De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
Uit piëteit.Karakterschetsen van vermaarde Nederlanders, verzameld onder toezicht van S.A. Naber. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1906.Ten derden male heeft de emeritus-hoogleeraar Naber de natie aan zich verplicht door eene daad van piëteit en, wat ik vóór twaalf jaren schreef boven mijne aankondiging van ‘Vier Tijdgenooten’ (Zondagsblad van het Nieuws van den Dag, 14 October 1894), dat zet ik nu weder boven dit artikel, dat op de ‘Karakterschetsen’ de aandacht vestigen wil. Inderdaad, deze twee boeken èn ‘Allard Pierson herdacht’, 1897, uit ééne en dezelfde stemming zijn ze geboren, uit weemoedig herdenken, uit dankbaar terugzien en uit dat met de jaren klimmend gevoel van eenzaamheid, dat de vrienden van vroeger dagen naar hartelust doet beweenen, gelijk eenmaal Menelaus, de koning van Sparta deed, toen hij, uit Troje teruggekeerd, nederzat in zijn paleis. Naar Naber's eigene woorden in de inleiding vóór de ‘Vier Tijdgenooten’ behoort hij tot de oude garde, van wie de meesten gesneuveld zijn. Het aantal officieren slinkt en er zijn geen recruten om de gedunde gelederen aan te vullen. De oude getrouwen verzamelen zich nog van tijd tot tijd om het wachtvuur en luisteren met graagte naar wat één hunner verhaalt van vroeger glorierijke dagen. Maar inmiddels maakt het leger der jongeren zich tot den afmarsch gereed, en het geroep hunner leuzen klinkt den ouderen in de ooren als een ver, verward gegons van stemmen. Zij verstaan elkander niet meer. De oude paden worden verlaten, nieuwe wegen bewandeld, nog weinige jaren en het oude legerkamp zal voor goed verlaten zijn, de vuren zullen zijn uitgedoofd. Een stuk werkelijkheid minder, eene bladzijde historie meer. Het valt ons niet moeilijk ons in zulke stemmingen in te denken. Terwijl ik deze regelen schrijf, is het een uit die heerlijke herfstdagen, die ons dit jaar in zoo gullen overvloed geschonken worden, waarin noch stormwind noch regenvlaag hebben gewoed en de zon volle gelegenheid heeft gehad met hare stralen te tooveren in het duizendvoud gekleurde loof. Toch, stil en onmerkbaar, vallen de bladeren en worden ter aarde gestrooid, maar in de lente siert nieuw groen het woud, dat op zijn beurt verdorren zal. Aldus zijn ook de geslachten der menschen; het ééne bloeit op, het andere gaat onder. En sinds Glaukos, de zoon | |
[pagina 463]
| |
van Hippolochos, dit beeld gebruikte in zijne woorden tot Diomedes, die hem op 't slagveld voor Troje had ontmoet en hem had gevraagd: ‘noem mij toch uw geslacht’; sinds hij dit beeld gebruikte, met een lichten glimlach van vermoeidheid om de lippen, zeggende: ‘wat vraagt gij naar mijn geslacht’; in die hooge stilheid van resignatie, die vrede heeft met dat komen en gaan der dingen, die een ander dichter der oudheid zeggen deed: ‘Het eene geslacht gaat, het andere komt en de aarde staat in eeuwigheid. De zon gaat op en de zon gaat onder en spoedt zich naar de plaats, waar zij weder zal opgaan. De wind gaat naar het zuiden en loopt om naar het noorden, altijd door loopt de wind rond en telkens opnieuw vangt hij zijn kringloop aan. Alle stroomen vloeien naar zee, maar de zee wordt nimmer vol. Al deze dingen zijn zóó vermoeiend, dat niemand het zou kunnen uitspreken...’ sinds door den Oudgriekschen heldendichter en door den Joodschen dichterlijken pessimist deze gedachten zijn vertolkt, hebben talloozen er den weemoed van ondergaan. Wij leven altijd in terugzien, en zelfs in tijden van zwaren arbeid en groote krachtsinspanning, waarin wat nu is al ons kunnen vraagt en wij naar wat zijn zal vooruitstaren, zelfs dan laat de herinnering ons niet los. En zij is van zelf een herdenken van mannen en vrouwen, die op ons eigen leven of op dat van een gansche generatie invloed hebben geoefend. En om nog eens woorden aan te halen van een, die dit heeft gevoeld en die het heeft gezegd in dien klassiek-Hollandschen stijl van het midden der vorige eeuw, waarvan wij de schoonheid en de zuiverheid altijd bewonderen en dat te meer, naarmate wij de ongeloofelijke slordigheid van veel ultramoderne stylisten verfoeien, hier is eene zinsnede van Steenmeijer op het einde van de voorrede voor zijne voortreffelijke ‘Brieven over de welsprekendheid’ (1853): ‘Hoe is de avond zoo stil; hoe doopt de zon zoo majestueus hare stralen in prachtig, vurig, gloeiend purperrood; als profeteerde zij, dat na den nacht, ook dien des doods, een nieuwe levensdag volgen moet. Hier zit ik, denkende aan mijne oude, ontslapen vrienden, dat er mij de hartezenuw van trilt. Zij trekken voor mijne verbeelding heen, die schoone, achtbare, eerwaardige gestalten, lief en gezegend in mijne herinnering, totdat de laatste ademsnik mij ontglipt’. Men moet den ganschen passus (bl. XII vlgg.) lezen, om er de schoonheid wezenlijk van te beseffen. Doch er is iets beters dan groote dooden beweenen. Er is: hun leven en werken aan het nageslacht doen kennen. Want aan velen, die nu leven, is die lust tot terugdenken vreemd en zij weten nauwelijks, wie er nog vóór 25 jaar gingen door de straten, waarlangs zij nu elken dag wandelen, wie er woonde in de huizen, die zij nu nog kennen, misschien wel in hun eigen huis; minst van al zouden zij kunnen zeggen, wie zij waren en wat zij goeds en groots hebben gedaan. Gelijk vreemde bezoekers rondgaan in de Senaatskamer van de Universiteit mijner woonplaats en stilstaan voor de portretten der gestorven hoogleeraren, | |
[pagina 464]
| |
maar nauwelijks weten, op welk gebied zij roemvol hebben uitgeblonken. Daarom dan was het, dat professor Naber ons eerst zijne herinneringen mededeelde aan Busken Huet, Kiehl, Buys en Cobet, daarna Allard Pierson herdacht in den toon der warme apologie en thans ten derden male der natie een aantal harer vermaarde mannen voor oogen stelt. Het is waar, dat deze maal de hoogleeraar zelf niet aan 't woord is. Deze maal ligt zijne weldaad aan ons louter in het opvatten van een plan en in de uitvoering ervan. Het is het ei van Columbus. De Koninklijke Academie van Wetenschappen pleegt in hare jaarboeken levensschetsen te geven van afgestorven medeleden, daarvóór in eene zitting der academie voorgedragen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geeft jaarlijks een bundel biografieën, die niet werden voorgedragen en die dus vaak van grooter uitgebreidheid zijn. Beide bundels worden aan de leden rondgezonden en, daar de Leidsche maatschappij er meer telt dan het Amsterdamsche instituut, bereikt de eerste grooter aantal lezers dan het tweede. Toch is de kring nog klein genoeg en vooral, hoevelen slaan nog de bundels op van jaren her, zooals zij deel aan deel in de kasten staan? Zoo was het dan eene goede gedachte er enkele uit te zoeken en te doen herdrukken. En hier is een dubbel voordeel: de man over wien geschreven wordt en de man die schrijft. In gedenkschriften spreekt de schrijver van den tijd, waarin hij leefde, en van de gebeurtenissen, waarin hij ook zelf eene rol speelde; in bekentenissen heeft de auteur op zich zelven 't oog, op eigen gewaarwordingen en gedragingen te midden van de gebeurtenissen; in dagboeken volgt hij zelfs zijn leven van dag tot dag, en van al deze soorten van letterkunde (men heeft gezien, dat ik Brill's indeeling volgde, ‘Stijlleer’ 2, 1880, blz. 73-85) hebben wij uitnemend schoone proeven. Maar de geheel bijzondere bekoring der biografie ligt in de verbinding van den schilder en zijn object. Een groot en goed man, geteekend door één, die bij machte is om dat groote te kennen en het goede te waardeeren, die zelf rijk genoeg is, om anderer geestesrijkdom op waarde te schatten, wiens eigen fijn gevoel medetrilt met de aandoeningen van den man, dien hij afmaalt en die, eindelijk, verven genoeg op zijn palet heeft, om het beeld te schilderen met veel kleur en schakeering - ziedaar wat literatuur geeft van het beste allooi. En daartoe behoort ook wat ons thans geboden wordt. Want John Bake, de Leidsche philoloog, de leermeester o.a. van Cobet, wordt hier geteekend door zijn anderen leerling en vriend, den genialen Bakhuyzen van den Brink, wiens brieven, in ‘Onze Eeuw’ uitgegeven, ons nog juist hebben herinnerd, wat Bake ook voor hem geweest is. Jacob van Lennep wordt herdacht door Nicolaas Beets, Voorhelm Schneevoogt, de ‘vir bonus medendi peritus’, vond zijn biograaf in niemand minder dan in Donders, die op zijne beurt wordt bezongen door Stokvis. Het leven van Vissering werd gegeven door Buys en van Kuenen door Tiele. Deze zijn uit de Jaarboeken van de Academie. Uit de Levensberichten | |
[pagina 465]
| |
van Letterkunde koos Naber het leven van Simon Gorter door Jo de Vries en van G. de Vries Azn. door Quack. Men roepe zich voor den geest, hoe in deze biografieën de voorwaarden aanwezig waren om te worden geïnspireerd, hoe waardig deze schrijvers zulk eene inspiratie waren, en men stelt zich lichtelijk voor, welke schoone en treffende bladzijden deze bundel te lezen geeft. Zij zijn van beteekenis vooreerst voor de geschiedenis. Want het leven van Bake is een stuk historie van de klassieke philologie; dat van Schneevoogt van de medische wetenschap en vooral van de ziekenbehandeling; dat van Donders, hoe kan het anders, brengt den lezer op het gebied (naar het woord van Stokvis, blz. 207) van alle door de natuurkundige afdeeling der Academie vertegenwoordigde wetenschappen, die van de hoogere meetkunde uitgezonderd. Abraham Kuenen te schilderen is hetzelfde als eene schitterende bladzijde te schrijven uit de geschiedenis der Oud-Testamentische wetenschap. En het leven van G. de Vries, den broeder van Matthijs (geslacht aan vermaarde mannen rijk!), is vooral van beteekenis voor de historie onzer waterschappen, zeeweringen, duinen en dijken, boezems, sluizen, molens, in de kennis waarvan hij boven allen heeft uitgeblonken. Toch heeft Naber terecht in deze Levens nog iets anders gezien. Van ‘karakterschetsen’ spreekt hij. Want wel zijn deze mannen, ieder voor zich, van beteekenis voor de wetenschap geweest, met uitzondering van Simon Gorter, die als fijn en begaafd journalist naar voren treedt, en Jacob van Lennep, die, schoon van veelomvattende kennis, toch als romanschrijver vooral zal voortleven; - maar hunne biografen hebben hunne persoonlijkheden geteekend, op hun karakter het licht laten vallen. En hier ligt de groote waardij van dezen bundel. Mag ik mijn persoonlijken indruk weergeven, in plaats van den lezer met citaten te vermoeien, dan wil ik spreken van den weldadigen invloed, door de lectuur van dit boek geoefend. Het is verheffend, met deze mannen in aanraking te komen, nobele, hoogstaande naturen, vast van wil, edel van bedoelen. Wie leest zonder ontroeren van Gorter's strijd, van dat rijke geestelijk leven in zoo zwak een lichaam? En wie onthoudt niet voor altijd die slotwoorden zijner biografie, waarin Jo de Vries den wind laat klagen door de boomen, die zich neerbuigen over zijn graf, maar ook den zonnestraal vriendelijk door de takken laat heenschieten, straal, waarin de ziel van Simon Gorter leeft? Het is verheffend te lezen van die boezemvriendschap tusschen Matthijs en Gerrit de Vries, weerschijn van den grooten eerbied, dien zij voor elkander hadden, bron hunner samenwerking; en ik ben ouderwetsch en verheug mij, dat de heer Quack de inspraak van zijn hart heeft gevolgd en zijn wensch heeft geuit, dat ergens aan den Hondsbossche het borstbeeld van zijn ouden vriend mocht worden opgesteld als een terminus-beeld, dat bij storm en golfgeloei tot het water zeggen zou: ‘tot hiertoe en niet verder’. Daar is in deze manier, waarop mannen van beteekenis schrijven over | |
[pagina 466]
| |
wie zij hoog hebben vereerd, iets roerends en iets prikkelends meteen: men gevoelt zich klein, maar meteen wordt de energie er door gestaald en men is dankbaar, dat men op zulke voormannen zien mag. Welk een schroom komt er over ons, als Stokvis (zelf reeds, helaas! van ons weggegaan) over Donders schrijft, over zijne wijsheid, die tot luisteren noopte, over zijne goedheid, die de harten bedwong, over zijn waarheidsdorst, die eerbied wekte, over dezen uitstekende, die bij zijn leven warmer zou gehuldigd zijn, zoo wij wat minder traag waren in onze ‘heroworship’. En van een standbeeld voor Donders hebben wij nog altijd niet gehoord. Ik moet nog een woord van Kuenen zeggen. Hoe meer men een groot man heeft liefgehad, hoe zwaarder eischen men aan zijne levensbeschrijving stelt. Toch geloof ik, dat ook zij, die hem het innigst hebben vereerd, de herlezing van Tiele's stuk niet behoeven te schromen, al zullen zij Van der Vlugt's ‘Leven van Kuenen’ mede ter hand nemen. Wel terecht heeft Tiele, als hij hulde heeft gebracht aan Kuenen's geleerdheid, gesproken van den tact, waarmee hij in alle omstandigheden zijn weg koos, van de wijze, waarop hij zijn leven inrichtte, zijne gaven gebruikte, rampen droeg, 's levens lief genoot en 's levens eer inoogstte, van de kalmte, de zelfbeheersching, de zelfbeperking, waardoor hij zich altijd onderscheidde... want hierdoor juist is het geweest, dat Kuenen zich de harten veroverd heeft. Om zijne echte wetenschap heeft men hem bewonderd, om zijn edel hart heeft men hem liefgehad. Natuurlijk is voor lezers van het jaar 1906 niet alles meer duidelijk, maar prof. Naber zal gedacht hebben, dat men met aanteekeningen wel het begin, maar niet het einde kent. En wij moeten daar vrede mede hebben. Misschien is het iemand welgevallig te hooren, dat de op blz. 44 genoemde man, met wien Bake zich in de ure des doods - in gedachte - verzoende, Thorbecke was. Dat men bij eene bloemlezing als deze altijd geneigd is meer te wenschen, is eene leelijke hebbelijkheid. Toch waag ik het den heer Naber te vragen om in een tweeden bundel te denken o.a. aan het Leven van Moll door AcquoyGa naar voetnoot(*) en van Scholten door Kuenen. Overigens zij hij van onze dankbaarheid verzekerd. Hij heeft voor een wijden kring de kennismaking vergemakkelijkt met het leven en werken van mannen, die allen waren, wat Beets zegt van den onvergetelijken van Lennep ‘uitnemende vaderlanders’, die de trots eener natie zijn en wier vriendelijk en verheven beeld voor den geest te hebben eene weldaad is voor het tegenwoordig geslacht. In deze piëteit is geene weekheid. Zij verheft en maakt sterk. 11 October 1906. L. Knappert. |
|