen 't anders formuleeren, maar in het wezen van de zaak staat o.a. schr. dezes aan de zijde van Van Dijk.
Met niet minder groote warmte dan de rede werd opgesteld, worde zij daarom aanbevolen. Ik wensch haar zeer vele lezers. 't Zal niemand berouwen, dat hij dit allerkeurigst uitgegeven werkje koopt, leest en herleest.
Met een herdruk verdwijne echter het beeld op blz. 13: ‘het gaat ons dan, als het velen bezoekers van het Rijksmuseum moet gaan, die met groene parapluien gewapend, of ook in keuriger uitrusting, vijf minuten vóór de Nachtwacht gaan staan.’ 't Is voor de suppoosten te hopen, dat zij nauwlettender toezien dan Dr. v. Dijk, toen hij deze vergelijking neerschreef. Maar soms viel zelfs de goede Homerus in den dut.
E. Oct. 1906.
P.B.W.
| |
Wat geloofden de Joden in den tijd van Jezus? door Dr. H. Oort, hoogleeraar te Leiden. Geschriften uitgegeven van wege den Ned. Prot. Bond, dl. VII. Assen, L. Hansma.
Er bestond ongetwijfeld behoefte aan een geschriftje als het bovengenoemde. Wie weet, wat in de laatste tientallen van jaren over de ‘Zeitgeschichte’ van Jezus is onderzocht, nagespeurd en aan het licht gebracht, kon het niet anders dan bejammeren, dat dit alles in min of meer dikke, uitvoerige en kostbare studiewerken slechts enkelen toegankelijk en zeer velen verborgen bleef. Om de evangeliën en het evangelie te verstaan, moeten wij beider geestelijken achtergrond kennen en van dien achtergrond vormt het geloof der Joden zeker mede een der belangrijkste bestanddeelen. Dat hier veel nog niet vaststaat, dat wij slechts ten deele kennen, is waar en wordt door Prof. Oort reeds aanstonds toegestemd, met nadruk zelfs vooropgesteld. Dat de schrijver van dit boekje de aangewezen man was om dit onderwerp te behandelen, zal niemand ontkennen. Hij doet 't rustig,
| |
| |
kalm, met de voorzichtigheid der wijsheid, als een der zake kundige: een betrouwbaar leidsman, een veilige gids. Misschien vindt menigeen 't met mij jammer, dat wij zulke gidsen noodig hebben - en niet alleen hier -, maar daarover mag ik nu niet uitweiden. Maar waar zij onmisbaar zijn, voegt ons een woord van dank aan wie ons hunne gewaardeerde diensten bewijzen. Het boekje zal zijn weg dan ook wel vinden.
Twee dingen had ik gaarne anders gehad: den toon wat warmer en de verwijzingen naar de evangeliën wat veelvuldiger. Om de laatste is 't ons immers te doen? Misschien deed de commissie voor de genoemde geschriften geen overbodig werk, als zij ons in den zin der laatste opmerking eens eenige aanvulling bezorgde. Ik ken en gevoel de bezwaren, maar acht deze toch niet onoverkomelijk.
En wat de warmte betreft, ook waar wordt toegestemd, dat evenals zoo menig aureool ook de nimbus van het eerste Christendom veel van zijn glans moet verliezen - de waarheid bovenal! -, vooral de laatste bladzijden zijn wat te nuchter-critisch. Intusschen zijn en blijven wij dankbaar voor het nuttig werk, hier geleverd.
E., Oct. 1906.
P.B.W.
| |
‘Levensvragen’. Een brochurenreeks voor allen, die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen. Serie I, no. 1. Religie en wetenschap door Dr. A.H. de Hartog, predikant te Heemstede. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Met de serie ‘Levensvragen’ bedoelt de uitgeefster eene reeks kleine, op zichzelf staande geschriften het licht te doen zien, ‘waarin op beknopte, populaire, doch degelijke wijze wordt gehandeld over alle die vraagstukken, welke meer onmiddellijk verband houden met de diepste geestelijke behoeften des menschen, die vraagstukken dus, aangaande welke wij, in den strijd om een wereld- en levensbeschouwing, bovenal tot klaarheid moeten trachten te geraken.’ In dit opzicht is het feit dezer uitgave een verblijdend teeken des tijds; wij beginnen ons los te worstelen uit het neertrekkend en verstikkend moeras van plat materialisme en koud agnosticisme. Wij gaan evenmin geheel op in de alles (?) beheerschende sociale quaestie en quaesties, voorwaarde voor en vrucht van menig politiek bestaan soms haast nog meer dan van diepgevoelde en onduldbare nooden, al zijn deze er ook. Reden, waarom wij deze uitgave met vreugde begroeten en van harte welkom heeten; al meenen wij, dat in ons polyglotte vaderland vertalingen, als worden aangekondigd, gerust achterwege kunnen blijven, vooral daar waar men voor de daarin behandelde onderwerpen zeker wel oorspronkelijke bewerkers had kunnen vinden. Maar dat is eene zaak der uitgeefster.
Het eerste nummer dezer nieuwe serie nu zet zeer goed in. Dr. de Hartog heeft hier een degelijk en flink werk geleverd. Althans ‘im Grossen und Ganzen’. In bijzonderheden zijn er aanmerkingen te maken. Men vergelijke maar eens de beide op elkander volgende zinnen op blz. 4, die m.i. verwarring stichten. Wij lezen daar: ‘Wij spreken van “religie” en niet van “godsdienst”, omdat de religie het eeuwige beginsel is, dat zich in de historie als godsdienst openbaren kan. - Geloof is de zelfovergave, religie het liefdes-leven met God, dat op die zelfovergave volgt.’ Voor mijn begrip is hier verwarring: als religie het eeuwige beginsel is, maar volgt op geloof, wat is dit laatste dan? Even van te voren heet het geestig: ‘aan de oppervlakte is alles helder van wege de oppervlakkigheid’. Hier vrees ik, dat de diepte toch niet voldoende is gepeild.
Maar naar deze eene uitspraak oordeele men niet. Geloof staat niet tegenover wetenschap. Daarin lees ik het thema van dit geschrift, dat verder dient om in het licht te stellen, in welke verhouding religie en wetenschap tot elkander zijn geplaatst en volgens den schrijver behooren te staan. Zoo duidelijk mogelijk, gegeven de vereischte beknoptheid, geschiedt dit. Om 't zoo klaar te kunnen zeggen, moet 't den schr. klaar voor den geest staan. Wie in een kort bestek een overzicht wenscht van verschillende wijsgeerige opvattingen en stelsels, kan hier
| |
| |
terecht. Met vele beweringen en beschouwingen ga ik dan ook gaarne mee, vooral met deze, dat ons verklaren ten slotte niet anders is dan een beschrijven van wat plaats vond of vindt; verder brengt de wetenschap 't niet, hetgeen zij zelve reeds meer en meer begint toe te stemmen. Dit is immers ook des schrijvers bedoeling?
Eigenaardig treft wel 't staan van menige meer vrijzinnige opvatting naast 't vasthouden aan menige oud-christelijke, in rechtzinnige kringen nog gehandhaafde, maar daarbuiten steeds meer verouderende en reeds verdwenen, steeds meer ook onbegrepen terminologie. Vooral aan het slot (‘zoo blijkt de Drieëenheid een levensdogma’) blijkt dit. Zeker, zoo kan men elk dogma beschouwen en zoo wordt en werd 't ook wel eens van andere dan Dr. de H.'s zijde beschouwd. Edoch, wat dringt en dwingt ons, kinderen der 20ste eeuw, de dingen nog te zeggen in het wijsgeerig-theologisch spraakgebruik en onder den invloed der filosofische stroomingen van vóór vele eeuwen? Welke mooie en treffende beelden we ook gebruiken, om dit aan te bevelen, de van religie vervreemde kinderen dier eeuw zal men door dit ouderwetsche, hoe sterk de kracht der traditie ook zij, niet kunnen terugwinnen. Het geestelijk, met name het wijsgeerig leven der menschheid stond, sinds de drieëenheid werd gedecreteerd - en hoe! - niet stil. Men eerbiedige de oude dingen, maar de nieuwe wijn wil nieuwe zakken. Inzoover begroet ik in Dr. de H. niet een betrouwbaren gids bij alle waardeering van vele juiste en scherpe opmerkingen en menig puntig gezegde. Onder de populaire lectuur durf ik 't boekje evenwel niet rangschikken: men moet eenigszins met wijsgeerige vraagstukken op de hoogte zijn om alles te kunnen begrijpen. Maar beknopt en degelijk is het zeer. Daarom blijft dankbare waardeering het eindwoord dezer aankondiging. De ‘Levensvragen’ zetten hiermede flink in. Profitiant!
E., Oct. 1906.
P.B.W.
| |
Evangelische Beschouwingen, I. Wat onderscheidt ons Evangelischen in Kerkrechtelijk en in Leerstellig opzicht historisch van de Orthodoxen, wat van de Modernen? door Dr. H.Ph. Rogaar. - Leeuwarden, C. van der Vlerk.
Het is maar goed, dat er bij staat ‘historisch’, want zonder dit verflauwen de grenzen zoozeer, dat de schrijver voor eene onmogelijke taak had gestaan en ten slotte niemand zou hebben bevredigd. Of hij 't nu kan doen met zijn antwoord op de in den titel gestelde vraag? Men mag hier geene spijkers op laag water gaan zoeken. Het is goed, dat de vraag werd gesteld en dat men trachtte haar eerlijk te beantwoorden.
Wat 't kerkrechtelijke betreft, betoont Dr. R. zich een tegenstander van leerdwang zoowel als van leertucht. Daarom is hij echter nog geen voorstander van absolute leervrijheid. Voor de vrijheid, maar in Christus, streden de Groningers; voor vrije prediking, maar van het evangelie (blz. 7). Aan ieders eigen geweten worde overgelaten, of hij meent in de kerk te kunnen blijven. M.i. het zuiver protestantsche standpunt en mij dus sympathiek. Of de meederheid in de Ned. Herv. Kerk, althans de heerschende meerderheid, er ook zoo over denkt, zal misschien eerder blijken dan velen lief is.
In leerstellig opzicht is de leus der Evangelischen niet ‘de leer’, maar ‘de Heer’. Zij bestreden de specifiek-orthodoxe leerpunten. De verschilpunten met de modernen vloeien voort uit dat ééne, dat de Evangelischen kenmerkend van dezen onderscheidt: zij zijn supranaturalisten. Daardoor verschil in Godsbegrip, in waardeering van den persoon van Jezus Christus, in de leer omtrent den waren geloofsgrond, in die der zonde en in de heilsleer.
Het boekje is helder en duidelijk geschreven. Het bewaart den goeden toon. Den schrijver raad ik aan Hoekstra's Wijsgeerige Godsdienstleer eens te bestudeeren om op sommige vragen, b.v. op blz. 26, een antwoord te krijgen. Intusschen kan zijn boekje dienen om onkundigen in te lichten, voorzoover zij er behoefte
| |
| |
aan gevoelen. Ik houd niet van theologisch geharrewar, dat vermoedelijk meer kwaad dan goed doet. Daarom kan ik eene uitgave als deze waardeeren, juist omdat zij mij niet prikkelt tot iets, dat ik niet gaarne doe.
E., Oct. 1906.
P.B.W.
| |
Het Oude Testament en ‘De Critiek’, door Dr. J.J.P. Valeton Jr., Hoogleeraar te Utrecht. ‘Levensvragen’, serie I, no. 2. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Een der grootste verdiensten van dit geschrift is, dat het duidelijk is en beknopt, in helderen, vaak pittigen stijl geschreven. Alleen is de tweede zin op blz. 6 te lang, van de beruchte soort die uit de pen des deurwaarders vloeit en kan de volgende (blz. 23) evenmin door den beugel: ‘Er zijn natuurlijk stukken die het er te moeilijker door wordt te gebruiken.’ Dat is leelijk en onduidelijk beide, wat te meer treft, omdat 't ongewoon is. Zoo schrijven onbeholpen vertalers.
Een bezwaar is voorts, dat alleen sprake is van het O.T. Wel is dit het arbeidsveld van Prof. V., maar waar deze voortdurend van den geheelen Bijbel gewaagt en het woord Gods daarin, had de hier voor ons liggende ‘levensvraag’ veilig breeder mogen worden opgevat. Of is men ‘modern im Alten Testament, orthodox aber im Neuen’? Ik meen gerechtigd te zijn dit laatste te betwijfelen. Des schrijvers standpunt komt uit in de volgende uitspraak: ‘het dilemma blijft: òf geen wetenschap aangaande den Bijbel en in de plaats daarvan in wat geloof heet, maar inderdaad iets gansch anders is, een zich neerleggen bij wat eenmaal vastgesteld is, zonder onderzoek, zonder kennis, zonder belangstelling, òf ook hier vrije toegang voor de critiek, een willen onderzoeken, d.i. critiseeren, een telkens weer vragen of men ook te weten zou kunnen komen, hoe het inderdaad is geweest. Mij dunkt, de keuze is hier waarlijk niet moeilijk. ‘Critiek’ kan niet worden gemist.
Prof. V.'s standpunt laat zich kortelijks aldus omschrijven: de Bijbel, met name het O.T., is niet als zoodanig Gods woord, maar tot de gemeente der geloovigen komt in en door den Bijbel, ook in en door het O.T., het woord Gods. Daarom moet bij 't bespreken van de resultaten der ‘critiek’ rekening worden gehouden met de bevatting dier gemeente. Intusschen is het schr.'s ervaring, dat door de ‘critiek’ het woord Gods krachtiger tot hemzelven en tot de gemeente kan komen.
In dit standpunt is veel sympathieks. Het is dat van een voorzichtig, bezadigd en gemoedelijk-geloovig man. Hier zal men met groote zorg - misschien te groote zorg? - trachten te voorkomen, dat met het badwater het kindeke wordt weggeworpen. Maar hier dreigt toch het groote gevaar, dat men wat al te veel rekening gaat houden met de ‘bevatting’ der gemeente. Toegestemd, dat dit de plicht is van ieder prediker, toegestemd voorts, dat de preekstoel niet de aangewezen plaats is voor isagogische kwesties en verduidelijkingen; maar plicht is toch ook, die bevatting te vermeerderen en te versterken, terwijl voorts mag worden gevraagd, welke die bevatting is, die van den melkboer en den bakker of die van den meer ontwikkelden leeraar bij het m.o. of zelfs den collega van Prof. V., die toch ook tot de gemeente behooren. Dreigt hier niet het groote gevaar, dat de onontwikkelde meerderheid den grootsten invloed zal uitoefenen? Leert de ervaring dit niet? Wordt men aldus niet meer dienaar dan leidsman der gemeente op een gebied, waarop men haar 't best dient door haar omhoog te leiden? Wat wordt er aldus van den eisch der waarheidsliefde en van den waarheidszin, van het geloof in de grootheid der waarheid, die ten slotte machtiger zal blijken dan bekrompenheid, bevooroordeeldheid en geestelijke traagheid? Ik denk hier aan een leekedichtje van De Genestet, waarin gesproken wordt van knoeien.
‘Het geloof heeft zijn eigen terrein’, zegt Prof. V. (blz. 21). Wederom toegestemd, maar dit terrein ligt niet buiten het denken en de wetenschap, streng daarvan afgescheiden. Het staat er mede in voortdurende wisselwerking, omdat het geloof een integreerend deel is van den geheelen geestelijken mensch. Ik
| |
| |
beroep mij hier op niet minder dan op wat het eerste en grootste gebod werd genoemd.
Zoo is er meer, maar daarop mag hier niet nader worden ingegaan. Aan den anderen kant worde echter met Prof. V. erkend (blz. 22), dat ‘het historiseeren evenzeer een gevaar is als het dogmatiseeren.’ Dit ééne mag echter niet verzwegen in eene aankondiging als deze: de geschiedenis van Israël vertoont een ander karakter dan die van andere volken (blz. 30), maar dit andere is een verschil in graad en niet van soort. Waar zij voorts haar eindpunt vindt in Jezus Christus, erkent de N.T. ische critiek, dat dit ten deele moet worden verklaard uit O.T. ische voorzeggingen en wat men daarvoor hield. Ligt hier niet het cardinale verschilpunt tusschen ethisch-orthodox en modern? Voor de eersten is de ‘critiek’ nog altijd eenigszins het Trojaansche paard, terwijl de laatsten haar durven aanvaarden zonder eenig leerstellig voorbehoud. Intusschen valt voor de laatsten wel te leeren uit Prof. V.'s beschouwingen, terwijl den eersten en al wie verder in de zaak belang stellen, wordt aanbevolen het boekje van Dr. J.A. Bruins, ‘Uit de geschiedenis van den Bijbel.’ Beide vullen elkander aan. En voor beide geldt, wat eens De Genestet zong:
Ander licht valt op de blâren
Van de schriften, die weleer
Hem zijn moeder mocht verklaren -
Ook dat licht is van den Heer!
Intusschen stemmen wij van ganscher harte met Prof. V. in, wanneer hij zegt, dat 't werpen van dat licht tact vereischt, veel tact, naast moed. Dat 't den vrijzinnigen wel eens aan tact heeft ontbroken, zij toegegeven. Dat 't menig rechtzinnige naast den noodigen tact niet aan den gewenschten moed ontbreke, zij gewenscht. Eene rechtvaardiging van dien moed vinden zij, zoo noodig, in het woord van den man, hier tot spreken bevoegd en bekwaam. Het toone zijne kracht!
E., Oct. 1906.
P.B.W.
| |
Wereldbibliotheek. Een twaalftal samenspraken van Desiderius Erasmus van Rotterdam. Uit het Latijn vertaald door N.J. Singels. Tot inleiding: Cd. Busken Huet's beschouwing over Erasmus. - Amsterdam, G. Schreuders.
Aan het slot van Huet's beschouwing, zeer juist gedacht ter inleiding opgenomen, al is zij niet geheel ‘up to date’, heet het: ‘Erasmus is een eenzijdig litterarisch genie geweest. Hij heeft noch in de wiskunde uitgemunt, noch als jurist, noch als geschiedschrijver. In leerstellige godgeleerdheid en de bijbelsche uitlegkunde was hij een dilettant, in de staatkunde een droomer.... Doch hij was het belichaamd gezond verstand zijner eeuw en dankte aan zijne fabelachtige vaardigheid in het schrijven eener doode taal het voorrecht, in een tijd toen in alle landen van Europa wie maar een glimp van opvoeding had het latijn even gemakkelijk als de moedertaal verstond, door het bespelen van één klavier aller aandacht te kunnen boeijen.’
Dat, gegeven dit oordeel, de Wereldbibliotheek, gegeven wederom de door haar opgenomen taak, iets van Erasmus moest opnemen, is duidelijk. Wat nu de hier vertaalde twaalf samenspraken betreft, men zal, wanneer men eenmaal over 't ongewone en ons vreemde van den vorm heen is, soms verbaasd staan, dat veel daarin reeds vóór 4 eeuwen was gezegd en soms, neen herhaaldelijk, zijne winst kunnen doen met den blik, hier gegund in het zedelijk leven van den tijd des grooten Rotterdammers. Zoo ging 't althans mij met enkele der twaalf.
Het boek - want het is inderdaad een boek van LXXVI en 187 bladzijden, - wordt dus niet aanstonds in de kast geplaatst, maar blijft voorloopig voor de hand liggen Er is wel eens een verloren half uurtje, waarin eene der twaalf
| |
| |
aan de beurt komt, tot ze alle haar beurt hebben gehad. Aan de lettersoort dezer uitgaven kan ik echter nog maar niet gewennen. Of staan de letters te dicht op elkaar?
Eene goede gedachte was 't, elke samenspraak van eene zeer beknopte inleiding te vergezellen. Dat maakt 't den lezer gemakkelijk en doet hem zich aanstonds in het besproken onderwerp thuis gevoelen. Den bewerker mede daarvoor een woord van dank.
E., Oct. 1906.
P.B.W.
| |
Van God, Geloof en Geluk, door A.H. van der Hoeve, tweede vermeerderde druk. - Assen, L. Hansma.
In De Tijdspiegel van Dec. 1905 mocht ik den eersten druk van dit apologegetisch geschrift aankondigen, eindigend met den wensch, dat de schr. de gelegenheid mocht krijgen, zijn boekje nog eens om te werken. Hij heeft die gelegenheid nu gehad en, blijkens zijn voorwoord, niet ongebruikt laten voorbijgaan. Tegen de wijze van behandeling heb ik nog steeds dezelfde bezwaren. Tegen 't pogen, als den grondslag van het geloof in God de zielefeiten aan te geven, heb ik geen bezwaar.
Wanneer men nu weet, dat de schrijver een onzer jongere christen-socialisten is, een der mannen van ‘De blijde wereld,’ dan begroet men 't verschijnen van dezen herdruk met des te grooter vreugde en constateert nog eens met voldoening, bij alle verschil van opvatting, dat de goede toon niet wordt gemist. Het boekje zal meer dan eens goede diensten bewijzen en van dienst kunnen zijn. Onze goede wenschen blijven het vergezellen.
E., Oct. 1906.
P.B.W.
| |
J. Scharp. Een predikant uit den patriottentijd, door H.H. Barger. - Rotterdam, J.M. Bredee, 1906.
De naam van Jan Scharp is, vooral te Rotterdam, onafscheidelijk verbonden met een Kerstpreek zonder letter R., waarbij dan, om het grappige te voltooien, gevoegd wordt, dat die preek onderteekend was met Jan Welgeslepen. Nu, het laatste is reeds door de onverbiddelijke kritiek naar het land der legenden verwezen. En wat de preek zelve betreft, gaat er veel van de illusie verloren, waar wij van den Heer Barger vernemen, dat die preek niet meer dan een vertaling was en oorspronkelijk het werk van zekeren Millner, die de r moeilijk uitsprak en op proef moest preeken, terwijl hij ook met die preek een hart hoopte te veroveren.
Wanneer de heer Barger den schrijver van de beruchte preek tot een voorwerp van studie heeft gemaakt, dan heeft zijn werk alleen waarde als deel der beschavingsgeschiedenis en toont hij ons daarmee, hoeveel onze tijd van den Patriottentijd verschilt. Want noch als geleerde, noch als redenaar, noch als dichter heeft deze predikant uitgemunt. In 1756 werd hij te 's Gravenhage geboren, studeerde te Leiden en bediende achtereenvolgens de Hervormde gemeenten van St. Annaland, Axel, Noordwijk-binnen en Rotterdam. Hier werd hij in 1796 afgezet, omdat hij, als Oranjeklant, weigerde een eed te doen, waarbij hij onderwerping moest beloven aan den nieuwen regeeringsvorm en de gelofte doen nooit te zullen medewerken aan de herstelling van het erfstadhouderlijk bestuur. Een paar jaren arbeidde hij te Loga in Oost-Friesland, en werd toen, wegens de veranderde omstandigheden, weer te Rotterdam in zijn ambt hersteld. Zijne verdraagzaamheid tegenover de Roomschen en zijne trouw aan zijne staatkundige overtuiging heeft hem veel last veroorzaakt, maar hem, van de andere zijde, vele blijken van waardeering doen ondervinden. Voor zijn tijd was hij een gezien en geliefd predikant. Maar als wij proeven van zijn kanselwelsprekendheid lezen, dan verheugen wij ons, dat daarin thans natuur en waarheid heel wat meer tot
| |
| |
haar recht zijn gekomen. De schrijver heeft alles verzameld wat hij omtrent Scharp kon te weten komen, maar het is hem niet gelukt ons veel sympathie in te boezemen voor dezen Predikant uit den Patriottentijd.
J.H.M.
| |
Naar Amerika, door Ch. Wagner, vertaald door L. de Jager Meezenbeek-van Beverwijk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1906.
Men kan niet zeggen, dat er gebrek is aan boeken over Amerika. Ieder schrijver van eenig talent, die ‘den grooten vijver’ is overgestoken, gevoelt behoefte, zijne ervaringen en indrukken over dat merkwaardige werelddeel aan het groote publiek mee te deelen. Zoo ook de bekende Parijsche predikant Wagner, wiens geesteskinderen aanstonds in een Hollandsch kleed plegen te verschijnen. Wie nu echter meenen mocht, dat hij genoeg van Amerika weet en daarom dit laatste zijner boeken onopengesneden zijn huis zou doen verlaten, dien geef ik de verzekering, dat hij hier het wonderland in een nieuw licht zal voor zich zien, en wel door het oog van een vrijzinnig predikant, waardoor dit boek, al is het een reisbeschrijving, een stichtelijk karakter heeft, maar stichtelijk in den besten zin des woords.
Door de Engelsche vertaling van ‘La vie simple’, te New-York verschenen, was de Hr. Wagner in Amerika bekend, wij kunnen wel zeggen, beroemd geworden. Zijn boek werd gelezen door hoog en laag, van den president af tot den eenvoudigen koetsier. Tot tweemalen werd door den President van dat boek in het openbaar gewag gemaakt, als een practische handleiding voor een goed leven, en van verschillende zijden ontving de schrijver betuigingen van sympathie.
Dit wekte hem op tot een reis naar Amerika, met het doel om daar voordrachten te houden. Na het overwinnen van velerlei moeilijkheden, vooral wat de taal betreft, stak hij in 1904, den 10den September, de zee over, met Mr. H. König, die hem tot Secretaris diende, en tot 1 December heeft hij in de Vereenigde Staten rondgereisd. Niet minder dan 150 voordrachten en preeken heeft hij daar in dien tijd gehouden, logeerde meestal bij oude en nieuwe vrienden en leerde daardoor vooral het huiselijk leven der Amerikanen van nabij kennen.
Zijne ervaringen en indrukken deelt hij ons op onderhoudende wijze mede. Merkwaardige tooneelen vinden wij hier afgeschilderd, bv. zijn ‘five o'clock tea’ bij twee meisjes van 7 en 8 jaar (bl. 37-39), vooral zijn bezoek bij president Roosevelt. In welk een beminnelijk licht verschijnt deze hier en hoeveel aantrekkelijker is het huiselijk leven van zoo'n president eener republiek dan de hofhouding der Europeesche vorsten. Voorts de samenkomsten in Bethany-church te Philadelphia, met hare Zondagsschool voor duizenden kinderen, eerst bijeen in een groote zaal, die dan door tusschenschotten in een aantal kleine ruimten verdeeld wordt. In allerlei kerken voert Wagner het woord: bij de Presbyterianen en Methodisten, bij de Unitariërs, de Congregationalisten, de Doopsgezinden, bij de negers, zelfs in een Synagoge; terwijl hij den dag vóór zijn vertrek nog een uitnoodiging kreeg om ook in een Roomsche kerk op te treden. Ook allerlei weldadige instellingen bezoekt hij, o.a. eene van verwaarloosde kinderen, waar hij in de vestibule een ‘geloofsbelijdenis van den onderwijzer’ ziet hangen, beginnende met de woorden: ‘I believe in boys and girls’. Hij maakt kennis met den beroemden neger Booker Washington, met mannen, die te New-York aan het hoofd van uitgebreide zaken staan, maar Zondags alle drukte van zich afzetten en een Zondagsschool besturen.
Lees wat hij zegt over het tegenwicht tegen het bezit van groote fortuinen, tegen dagelijksche overspanning, over de vier vestingwerken der Amerikanen: het godsdienstig geloof, het geloof in de vrijheid, goede trouw en eerbied voor de vrouw (bl. 202-7), over den grooten invloed der muziek in kerken en scholen. Te Minneapolis hing in de hal een verzameling muziekinstrumenten. Even vóór het begin der school namen twintig leerlingen hunne instrumenten, meest violen,
| |
| |
van de haken en begonnen een opgewekten marsch te spelen. Op de tonen der muziek kwamen alle kinderen binnen. De jonge muzikanten hingen hunne instrumenten weer op en volgden. Zoo zijn er tal van aardige bijzonderheden, die een eigenaardig licht op het karakter der Amerikanen werpen. Ook de donkere plekken in het volksleven ziet Wagner niet voorbij; maar over het algemeen is hij hoog met hen ingenomen.
Aan de vertaling is bijzondere zorg besteed. Alle vreemde woorden zijn vertaald. De aanhalingen uit den Bijbel geschieden volgens de Leidsche vertaling van het O.T. en de jongste synodale van het Nieuwe. Het Hollandsch is zuiver op enkele uitzonderingen na, zooals bij herhaling hen voor hun, beïnvloeden, kennen leeren, dragen helpen, te herleven scheen. Op bl. 33, Harward - zijn, voor is, een dergenen, voor wien. Maar dat zijn kleine vlekjes, die de lezing niet bederven.
Er waait ons uit dit boek een frissche geest van vrijzinnige vroomheid tegemoet, die bijzonder weldadig aandoet.
J.H.M.
| |
De Heilige, door Antonio Fogazzaro, vertaald door E.J.T. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Geen onpractischer maatregel is ooit door Rome bedacht dan de Index der verboden boeken. Het is de beste reclame. Dat is opnieuw gebleken in den laatsten roman van den Italiaanschen schrijver, die reeds op dit terrein in zijn vaderland een beroemden naam had verworven, maar die thans, ten gevolge van het anathema der Curie, een Europeesche vermaardheid verkregen heeft. Reeds vroeger gaf hij in het licht: Daniele Cortis, Piccolo mondo antico en Piccolo mondo moderno; de beide laatste werken kwamen in het Hollandsch uit onder de titels In donkere dagen en In tweestrijd; zij werden, evenals Il Santo, vertaald door E.J.T. Maar terwijl de schrijver voor de beide Mondo's zijn welwillende toestemming had gegeven, deed hij het niet voor Il Santo. Toen de brief, waarin die toestemming werd gevraagd, hem bereikte, was enkele dagen tevoren zijn boek door de Congregatie van den Index veroordeeld, m.a.w. op de lijst der verboden boeken geplaatst en, als gehoorzame zoon der kerk, meende hij zich voor dat vonnis te moeten buigen en geen verlof meer tot vertalingen en herdrukken te mogen geven. Maar reeds was het in de Revue des deux mondes en in het Duitsche R. Katholieke tijdschrift Hochland verschenen, zoodat de uitgever en de vertaler van dit boek, dat daarenboven reeds voor de pers gereed lag, zich niet aan het ‘Silentium’ van den schrijver meenden te moeten storen.
Het een en ander is wel geschikt om de nieuwsgierigheid te prikkelen, die dan ook door de Hollandsche uitgave ruimschoots wordt bevredigd. Het is een merkwaardig boek, zoowel om den romantischen inhoud als om het doel, dat de schrijver daarmee beoogt. Want het is een tendenz-roman. De schrijver behoort tot de zoogenaamde neo-katholieken, die in Frankrijk en Italië aandringen op een hervorming der Roomsche kerk. Hij is een leerling van Mgr. Capecelatro, onder Leo XIII een man van gewicht. Meer dan eens had hij zijn leermeester, zuchtende over het verval van het hedendaagsch katholicisme, hooren zeggen, dat er een heilige noodig was om daarin verbetering te brengen. Dat denkbeeld heeft hij aangegrepen en stelt ons nu in zijn roman dien heilige voor oogen.
Het is een vervolg op Piccolo mondo moderno, De kleine hedendaagsche wereld, Tweestrijd in de Hollandsche uitgave. Wie dezen roman niet las, zal aanvankelijk eenige moeite hebben om zich in De Heilige thuis te gevoelen. Bladz. 59 licht hem dan omtrent den toestand in. Met deze vingerwijzing, om den lezer reeds aanstonds van den roman te doen genieten, stellen wij ons tevreden en onthouden ons van een schets van den verderen inhoud. Alleen geven wij de verzekering, dat ook het romantisch gedeelte allen lof verdient. Levendig zijn de gesprekken, schoon de natuurtafereelen en, op Fransche manier, worden de tooneelen zoo
| |
| |
geschilderd, dat men ze voor zich ziet, zonder, als onze Hollandsche romanschrijvers, in een minutieuze beschrijving te vervallen, die aan het belachelijke grenst. Wij bepalen ons tot de strekking van den roman.
Deze is, zooals wij reeds aanduidden, de noodzakelijkheid eener hervorming van de Roomsche kerk. En die hervorming moet niet van buiten komen, niet in de afschaffing van kerkelijke instellingen en ceremoniën bestaan, maar van binnen plaats hebben; zij moet een zedelijk karakter dragen. Zij moet uitgaan van een Heilige, niet een geestelijke, een lid van de een of andere monnikorde, maar van een leek. Die heilige is een jonge man, die een donker verleden achter zich heeft, maar bij het sterfbed van zijn vrouw tot inkeer is gekomen, de wereld is ontvlucht, zijn aanzienlijk vermogen heeft prijs gegeven en een toevlucht heeft gevonden in een klooster der Benedictijnen, waar hij als tuinman werkt, zonder zich bij de Orde aan te sluiten. Hij was door den huismeester van het klooster, Don Clemente, een zeer aantrekkelijke figuur, in bescherming genomen. En deze staat onder den invloed van Giovanni Selva, een bejaard mystiek wijsgeer, een der voornaamste voorstanders van het vooruitstrevende Katholicisme, schrijver van kritieken over het Oude en Nieuwe Testament, van een werk over den grondslag van de katholieke theologie der toekomst en van den oorsprong der Christelijke moraal. Bij hem aan huis, te Subiaco, in de nabijheid van het klooster der Benedictijnen, hebben van tijd tot tijd bijeenkomsten plaats om over de hervorming der kerk te spreken. Een dier bijeenkomsten wordt ons met levendige kleuren geschilderd. Daar leeren wij de verschillende richtingen onder de geestelijken en leeken kennen. Het zijn er vooral drie: de oprechte geloovigen, die alles overhebben voor het koninkrijk Gods, de huichelaars, die de vrijzinnigheid gebruiken als een middel om vooruit te komen, maar, zoodra er gevaar dreigt, in hun schulp kruipen en zich als de rechtzinnigsten voordoen, en eindelijk de vrijdenkers, die het zedelijk karakter van het Christendom waardeeren, zonder zich om de leer te bekommeren. Zij willen een bond vormen tot verbetering der kerk, maar kunnen het niet
eens worden, en vóór het eind der vergadering heeft de man van de tweede soort reeds het hazenpad gekozen. Buiten dezen kring leeren wij ook nog een abt kennen, pater Omobono Ravasio, een eigenaardige figuur, die tot stelregel heeft gekozen, niet aan de gebreken der kerk te denken, of liever er niet over te spreken dan alleen met God, opdat Hij dan spreke tot wien het aangaat. ‘De gebreken,’ zegt hij, ‘zijn er en de verbeteringen zullen komen; maar deze, wie weet? kunnen venijn zijn; wij moeten het aan den grooten Medicus overlaten.’
In dezen kring treedt nu Pietro Maironi op, wien door Don Clemente de naam van Benedetto is gegeven. Hij is een dweper, die zes en dertig uren achtereen vast, zonder eenige spijs of drank te gebruiken, en daardoor in zwijm valt en vizioenen heeft, waaraan hij gelooft. Hij lijdt intusschen onder de gebreken der kerk, ondervindt den laster, den haat der monniken, wordt verjaagd uit het klooster en voert zijne onthouding ten top. Hij doet ons denken aan Franciscus van Assisi en aan Savonarola, aan den laatste vooral. Want hij rust niet, voordat hij iets tot hervorming der kerk heeft gedaan. Daartoe verwacht hij alles van den paus, en na veel moeite gelukt het hem bij Pius X gehoor te krijgen. Dit gehoor is het glanspunt van het boek; wij zouden het in zijn geheel willen overschrijven. ‘Heilige Vader,’ begint hij, ‘de Kerk is krank.’ En dan teekent hij de vier booze geesten, die in haar lichaam zijn gevaren om den Heiligen Geest den oorlog aan te doen. Het is de geest der leugen, de geest der heerschzucht, de geest der hebzucht en, ten slotte, de geest van verzet tegen alle verandering. Dat alles wordt uitvoerig ontwikkeld; het is uit het leven gegrepen.
Merkwaardig is ook het antwoord van den paus. Hij ontkent niet de waarheid van veel wat Benedetto heeft gezegd, maar een paus moet rekening houden met de menschen, door den Heer om hem heen geplaatst. Hij noemt zich een armen schoolmeester, die onder zeventig scholieren (de kardinalen) er twintig heeft, die minder dan middelmatig zijn, veertig, die middelmatig, en slechts tien, die goed zijn.
| |
| |
Hij kan zijne school niet regelen naar die tien goeden alleen en de Kerk niet regeeren voor enkelen als Benedetto. Gaarne zou hij zijn hulde brengen aan den koning, vreesde hij niet, de zestig scholieren te beleedigen en een enkele ziel te verliezen. En dat zou gebeuren, als hij zekere boeken van den Index afnam of in dat College zekere mannen aanstelde, die den naam hebben van niet streng rechtzinnig te zijn, of wanneer hij, bij het uitbreken van een epidemie, op eens het Vaticaan verliet om de hospitalen te bezoeken. Hij is oud, moe, gevoelt zich ziek, den dood nabij. Hij begrijpt niet, waarom de kardinalen hem op den stoel van Petrus hebben geplaatst. De Heer kan van een armen, zwakken man als hij niet de dingen eischen, waartoe zelfs een jonge krachtige man niet in staat zou zijn. Toch verklaart hij zich bereid iets te doen, geene groote dingen, maar andere. Voor de groote dingen wil hij den Heer bidden, dat hij te zijner tijd den man doe opstaan, die het vermag, en mannen, die hem goed ter zijde kunnen staan. ‘Bid voor mij,’ is zijn besluit, ‘bid den Heer, dat hij mij voorlichte!’ En met den wensch, Benedetto andermaal bij zich te zien, laat hij hem gaan.
Kan de goede wil en de onmacht van den tegenwoordigen paus met scherper trekken worden geteekend? Is het wonder, dat dit boek door de Congregatie van den Index veroordeeld is?
Jammer, dat de vertaling niet aan bekwamer handen is toevertrouwd geworden. In hoeverre zij aan den oorspronkelijken tekst beantwoordt, kunnen wij niet beoordeelen, daar deze niet in ons bezit is. Maar wanneer men iets meer dan oppervlakkig leest, stuit men telkens op woorden en volzinnen, waarbij men een vraagteeken zou willen zetten. Waarom is b.v. de Italiaansche volzin op blz. 160 niet vertaald? Waarom zijn de Latijnsche volzinnen onvertaald gelaten? Wat is supertucratus, blz. 6? Is adversum voor adversus, blz. 38, alleen een drukfout? Maar vooral met het Hollandsch staat de vertaler of vertaalster niet op den besten voet. Wij kunnen hier maar enkele proefjes geven. Zoo spreken wij niet van Kempis, blz. 2, maar van Thomas à Kempis of desnoods van à Kempis, niet van St. Agostinus, zooals de Italianen, maar eenvoudig van Augustinus. Verder lezen we, blz. 3: zeide met een trek, blz. 5: na zwak de dringende vragen te hebben afgeweerd, blz. 6: de geheime smart, die haar medelijden aannam, blz. 7: de aanraking eener oningewijde hand; dit gezegde, schielijk volgend na een verwaaide veer op een afschuwelijken hoed, blz. 9: iemand gaat wandelen om noten te nemen (voor aanteekeningen te maken), blz. 19: kenden zich (voor elkander), blz. 28: een opinie gronden, blz. 27, 33: zijn bord opnemen (met zijne oogen), blz. 29: tegenkantingen (voor tegenspraak), blz. 33: was bekend (voor bekend was), blz. 34: ideeën-eensgezindheid, blz. 37: een gelaat dat hooger gekleurd was, maar hoog opgeheven.
Misschien genoeg, ten bewijze, dat wij niet overdrijven. Anders, wij hebben nog een aantal taalkundige overtredingen, als: den groep, den zucht, zijne breedgeranden hoed, de bril; zij hernamen zich, het handelt zich. Vreemd is ook: een hart berustende op Christus, blz. 55; die wandeling leek zijn omvang niet meer, blr. 102; zij voelde het trekken der leidsels van hare verbeelding, blz. 105, enz. enz.
Het is niet genoeg een boek te vertalen. Het moet goed vertaald worden, in zuiver, vloeiend Hollandsch. Dat is een groote kunst. Onder ons wordt daarop door de uitgevers te weinig gelet. Vooral aan een schrijver als Fogazzaro is men verplicht, zijn geesteskind in een behoorlijk gewaad te steken, al zijn daaraan wat hooger kosten verbonden. Wat zou dit boek erbij winnen, indien men het lezen kon, zonder telkens op onjuistheden te stuiten.
J.H.M.
| |
Hilligenlei. Door G. Frenssen. Bewerkt door dr. C.D. Sax. - Amsterdam, van Holkema en Warendorf.
We bejammeren 't, dat de uitgever gemeend heeft dit werk te moeten aanbevelen met den afdruk van eene hooglovende bespreking in de ‘Frankfurter Zeitung’.
Zulk 'n aanbevelend kransje had deze roman niet noodig. Evenals in Jörn
| |
| |
Uhl geeft de auteur ons weer rijkelijk aanleiding tot bewondering van zijn talent om allerlei tafereelen te schilderen in de stad, op 't land en ter zee, die zeer schoon ineengezet, fijn gevoeld en logisch uitgewerkt zijn. Het zijn werkelijk menschen en geen poppen, die hij ten tooneele voert, levende, lievende en dus lijdende menschen, sommigen uitkomende in eenige macht, anderen in allerlei zwakheid.
Toch dunkt 't ons, dat 't niet den opgang zal maken van ‘Uhl’. Want over 't geheel ligt iets geforceerds, de personen zijn te druk, te opgewonden; daardoor krijgen de tafereelen wel wat weg van gekleurde prenten en doet 't ensemble denken aan een panopticum-vertooning.
Daarbij, men gevoelt: de schrijver heeft iets willen geven, dat zijn Uhl verte boven zou gaan en heeft daartoe met overleg en nauwgezetheid gearbeid. Hij heeft menig buitensingeltje omgewandeld, voordat hij de teekening van eenig persoon of de weergave van eenig dialoog aan 't papier durfde toevertrouwen; hij heeft blijkbaar nader bewerkt en omgewerkt, wat hij eerst als gereed voor de pers had ter zijde gelegd. M.a.w. men gevoelt te veel de inspanning, die zijn werk hem heeft gekost. Het gevolg daarvan is o.a. dit, dat zijne karakter-teekeningen wat onnatuurlijk en daardoor weinig sympathiek zijn uitgevallen. Zouden werkelijk alle vrouwen in Holsteyn zoo grof gebouwd zijn als Anna en Heinke Boije? of moeten we met Frenssen vooral respect hebben voor meisjes, die alles zeggen wat ze denken?
Wat de waarde van dit werk vooral vermindert, is een schijnbaar bijkomstig ets. De schrijver heeft kennelijk de redenen willen aangeven, waarom hij zijn predikambt heeft neergelegd. Dit staat hem vrij; maar vernemende zijne overwegingen, roepen we onwillekeurig uit: wat zijt ge nog achterlijk! of hebt ge als studiosus zoo weinig onderzocht? Alle uwe bezwaren tegen kerk en theologie, geloof en belijdenis zijn oud; reeds is 't 'n halve eeuw geleden, dat vele predikanten in ons land 't ambt neerlegden, precies om dezelfde redenen als gij, n.l. omdat 't hun geen ambt meer was. Wat de zaak nog verergert, is, dat de schrijver 't dan waagt een beeld van den Heiland te ontwerpen, zooals hij zich dien voorstelt. Dat lijkt ons niet verstandig, want een mensch doet wijs, wanneer hij teleurgesteld is in zijne verwachting, het object van zijn gelooven of weten eenigen tijd te laten rusten. Dat blijkt ook hier; zijn beeld van den Heiland is niet veel zaaks, mist alle karakteristiek; Rosegger heeft in zijn I.N.R.I. een heel wat levendiger, aantrekkelijker en menschelijker beeld geschilderd.
Maar 't ergste komt achteraan. Nadat de schrijver eerst gebluft heeft op Duitsch onderzoek en Duitsche wetenschap, beroept hij zich tot zijne rechtvaardiging in een naschrift op zijne studiën in de geschriften van allerlei professoren; 't is dus geen wonder, dat we ten slotte komen te staan voor een Duitsch-academisch uitgedosten Heiland. Mogen we zijne landgenooten, die met dit werk wegloopen, verzoeken geen kwaad meer te spreken van de standbeelden, die zij in Hollandsche steden ontmoeten!
H.G.
| |
De Walkuren. Door E.F. Benson. Illustraties van F.U. Lewis en vertaling van J. Kuylman. - Amsterdam 1906, G. Schreuders.
De schrijver heeft de vriendelijkheid in een inleiding ons mede te deelen, wat hij wil. Dit is nl. zoo juist mogelijk in verhalend proza weer te geven Wagner's opera Walküre. Daarbij erkent hij, dat 't een moeielijke en in veler oog onmogelijke taak is, welke hij beproefd heeft, gelet op 't reusachtig grootsche en zware aan passie eener geschiedenis, waarvan Wagner de muzikale vertolking gaf.
We laten de vraag ter zijde, of degenen die Wagner's taal verstaan, veel of weinig nut hebben van een libretto, 't zij in den vorm der bekende Opera-boekjes, 't zij op deze wijze. Den een smaakt de boterham uit de hand, den ander is een servies onmisbaar.
Gaarne erkennen we, dat Benson 'n werk heeft geleverd vol dramatische
| |
| |
kracht. De wijze waarop hij 't verhaal heeft bewerkt, is boeiend, duidelijk, veelzeggend; zoowel vorm als inhoud beantwoorden ter dege aan de bedoeling van den auteur.
Niet dat we dat alles bewonderen; Wodan geeft wel eens wat alledaagsche wijsheid ten beste. Daar staat tegenover, dat de eigenaardige positie tusschen hem en Brünnhilde, als Siegmunds lot wordt geworpen, schoon is weergegeven, gelijk ook 't tragisch gevoel van den oppergod, dat zelfs hij aan 't noodlot onderworpen is.
Overigens blijft er bij 'n onderwerp als dit altoos te wenschen over. Vergeten we toch niet, dat de Mythologie, hoewel al lang wetenschappelijk beoefend, toch nog veel onderzoek vereischt. De letterkundige producten van onze voorouders muntten uit in eene kinderachtige opvatting van de godenleer. En al is dat veel verbeterd, niettemin zou een Griek uit den bloeitijd van dat oude volk, plotseling in ons midden verschijnende en onze geleerden hoorende verhandelen over den Olympus en zijne bewoners, dikwijls glimlachen, evenals wij doen wanneer een een kind ons iets vertelt uit 'n onderwerp, dat zijn begrip te boven gaat. Wij kijken nog meer tegen den Olymp en alle godenbergen op dan 't wel lijkt. Zulks hindert echter niet bij dit verhaal, aangezien 't Benson evenmin als Wagner te doen is om historische juistheid maar om zuiverheid der phantasie. Op eene aangename en leerzame wijze geeft de auteur de opvatting en bedoeling van Wagner weer.
De vertaling is van dien aard, dat de illustraties geheel overbodig zijn.
H.G.
| |
Een schooljaar van Sven ‘bij de wind’. Door Bernt Lie. Vertaald door B. Bakker-Nort. G.B. van Goor Zonen. Gouda.
Dit werk beleefde in 't Noorsch reeds zijn derden druk. Dat zal 't in Hollandsch gewaad zeker niet doen. Want wat den Noorschen jongen, voor wien 't blijkbaar geschreven is, misschien onverschillig is, wordt door onze jongens altoos gezocht, n.l. het grappig element. Dat ontbreekt, wat de lectuur wel wat taai maakt.
Gaarne erkennen we daarentegen, dat sommige bladzijden boeiend zijn geschreven, dat de hoofdpersoon natuurlijk is geteekend en de leeraren niet in karikatuur - wat maar al te veel gebeurt in zulke werken - maar naar 't leven genomen zijn. Zoo geeft de auteur ook op degelijke wijze 't begrip van boete doen weder, terwijl de spanning vóór 't examen ons als 't ware ook weer dezen beproevingstijd doet doorleven.
Een vraag echter aan den auteur: zal of liever kan een rector ooit tot een leerling zeggen, dat hij veel achting voor hem heeft?
En eene tweede aan de vertaalster, die verdienstelijk werk leverde: wat bewoog u ‘jelie voor jelui’ te schrijven? vindt ge 't ook niet foeileelijk?
H.G.
| |
Goede voornemens, door E. Nesbit. Bewerkt door G.W. Elberts. - G.B. van Goor Zonen, Gouda.
Wil men dit werk van N. onder de kinderwerken rangschikken, 't is ons wel, als men slechts in 't oog houdt, dat kinderen er weinig van zullen snappen. Zij zullen wel geboeid worden door de levendig vertelde verhaaltjes, door de in kinderlijke taal weergegeven emoties, door de grappige situaties die de schrijver uitstekend weergeeft; maar al is de toon door 't geheele werk kinderlijk, alleen volwassenen kunnen 't begrijpen. De aardige naïveteiten, zoo ook de leuke opmerkingen waarop de schrijver ons onthaalt, gaan voor 't kind te hoog, te meer daar men nog al eens tusschen de regels moet lezen om de tendenz van den auteur te vatten.
Dat de auteur geen vriend is van ‘brave-boeken-kinderen’, is te begrijpen en blijkt hier duidelijk genoeg. Jammer echter, dat menig vader die zijne eigene
| |
| |
jongens wel eens voor rakkers moet uitmaken, min of meer bevreesd zal zijn zijn volkje deze lectuur in handen te geven, omdat kinderlijke ondeugd in de boeken soms lieftallig geschilderd moge worden, maar in de werkelijkheid niemand behaagt. Daarbij de afkeer, die hier betoond wordt van z.g.n. ‘godvruchtige kindertjes’ en van ‘dames die flanelnaaien voor de arme zwartjes’, doen ons den auteur vragen: zet ge u zelven hiermee niet in 't zonnetje? Nesbit doet ons onwillekeurig denken aan den man die geen kerk of kapel kon zien, of hij spuwde en vloekte.
H.G.
| |
In Vogelvlucht. Uit het Zweedsch door Sophie Elkan. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Ziehier een bundel schetsen, waarvan helaas de inhoudsopgave ontbreekt. En dat is te bejammeren, want er zijn werkelijk studies bij, welke men gaarne herleest. Van hoe weinige schetsen kan gezegd worden, dat ze eene herlezing waard zijn! Toch geldt zulks aangaande meer dan een van deze verhaaltjes. Zij bekoren door 't ongineele der vinding en door 't bijzondere van sommige situaties, die niet onnatuurlijk zijn en toch ongewoon. Mej. Elkan is waarlijk geen copiïste en weet iets nieuws te leveren, dat bij de aangename lectuur ingedeeld mag worden. Ook geeft zij leerzame opmerkingen b.v. ten aanzien der Roomsche liefdezusters in tegenstelling met hare protestantsche collega's.
Met recht betitelt ze haar werk ‘In vogelvlucht’. Want sommige van hare pennevruchten dragen ook de kenmerken van wat men uit de hoogte beziet. Wie hoog zich verheft, geraakt wel eens in de nevelen en onderscheidt dan weinig. Zoo geeft de schrijfster bok wel eens banaliteiten ten beste, die ons onwillekeurig doen uitroepen: hoe kunt ge nu zoo oppervlakkig schrijven!
En ten slotte de vraag: waarom zijn alle schetsen zoo droef van toon en inhoud?
H.G.
| |
Ten Oosten van de Zon, ten Westen van de Maan en achter Babylons Toren. Door Jonas Lie. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
Menig lezer zal zich afvragen: wat mag deze eigenaardige titel wel beteekenen? Hij vermoeie zich niet te veel met deze vraag, want dat is noodeloos tijdverlies. Als de auteur b.v. geschreven had: ten noorden van 't zenith, ten zuiden van 't nadir en vóór de sphinx van Thebe, dan zou hij zijne bedoeling even mysterieus hebben aangegeven.
Het verhaal zelf is eenvoudig. Het bevat de geschiedenis van een jeugdig echtpaar, waarvan de man 't ongeluk heeft zich zelven wat al te geniaal te vinden. Daarbij bedriegen zij zich in hunne vrienden, in hun huisvriend vooral. Zij meenen, dat dezen hun geluk beoogen, terwijl uit alles blijkt, dat zij den omhoog strevenden Stjernö tegenwerken. Ondanks die vijandschap verkrijgt onze held toch 't vurig verlangde professoraat.
Onze auteur heeft er pleizier in gehad zijn thema in de meest grillige vormen uit te werken, zoodat de personen als wonderlijke wezens en de gesprekken als schijnbare wartaal uitkomen.
Het is voorzeker, zooals Lie aangeeft, een spel der phantasie; maar gedachtig aan 't welbekende: ‘vrijheid, blijheid,’ laten we 't gaarne aan anderen over om dit vernuftig product van den schrijver te bewonderen.
H.G.
| |
Dwepers. Door Knut Hamsun. Vertaald door J.E. Keyser. - Amsterdam, H.J.W. Becht, 1906.
Afgaande op den titel denken we allemaal aan idealisten op 't gebied van godsdienst of politiek. Ten onrechte echter. Want de personen welke de schrijver ons voor oogen stelt, zijn voor 't meerendeel alledaagsche menschen; menschen echter, welke niet door het leven gaan in verschillend tempo, maar die als 't ware
| |
| |
op drie beenen er door heen kantelen. We maken kennis met een dominee, die ‘naar alle kanten rechtvaardig’ wil zijn; met zijn vrouwtje, 't welk met recht heet ‘een allerliefst klein kruis in zijn huis’; een directeur van een telegraafkantoor, die ook aan uitvindingen doet en N.B. nog ten slotte zeer goed slaagt, en met enkele nevenfiguren die ook al dwepen, maar wier exaltatie dikwijls gepaard gaat met grove ongerechtigheid of charmante leugentjes. Kortom, 't boek bevat niet zoozeer een geregeld verhaal als wel een luchtig schetsje in de gauwigheid op 't papier gebracht en voldoende aan de eischen van sommige lezers. Ondanks 't gechargeerde kan men op de vraag: zijn er zoo? toestemmend antwoorden.
H.G.
| |
Van tweeërlei slag. Roman van Anna Wahlenberg. Naar het Zweedsch door Ph. Wijsman. - Amersfoort, Valkhoff & Go.
't Is wel ietwat onwaarschijnlijk, dat Helga op een groote partij bij de Elvin's, waar ook zij genoodigd is maar zich niet op haar gemak voelt, de wijk neemt naar de keuken, daar helpt met het vaatwasschen en zoo van de babbelachtige meid moet hooren in welke grove schulden de familie zich steekt, hetgeen haar vooral treft, omdat zij en haar vader zelf schier armoede leden om aan ieder 't verschuldigde te geven; en voorts dat de zoon des huizes hier zijne danseres zoekt en zij nu beiden dat geheim kennen. Dat daargelaten, biedt deze roman een boeiende teekening en goede karakteruitbeelding.
De twee gezinnen in hun eigenaardige maatschappelijke verhouding zijn reeds met een woord aangeduid: de strikt eerlijke Rosengren en zijne dochter, de luchthartige Elvin's, die zelfs bij de eersten in de schuld zijn en nog spotten met de zuinigheid van vader en dochter. De ook reeds genoemde zoon vormt den overgang tusschen beiden.
Dat het niet alleen in Zweden aldus toegaat, is bekend. Juist dat algemeen menschelijke in de hier geteekende toestanden maakt het verhaal hoogst lezenswaardig. Daarbij komt, dat ook in de karakters het algemeen menschelijke zich vertoont: het wufte en oppervlakkige tot de grens van het zondige, de trouw en zelfverloochening, de kloeke zelfoverwinning. Daardoor komen deze menschen van tweeërlei slag duidelijk ons voor oogen te staan en met belangstelling volgen wij hunne lotgevallen.
J.H.
| |
Schipper Worse. Naar het Noorsch van Alexander Kielland, door L. Op ten Noort. - Utrecht, Honig.
Hoewel de tijd, waarin dit stuk speelt, niet wordt aangegeven, is uit verschillende gegevens op te maken dat het zijn moet omstreeks het midden der XIXde eeuw, in een afgelegen handelsstadje van Noorwegen en wel in een tijdperk, waarin ook dit land den invloed onderging van een godsdienstig revival, eene z.g. ‘opwekking tot geestelijk leven’ onder het volk.
Bij de lezing krijgt men veelal den indruk dat de schrijver met de beginselen en het drijven der z.g. ‘opgewekten’ instemt. Hij is slecht te spreken over officieele predikanten, officieele juristen, - over alles wat officieel is. Uit zijn schrijven blijkt ingenomenheid met de werkzaamheden van z.g. leekepredikers, die met een minimum van wetenschap, maar met groote bijbelvastheid en vurigen ijver overal rondtrekken, predikende en opwekkende het land in rep en roer brengen.
De schrijver geeft blijk van groote eerlijkheid. Theoretisch aan de zijde der z.g. Haugianen staande, blijkt uit de geschetste gebeurtenissen niet, dat hij van hen heil verwacht voor de vermeerdering van menschengeluk. De gevolgen der geschilderde dweepzucht doen ons althans niet verlangen naar het wederopleven dier secte.
Bijzonder belangrijk kwam het werk ons niet voor; de goede vertaling moge het eene bescheiden plaats verzekeren onder gelijksoortige lectuur.
B.
|
|