| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
De Berg van Licht, door Louis Couperus. - Amsterdam, L.J. Veen.
Van oude Menschen, De dingen, die voorbijgaan, door Louis Couperus. - Amsterdam, L.J. Veen.
Een liefdedroom in 1795, door A.S.C. Wallis. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn.
Erfelijk belast, door Virginie Loveling. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse.
Uit de gis, door C.P. Brandt van Doorne. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Van de Vereering des Levens, door Henri van Booven. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Verlangen, door Helena van der Vlies. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse.
In Opstand, door L.G. Bronsveld. - Gedrukt bij Gaarlandt en Tjabring, Amsterdam.
Sytske's Huwelijk. Indische roman door Mevr. M.C.E. Ovink - Soer. - Amersfoort, Valkhoff & Co.
Vervreemd. Indische roman door Thérèse Hoven. - Amersfoort, Valkhoff & Co.
Tusschenspel, door Phil. Marens. - Amsterdam, van Holkema en Warendorf.
Arabella, door D.C. Dinger. - Utrecht, H. Honig.
Zondigen, door Mevrouw E. Overduyn - Heyligers. - Amsterdam, L.J. Veen.
Tusschen twee kusten en andere dingen, door Jan Kelman. - Uitgevers-Maatschappij ‘Voorburg’.
Het kan wel niet anders, of de lectuur van de beide werken, die hier aan de spits van eenige ons toegezonden oorspronkelijke romans zijn geplaatst, moet bij ieder, die eenig begrip heeft van litteraire kunst, op nieuw bewondering wekken voor het ongemeene scheppingsvermogen en de macht van woordbeelding van onzen eersten romanschrijver. En ook voor zijne veelzijdigheid. Want terwijl de roman ‘Van Oude Menschen’ zich beweegt in het hedendaagsche mondaine leven, verplaatst ons De Berg van Licht in een tijdperk van zeventien eeuwen geleden, toen in snel toenemende decadentie het Romeinsche rijk naderde tot geheele ontbinding. Toch moeten we dit werk, waarin de kortstondige heerschappij wordt beschreven van Keizer Bassianus, meer bekend onder den naam van Heliogabalus, niet opvatten als een gewonen historischen roman. De beteekenis van dit werk wordt ons duidelijk uit hetgeen Couperus zelf aan zijn uitgever over dit boek schreef: ‘De roman van Heliogabalus... speelde mij reeds tien jaren lang door den geest. Van af het eerste oogenblik, dat ik de ruïnes van Rome zag... Tusschen de Keizers heeft mij het meest altijd getroffen de figuur van het mooie zonnepriestertje, dat tot Keizer werd uitgeroepen, omdat het Leger verliefd op hem was en omdat hij zoo mooi kon dansen... Maar ik dacht telkens, gedurende al die jaren: ik ben geen érudit, een “historische roman” te schrijven is
| |
| |
niets voor mij... ook dacht ik: het boek is niet een boek voor een Hollandsch publiek... Toen las ik l'Agonie van Jean Lombard (dezelfde periode). Gedurende die lectuur dacht ik: Nu schrijf ik zeker mijn boek niet: het is al geschreven en mooier dan ik het doen kan... Maar na de lectuur dacht ik: neen, Lombard geeft den roman van Rome in dien tijd en niet den roman van het Keizertje; niet de ziel van het priestertje, dat zoo mooi dansen kon. En zoo ben ik er toe gekomen het boek te schrijven en die ziel te geven, zoo goed ik kon. Bronnen waren Herodianus en Lampridius... Ik vind achter de droge opsomming van allerlei trekjes de ziel van het jonge priestertje: Aziatisch, geen Romeinsche ziel... heel vroom (aan de Zon), bijna dweepziek; ingewijd in de mysteriën der Magiërs en de geheime wetenschappen der Kabbala; een vrouwelijke ziel in een bijzonder schoonen mannelijken vorm, zoodat de Magiërs in hem zagen de illusie van de weer op aarde geïncarneerde Man - Vrouw... geniaal in zijn danskunst, in het spreken van talen - zoowel vroom in zijn godsdienst, als dol vroolijk van kinderlijke jeugd... Het lachte mij toe dat alles te geven, vooral omdat ik de eerste zou zijn, die Heliogabalus zoo opvatte. Niemand, die over hem schreef, of hij heeft hem gelasterd, zelfs Lombard. Het ventje was een bedorven kind en zeker hysterisch in zijn man-vrouwelijkheid, maar hij was niet enkel “liederlijk” en meer niet. Hij was geniaal, en artiest in alles wat hij deed...’
De bedoeling van Couperus blijkt hieruit ten duidelijkste: hij wil ons Heliogabalus niet laten zien, zooals de geschiedschrijvers hem altijd hebben geteekend, als een walgelijk monster, ook niet uitsluitend als Keizer van Rome, waar hij eigenlijk in 't geheel niet op zijn plaats was; maar als een geniaal, artistiek wezen, omstraald door en geplaatst in een Aziatisch licht, als ‘de laatste weerschijn van de Antieke schoonheid en de Antieke wijsheid.’
Dit is dus geen gewilde idealisatie van dit tweeslachtig wezen door den schrijver. Het is, zooals Couperus zelf zegt, ‘alleen zielkundige eerlijkheid, die recht laat wedervaren.’ De auteur herinnert het ons daarom nog eens uitdrukkelijk: ‘wat wij alleen als “liederlijk” en “immoreel” beschouwen, was in den Zonnedienst even natuurlijk, gewoon, en lofrijk, als op dit oogenblik, voor den Roomsch-Katholiek, het opdragen van de Mis...’ En daarom waarschuwt de schrijver ten slotte: ‘Mijn boek is een boek voor enkelen... zonder vooroordeelen van godsdienst en vooropgestelde moraal. Zij, die vooroordeelen hebben, doen beter het niet te lezen...’
Duidelijker en eerlijker kon het wel niet gezegd worden. Wij weten dus precies, wat de schrijver beoogt, welke taak hij zichzelf met de schildering van dit bijzondere wezen heeft gesteld. Wie alleen kan zien en oordeelen naar zijne ingewortelde begrippen van moraliteit, godsdienst, kultuur, - hij leze dit boek niet....
Maar wie daarvan kan abstraheeren, zal bij het lezen van dit boek
| |
| |
slechts bewondering kunnen hebben voor de wijze, waarop Couperus zich van zijne taak heeft gekweten. En omdat die bewondering geen enkel oogenblik geschraagd wordt door eenig gevoel van sympathie - want per slot van rekening blijven ons toch de hoofdpersoon en al die toestanden, die hier geteekend worden, toestanden welke zoo ontzaglijk ver van onze voorstellingen en begrippen zijn verwijderd, hoogst antipathiek - dààrom juist is dit een bewijs, tot welk een verbazend hoog peil Couperus hier zijne phantasie en zijn woordkunst heeft opgevoerd.
De Berg van Licht bestaat uit drie deelen. In het eerste deel zien wij Bassianus in Emessa, waar de aldaar wonende Aziaten de Zon aanbidden als het eeuwige Licht, den oorsprong van al wat leeft en bestaat, en den Zwarten Steen, die het Symbool is van de opperste natuurmacht. De vereering van den stralenden Zwarten Steen is een gewone beeldendienst; de Steen is een symbool, waarvan de Magiërs zich bedienen om den eigenlijken Zonnedienst voor het volk duidelijker en indrukwekkender te maken. Daar, in Emessa, wordt nu Bassianus door den opper-Magiër Hydaspes ingewijd in de Geheime Dingen; hij leert uit de sterren de verborgenheden lezen van het verleden en van de toekomst. Daar wordt Bassianus gewijd tot hoogpriester van de Zon, en meer nog: Hydaspes verklaart, dat in hem, door zijne tweeslachtigheid, is belichaamd de androgynische ziel van het Licht, dat heilig, oorspronkelijk sekseloos is; en dat hij, Bassianus, dus de uitverkorene is, geroepen om, zich terugtrekkend van de wereld, terug te streven tot den Oorsprong, tot het onuitsprekelijke sekselooze Licht, die God zelve was.
De opper-Magiër vreest en voorziet, dat, wanneer de bloemziel van dit tweeslachtige kind zal worden overgeplant in andere, niet Aziatische sferen, deze zich zal ‘uitstrengelen in wilde verwarring en de slaking harer aromen zal wekken een walm vol vergift,’ en met huivering ziet de Magiër, dat het Noodlot, dat door niemand te wenden is, loert op dit heerlijke kind als op een fel begeerde prooi. Dit noodlot nu zien we verpersoonlijkt in Bassianus' moeder Soemis en zijne grootmoeder Moeza, vooral in Moeza, de schatrijke, wier eerzuchtig streven het is den schoonen Bassianus, op wien mannen en vrouwen verliefd zijn, met wereldlijke macht te omkleeden en hem te doen uitroepen tot Keizer van Rome.
Met een ongekenden rijkdom en een onovertroffen pracht van woorden weet Couperus de weelderige omgeving te teekenen, waarin de jonge zonnepriester wordt opgevoed en den machtigen indruk te beschrijven, dien dit kind, bewonderd en geliefd om zijne lichamelijke schoonheid en zijn heerlijk dansen, op het sensueele Oostersche volk maakt. Hoe deze Oostersche persoonlijkheid, die, ware zij in haar eigene Aziatische mystieke sfeer gebleven, een Oostersch heilige zou geworden zijn, nu, overgeplant in de wereldsche Romeinsche sfeer, door het Noodlot bestemd tot Romeinsch Keizer, in zijne omgeving slechts den
| |
| |
pestwalm van verrotting en bederf verspreidt, dien de Opper-Magiër Hydaspes gevreesd en voorzien heeft, dat wordt ons in het tweede deel verhaald. Het kind-Keizertje, waarop het gansche volk, tijdelijk bedwelmd door de Oostersche pracht en de sensueele sfeer die hem omgeven, verliefd is, laat zich als een godheid vereeren, waant zich god. Heliogabalus laat zich aanspreken met Eeuwigheid, Goddelijkheid. Omringd door zijne gunstelingen, mannelijke en vrouwelijke, oefent het Keizertje op het Romeinsche volk, dat onder het bestuur van Bassianus' vader, Caracalla, en van de vorige Keizers toch al meer en meer tot een staat van lage zinnelijkheid en verdierlijking was afgedaald, een bedwelmenden invloed uit; Couperus beschrijft, hoe heel Rome in die dagen verkeerde in een toestand, die grensde aan een soort van krankzinnig, woest, hartstochtelijk delirium, waarin alleen liederlijkheid en bestialiteit hoogtijd vierden. Zelfs de eer der Vestaalsche maagden bleef niet ongeschonden. Wij gelooven niet, dat er in onze geheele literatuur beschrijvingen zijn te vinden, die in rijkdom en pracht van woorden en in gloed van fantastische voorstelling eenigszins naderen tot de schildering, die Couperus geeft van het festijn bij gelegenheid van het huwelijk van Heliogabalus en van het bacchanaal (Derde deel blz. 1-86), dat eindigt met een toover-bloemenregen. En dan eindelijk in dit laatste deel de reactie na die krankzinnige opwinding, wanneer het volk ontnuchterd, verbolgen over de ontwijding der oude goden en heilige instellingen, Bassianus' broeder, Alexander, tot Keizer uitroept en dan doordringt tot in het paleis van Heliogabalus, om het tweëentwintigjarige keizertje, dien zij een korten tijd als een god hebben vereerd, in de armen zijner moeder te doorpriemen en zijn lijk te sleuren door de straten en de goten van Rome. In de beschrijving van deze periode, den ondergang en den dood van het zonnepriestertje, stijgt de kunst van Couperus tot een
verbazingwekkende hoogte.
Couperus komt de eer toe van door de macht van zijne fantaisie en van zijn pen nog eens het gordijn te hebben opgelicht, dat een lang vervlogen tijdperk van het onze scheidt, en ons nog eens tooneelen te hebben doen aanschouwen, die ver buiten den kring van onze gewone voorstellingen en begrippen liggen en voor ons aan het fabelachtige grenzen. Dat op zich zelf is een groote daad en toont de onbegrensde macht van het artistiek kunnen. En toch zal het erkennen, de appreciatie van dit kunstwerk, slechts aan weinigen gegund zijn en moeten wij herhalen, wat door den auteur zelf over dit werk is gezegd: dit werk is slechts voor enkelen. Ook zij, die van de uitbeelding van de exasperaties van dezen tweeslachtigen keizer en van de beschrijving van de Romeinsche bacchanaliën iets zeer pikants verwachten, zullen teleurgesteld uitkomen, want Couperus jaagt niet naar pornographische beschrijvingen, daarvoor is zijn stijl te zwaar en te breed, daarvoor zijn zijne beelden te gigantesk. Dit boek is slechts voor letterkundigen, historici en voor wie gevoel hebben voor groot-artistiek werk. Dat de
| |
| |
uitgever met deze voorwetenschap toch niet geschroomd heeft dit omvangrijke werk in het licht te geven, dat bovendien versierd is met eenige fotografische reproducties van beelden en busten van historische personen, o.a. het prachtige beeld der Virgo Maxima, meest bij-personen uit dit werk, kunnen wij dankbaar erkennen. Want daardoor is onze vaderlandsche literatuur verrijkt met een werk, dat in de rij der vele scheppingen van Couperus altijd een eerste plaats zal blijven innemen.
Natuurlijk is het andere werk van dezen auteur: ‘Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan’ bestemd voor een veel breederen kring van lezers. Het is een zeer uitgebreide familie, waar de auteur ons hier binnenleidt; maar dank zij het talent van Couperus, die zijne personen altijd zoo scherp weet te typeeren, dat wij ze dadelijk kennen en ze ons duidelijk voor den geest blijven, zijn wij er spoedig in thuis. Citeeren wij 'n paar fragmenten uit de eerste bladzijden:
‘De diepe basstem van Steijn klonk in de vestibule.
- Kom Jack, kom hond, kom je mee met den baas! Kom je mee!?
De blijde blaf van den terrier galmde op, en neer over de trap stormde zijn uitbundige vaart, als struikelde hij over zijn eigen pooten.
- O, die stem van Steyn! siste mama Ottilie tusschen hare tanden en zij sloeg driftig bladen om van haar boek.
Charles Pauws (thuis noemde men hem Lot) zag haar rustig aan, met zijn glimlachje, zijn lach om mama. Hij zat, vóór hij naar Elly zou gaan, na den eten bij zijn moeder en hij dronk zijn kopje koffie...
- Waar is Steyn naar toe? vroeg mama...
- Gaan wandelen met Jack, zei Charles Pauws...
- Naar zijn meid is hij toe! siste mama Ottilie.
Lot had een beweging van moe-zijn.
- Hè, mama, zeide hij, wees nu kalm en denk niet meer aan de scène... Je moest niet altijd zoo kibbelen, en zulke dingen zeggen, of denken. Je bent weer net een kleine furie geweest. Dat geeft rimpels, zoo boos te zijn.
- Ik ben tòch een oude vrouw.
- Maar je hebt nog een heel zacht velletje...
Mama Ottilie glimlachte en Lot stond op.
- Kom, zeide hij, geef me een zoen, wil je niet? Moet ik je een zoen geven? Kleine, booze moesje... Hoe ben ik toch zoo kalm, met zoo een kleine furie van een mama...’
Zie, daar zijn we er met een paar trekjes al dadelijk in. Die mama Ottilie, met wie Lot, haar zoon, zoo aardig en lief omgaat, vergeten we niet meer. Zij is een vrouw van 60 jaar, maar nog kinderlijk in haar doen. Steijn, die met zijn hond is uitgegaan, is haar derde man. Maar de twee andere mannen leven nog, want zij heeft zich van hen laten scheiden. Haar eerste was Pauws; uit dat huwelijk is Lot geboren, de zachtzinnige, kalme Lot, die zoo aardig met zijn moesje - dat zooveel behoefte heeft om vertroeteld te worden - kan omspringen,
| |
| |
en zijne zuster Ottilie, een artieste van hartstochtelijk temperament, die in Italië ongehuwd met een man leeft. Haar tweede was een Engelschman, Trevelley, die Pauws heeft verdrongen. Toen mama Ottilie veertig was en al grootere kinderen had, was zij nog altijd even mooi en beminnelijk. Zoo had de officier Steyn in Den Haag haar ontmoet en had haar begeerd. Trevelley, die wel van Ottilie àf wilde, had van hun liaison geprofiteerd en Steyn, een fatsoenlijk man, had Ottilie niet willen laten zitten. En zoo waren zij dan nu samen, hij, Steyn, de jongere, met een zooveel oudere vrouw; nu zaten zij samen in hun salon, die een wachtkamer scheen, ‘een wachtkamer, waar, na vele dingen die waren voorbijgegaan, twee menschen zaten te wachten, waarop? Op het langzame einde... op den eindelijken dood....’
Mama Ottilie, nu zestig, is uit een geslacht, waarin Indisch met Kreoolsch bloed is vermengd. Menschen voor het meerendeel van hartstochtelijk en sensueel temperament. Mama Ottilie is nog een van de minst bejaarde, waarmee wij hier kennis maken. Daar is nog haar oude moeder, mevrouw Dercksz, zeven en negentig... de oude heer Takma, grootpapa van Lots aanstaande, Elly. De oude heer Takma is nu vier en negentig. Er wordt gefluisterd, dat er vroeger wat heeft bestaan tusschen Takma en mevrouw Dercksz - vroeger, in Indië. Dan is er nog Thérèse, Ottilie's zuster, die thans in een klooster in Parijs woont, acht en zestig; verder hare broers Daan, in Indië, zeventig, Harold, in den Haag, drie en zeventig, en Anton, vijf en zeventig; dan nog Stefanie, het eenige kind uit mama's eerste huwelijk, zeven en zeventig. ‘Zij, Ottilie, de jongste, voelde al die anderen wel heel oud, en toch, ook zij was oud, zestig... wat was dat alles betrekkelijk, van oud worden en van leeftijden....’
Spoedig zijn wij onder al die oudjes thuis. Want de schrijver laat Lot met zijne aanstaande Elly, verlovingsvisites maken bij de familie en door de uiting van hunne persoonlijke indrukken leeren wij die oude heeren en dames spoedig van elkaar onderscheiden. Twee typen vooral zijn hier scherp belijnd: vooreerst de oude heer Takma, gepensionneerd Lid van den Raad van Indië, drie en negentig, deftig oud heer, die jonger lijkt, ‘misschien omdat hij mengelde, tactvol, een schijnbare onverschilligheid in uiterlijk met een werkelijke, bestudeerde zorg... liep hij, dan liep hij vlug, met heel kleine stapjes van stijve beenen, die niet wilden toonen hun rheumatiek.... Hij maakte den indruk van een diplomaat te zijn, die, zelve steeds op zijn hoede, in een ander peilde, wat die wist...’
En dan de oude mevrouw Dercksz, Ottilie's mama. Deze oude dame van zeven en negentig ontvangt bijna dagelijks een bezoek van Takma. De schrijver stelt haar aan den lezer voor in het derde hoofdstuk, dat wegens zijn inkleeding en meesterlijke typeering ons voorkomt een der schoonste hoofdstukken uit het boek te zijn. Wij zien hier den ouden heer Takma op weg voor zijn bezoek aan de oude dame, die in de
| |
| |
Nassaulaan woont. De oude meid, Anna, doet hem open; zij weet het uur, waarop hij gewoonlijk komt. Zie nu, hoe Couperus dat binnenkomen van den ouden heer teekent: het is alsof wij er bij tegenwoordig zijn.
Als Anna naar de voordeur gaat, slipt de poes dwars door haar rokken...
‘Anna joeg de poes terug naar de keuken, bang, dat de oude heer struikelen zou en haalde hem binnen met woordjes over het weer en vraagjes naar zijn gezondheid en het was Takma een groote studie de overjas... te laten glijden van de schouders en armen in de handen van de meid. Hij deed dat langzaam aan, een beetje moe van de wandeling, maar kwam tegelijkertijd staande genoeg op adem, om, met den stok...
- Den stok zullen wij maar houden, Anna -
Om met den stok de trap op te gaan...
Mevrouw Dercksz wachtte hem, boven, in haar grooten stoel... Zij zat bij het raam en zag uit op de villatuinen van de Sofialaan...’
Na de gewone begroeting... met nog woorden er tusschen van luidruchtige bonhomie zette hij zich neer in den fauteuil aan het andere raam, op den stok steunde hij de handen, met de wijd-plooierige glacés nog aan.
- Ik heb je nog niet gezien na het groote nieuws, zei mevrouw Dercksz.
- De kinderen komen zich straks presenteeren...
Zij zwegen beiden, blik in blik, en karig met woorden... In schemer van wijnroode ripsen overgordijnen, crème tulle-en-linnen store's, en dan weer wijnrooden veloet tochtlap, die met een bocht hing langs het kozijn, zat de oude vrouw en had zich alleen bewogen om hare dunne hand in zwarte mitaine wat hooger op te heffen, opdat Takma ze drukken zou. Nu zaten ze beiden, als wachtten zij iets, en toch tevreden, dat zij samen wachtten... zeven en negentig was de oude mevrouw.... In den schemer van dien gordijnhoek, tegen het donkere behang, was haar gezicht een als maar even aangegeven porceleinig vlak van wit, rimpel-gecraqueleerd zelfs in die schaduw, waarin zij, uit gewoonte van vroegere omzichtigheid om niet te veel haar verwoest teint te toonen, zich terugtrok... De zwarte losse japon lijnde slank en ruim om de breekbare magerte, maar verborg haar zoo geheel in die altijd zelfde plooien van soepel cachemir, dat men haar als niet wist en niet zag en alleen raadde, in zoo donkere omhulling. Behalve het gelaat, schenen alleen bevende levend in den diepen schoot de broze vingers, schemerend staafjesslank uit zwarte mitaines; mofjes omsloten de polsen. In hoogruggigen stoel, als in troon, zat zij rechts gesteund door een stijf hard kussen, een kussen ook onder de voeten, die zij nooit toonde, licht misvormd van jicht..’
Na deze prachtige beschrijving volgt een praatje over onverschillige dingen en eindelijk begint de oude vrouw over het bezoek van Lot (haar kleinzoon) en Elly (zijn kleindochter), die zij aanstonds wachten.
| |
| |
Ook spreekt ze over hare dochter Ottilie (Lots moeder), en dat ze, als nu Lot gaat trouwen, zoo eenzaam zal achterblijven. En daarna neemt het gesprek deze wending:
‘- We zijn allen eenzaam, zei mevrouw Dercksz, en de gebarsten stem klonk droef, alsof ze betreurde een verleden vol schimmen, die waren verzwijmd.
- We zijn het niet allen, Ottilie, zei Takma... Wij hebben elkaar altijd gehad... Ons kind heeft, als Lot trouwt, niemand...
- Chtt! zei de oude mevrouw; in den schemer had de rechte, magere figuur een trilling van schrik.
- Er is niemand: we kunnen rustig spreken...
- Neen, er is niemand...
- Dacht je, dat er iemand was?
- Neen, nu niet... Soms...
- Waarom ben je bang?
- Bang? Ben ik bang? Wat zal ik bang zijn? Ik ben te oud... veel te oud om meer... bang te zijn... Zelfs al staat hij daar.
- Ottilie!
- Chtt!
- Er is niemand...
- Neen...
- Heb je... heb je hem den laatsten tijd dan gezien?
- Neen - neen - in maanden niet, misschien niet... Maar lànge, lánge jaren... heb ik hem gezien... Jij nooit?
- Neen...
- Maar... je hoorde hem...
- Ja... ik... ik hoorde hem... Mijn gehoor is heel scherp geweest, en altijd nerveus... Ik hoorde dikwijls zijn stem. Laat ons er niet over spreken... Wij zijn beiden zóó oud, zóó oud, Ottilie... Hij moet zeker ons vergeven hebben. Anders waren wij niet zóó oud geworden... Maar waarom, Ottilie, spreek je er vandaag zooveel over.. soms maanden lang... spreken we er niet over... Waarom vandaag?
- Ik ben gaan denken, omdat Lot en Elly trouwen... ze zijn neef en nicht...
- Wat doet het er toe? Neef en nicht kunnen trouwen.
- Ja, het kan, maar het is niet goed. Voor de kinderen, die komen, is het niet goed... Zij erven ons verleden. Zij erven dien angst. Zij erven onze zonde. Zij erven de straf voor wat wij gedaan hebben..’
Zonder dat de schrijver het ons direct vertelt, weten wij nu, dat die twee stokoude menschen gepijnigd worden door de herinnering aan een schuld... misschien wel aan een misdaad. Welk geheim, welk vreeselijk Ding hebben die krasse oude heer en die deftige oude dame vijftig jaar lang voor de wereld moeten verbergen, - wat is dat ontzettende Ding, dat maar niet voor hen wil voorbijgaan, maar dat
| |
| |
hen blijft vervolgen en altijd door hun denken heenspookt? De schrijver laat dit in den loop van het verhaal langzamerhand aan 't licht komen: uit de geheimzinnige gesprekken van de hoogbejaarden; uit enkele toespelingen van den ouden dokter Roelofs, die met Takma in Indië is geweest, maar die zwijgt; uit de vage herinneringen van Harold Dercksz, nu drie-en-zeventig jaar oud, maar die nog levendige herinnering heeft aan een vreeselijken nacht in Indië, toen hij als dertien-jarige knaap 's nachts zijne moeder hoorde met Takma - wat deed Takma daar 's nachts in hun huis? - en hoe die met behulp van de baboe iets wegsleepten naar de rivier... den volgenden ochtend hoorde hij, dat het lijk van zijn vader gevonden was in de rivier... vermoedelijk was hij verdronken... En van dat oogenblik af had de arme Harold dat vreeselijke Ding niet meer kunnen vergeten... ‘van dat oogenblik was een verbijstering over zijn teere hersens gekropen, als een monster, dat het kind niet had verpletterd, maar het sedert altijd bezeten had, in zijn klauwen...’ Nooit heeft Harold er met een woord over gerept tegen zijne moeder of Takma, maar hij weet, en zwijgend heeft hij de gedachte aan dat vreeselijke altijd meegedragen, dat hem nu, als oud man, nog telkens als een spooksel voor den geest rijst.
Couperus heeft hier willen teekenen het vreeselijk bestaan van twee stokoude menschen, deftige, voor de uiterlijke wereld hoogst eerwaardige figuren, die geëerd worden door hun kinderen en klein-kinderen, maar die tot aan hun graf moeten meedragen de herinnering aan een vreeselijke daad; en hoe ook het leven van anderen, die geen schuld aan die daad hebben, zooals dat van Harold Dercksz, door zoo'n misdrijf kan vergiftigd worden. Er is iets griezeligs in de beschrijving van de wijze waarop dat vreeselijke Ding, dat nu nog maar door enkelen van de familie wordt geweten, zich langzamerhand in zijn ware, ontzettende gestalte al duidelijker en klaarder aan allen openbaart, zoodat ze het ten laatste allen weten en zien - totdat het eindelijk met den dood van de daders in den eeuwigen nacht wegzinkt. Couperus heeft dit familiedrama weer met meesterschap beschreven; de verschillende vormen van degeneratie, waarin woeste en fanatieke hartstocht, waarmee deze familie van moederszijde erfelijk is belast, zich kan openbaren, zijn knap geteekend. En onder al dat romantische en verschrikkelijke vinden we toch ook weer zooveel echt-menschelijks en gewoons terug, waardoor vele van de hier geteekende typen gaan gelijken op menschen, die we wel eens ontmoet hebben en die wij meenen te herkennen. Soms ook weet de schrijver veel van onze eigen gewaarwordingen in die personen neer te leggen. Hebben we bijv. niet allen in meerdere of mindere mate een gevoel van afschrik van den ouden dag? Is niet voor de meesten onzer de gedachte aan het naderen van den ouden dag een dreigend spooksel? Trachten we niet allen dat ‘Ding’ buiten onzen gedachtenkring te sluiten, het zoolang mogelijk terug te houden? En dat gevoel van afschuw van den ouderdom merken we dikwijls op
| |
| |
bij menschen van een braaf en degelijk karakter, die ook veel goeds gedaan hebben in hun leven en niet al te veel zonden op hun kerfstok hebben. Hoe sprekend weet de schrijver nu dat gevoel te teekenen in Ottilie's zoon, den braven, zachtzinnigen, fijnvoelenden Lot. Het is zijn cauchemar, hij tobt er over, voortdurend; Lot klaagt er over aan zijn geliefde: ‘Vind jij het niet vreeselijk, oud te worden? Iederen dag meer en meer rimpels te zien in je vel, grijze strepen aan je haar, je geheugen dof te voelen worden, je emotie te voelen verstompen... je talent te voelen verslappen en je rug te voelen krommen onder al het verleden, dat je meesleept... zonder dat je daaraan iets doen kan... Is je pak oud, je koopt een nieuw... Lijf en ziel krijg je ééns voor je leven en je moet er mee toe tot je graf. Ben je zuinig met beide, dan heb je niet geleefd; verspil je ze, dan kom je zeker te kort.’
Toch, en dit laat de schrijver ons nog even op de laatste bladzijde van zijn boek zien, behoort ook voor de meesten, die oud worden, dat getob over den naderenden ouderdom tot ‘de Dingen die voorbijgaan.’ Want wanneer Lot, na vele lotswisselingen, zijn geliefden arbeid, het schrijven van essays, weer opneemt, kan hij zich weer verdiepen en genoegen en troost vinden in zijn werk, al is het duidelijk zichtbaar, ‘dat hij heel grijs werd aan de slapen.’
Zoo vinden wij behalve dien overvloed van meesterlijke schilderingen in dit werk telkens beelden en gedachten terug, die getuigen van den diepen blik, dien de schrijver heeft op menschelijke gevoelens, en van zijn onuitputtelijken rijkdom aan psychologische scheppingskracht.
Een treffend verhaal schenkt ons A.S.C. Wallis met Een liefdedroom in 1795. Het is gegeven in den vorm van een dagboek, uit de aanteekeningen van een jong officier, Camille de Francheville, vóór de dagen der Fransche revolutie markies, nu citoyen, die in het derde jaar der Republiek door generaal Hoche naar Bretagne is gezonden als verkenner. De pacificatie van Bretagne en de Vendée werd toch in die dagen niet recht vertrouwd: men vreesde voor Engelsche ophitsingen, en het was noodig de talrijke émigré's en de voorstanders van het ancien régime in het oog te houden. Bij een zijner verkenningen komt Camille's paard in een greppel terecht en slingert zijn berijder met zooveel kracht van zich af, dat hij bewusteloos in het kasteel Yvetac wordt binnengedragen. Het toeval wil, dat dit kasteel bewoond wordt door bloedverwanten van Camille, eene weduwe, de bejaarde markiezin de Francheville en hare dochter Madeleine. Dezen behooren tot een familietak, die het Koningschap is trouw gebleven en dus vijandig staat tegenover Camille, den ijverigen republikein. Dit neemt echter niet weg, dat de oude markiezin haar neef in haar kasteel uitstekend laat verplegen. Camille vat van het eerste oogenblik af voor de oude dame ‘die dat cachet van voornaamheid had, dat alleen door van geslacht
| |
| |
tot geslacht ondervonden eerbied en geoefend gezag wordt verkregen’ en voor zijne nicht, de bekoorlijke Madeleine, een bewonderende genegenheid op, hoever zij ook in staatkundige overtuiging en politieke begrippen van elkaar afstaan. Want voor de markiezin zijn het Koningschap en het altaar nog altijd onaantastbaar heilig, en al wat Republiek heet, is voor haar synoniem met onrecht, verdrukking en wreedheid; maar zij weet met bewonderenswaardigen tact de gesprekken te vermijden, waardoor de antagonistische gevoelens van beide partijen zouden worden gekwetst. Zoo doorleeft Camille in deze vriendelijke omgeving heerlijke dagen van rust en het duurt niet lang, of hij wordt op Madeleine verliefd; daar Madeleine zijne liefde beantwoordt, belooft het oude Yvetac nu een paradijs voor hem te worden. Maar op het oogenblik dat Camille Madeleine zijne liefde verklaart, meent zij, in hare extase, dat ook het verschil in politieke gevoelens tusschen hen is uitgewischt en openbaart hem nu, dat hare moeder in verstandhouding staat met de émigré's en dat dezen zich hebben verbonden met de Engelschen, die eerstdaags onder aanvoering van de Sombreuil, een hunner bloedverwanten, eene landing zullen doen met een vloot om het land van de republikeinen te zuiveren. Een oogenblik is nu Camille ten prooi aan een vreeselijken tweestrijd: ‘Wat is monarchie, wat is republiek? een naam, laat mij gelukkig zijn en ik vraag er niet naar.’ Maar het woord ‘Engeland’ brengt hem tot bezinning: dat is het groote gevaar voor Frankrijk, voor de republiek. Mag hij de groote zaak, die Hoche, die Frankrijk hem heeft toevertrouwd, prijsgeven - zal hij zijn eersten, zijn heiligsten plicht verzaken? En hij ijlt van haar weg, bijna krankzinnig van smart, weg naar de legerplaats van Hoche, om hem te waarschuwen. Dag en nacht rijdt Camlllie door om zijn generaal bijtijds het gevaar te melden, dat dreigt. Hoche neemt maatregelen, de Engelschen worden
verslagen en de émigré's, waaronder de Sombreuil, gevangen genomen. Op last van Tallien, afgevaardigde van de Nationale Conventie, worden al de émigré's ter dood veroordeeld; Hoche en Camille doen nog een poging om het vonnis te wijzigen, maar te vergeefs: in een nacht worden allen, ook de Sombreuil, gefusilleerd. De oude markiezin de Francheville sterft van smart; Madeleine wordt krankzinnig. Camille maakt alles wat hij kan te gelde om Madeleine goed te laten verplegen, en, met een gebroken hart, werpt hij zich opnieuw in den oorlog, snakkend naar het oogenblik dat een barmhartige kogel hem uit zijn onzegbaar lijden zal verlossen.
Deze aangrijpende tragedie, die nog treffender wordt door den historischen bodem, waarin zij wortelt, is door de schrijfster in aandoenlijken eenvoud te boek gesteld. De keurige taal, den schoonen vorm, waarin Wallis hare gedachten weet te kleeden, ons bekend uit vroegere werken, vinden wij hier terug. Maar hoe sprekend worden ons ook de verschillende personen geteekend; welk een sympathie wekt bijv. die generaal Hoche bij ons op, de ex-sergeant, onder wiens nog niet geheel
| |
| |
afgelegde kazernemanieren zooveel goed, fijn gevoel schuilt. Er gaat iets als eene gewijde stemming door deze bladzijden, wanneer de schrijfster ons verhaalt van het leven op het kasteel Yvetac, van de markiezin en hare omgeving, gewijd ook door het historische licht waarin alles is gehouden; een teeder romantische tint ligt over het kortstondige liefdeleven van Camille en Madeleine. Naast deze treffende schilderingen vinden wij ook een rijkdom van diepe gedachten, ernstige levenswaarheden, in of tusschen de gesprekken ingelascht. Zoo bijv.: De boete der geschiedenis komt langzaam; niet altijd ziet het geslacht, dat de zonde ziet, ook nog haar berouw (44). Wij plukken allen de vruchten van zaden, die wij niet strooiden, maar betalen ook allen verteringen, die wij niet maakten (45). Men werpt nooit een oud gebouw omver, of de vogels, die er hun nesten bouwden, vliegen weg en daarmee verstomt menig lied (50). Er zijn tijden, waarin ieder rupsje en vlindertje ons groote dingen vertelt, en tijden waarin het heele leven ons niets zegt (67). Men moest een slecht begonnen dag, als een slecht begonnen brief, ter zijde mogen leggen, om naar een nieuw, nog schoon papier te kunnen grijpen (111). Ik geloof, dat wat het diepst in ons leeft, in zeker opzicht als de biecht moet zijn, die wij alleen bij den gewijde kunnen afleggen; en voor onze diepste smart is ieder een ongewijde (80).
Wij deden maar een greep hier en daar in de talrijke wijsgeerige gedachten en opmerkingen, die in dit werk met milde hand zijn rondgestrooid. Zulke gedachten te scheppen en ze in een schoonen dichterlijken vorm neer te leggen, is eene zeer bijzondere gave; wij mogen wel veronderstellen, dat de talentvolle schrijfster met die gave erfelijk is - niet belast, - maar gezegend, een gave, die aan haar werk iets zeer waardigs en verheffends geeft; maar waar dergelijke gedachten enkelen personen, die in den roman voorkomen, zelf in den mond worden gelegd, worden die personen uitsluitend dragers van ideeën. Zoo is bijv. de bejaarde markiezin de Francheville hier de incarnatie van den ouden adel, van de aristocratie onder het ancien régime; de handelende persoon zelf, als lijdende vrouw en moeder, treedt daarbij onwillekeurig op den achtergrond. Een dergelijke voorstelling van personen en romans is eigenlijk niet meer van onzen tijd, die allereerst vraagt naar de levendige handeling, de realistische plastiek. Bij het lezen van dit boek waant men zich dan ook dikwijls verplaatst in de tijden der romantiek, in de beste beteekenis van het woord; maar daardoor krijgt juist dit verhaal, dat ons naar den tijd van meer dan een eeuw geleden terugvoert, een zeer eigenaardig cachet, dat zeker geen van onze hedendaagsche moderne romanschrijvers daaraan in die mate had kunnen geven.
Dat het voor een man bedenkelijk, soms gevaarlijk, kan zijn, eene jonge vrouw in zekere denkbeelden en theorieën op te voeden, zoodat de leerlinge wordt - gelijk meermalen voorkomt - ‘plus royaliste que le roi’, dat wordt ons getoond en verteld door Virginie Loveling
| |
| |
in haar werk Erfelijk belast. De schrijfster brengt ons hier in kennis met een jong mensch, Otto, die reeds als student in de medicijnen zich heilig voorneemt nooit te zullen trouwen; hij voelt zich zwak en hij vindt uit enkele kenteekenen in zijn gestalte en in zijn gelaat, dat hij afstamt uit een ziekelijk geslacht en daarom acht hij het plicht tegenover de menschheid de wereld niet te bevolken met wezens van de soort, waartoe hij behoort, d.w.z. de soort der ‘erfelijk belasten.’ Later, wanneer hij zich als dokter heeft gevestigd, wil hij als ongehuwd man gaan samenwonen met zijne bejaarde tante Colette, in wier huis hij is groot gebracht. Nu maakt hij door tante Colette kennis met een jong meisje, Berenice, aanvankelijk nog een weinig ontwikkeld kind, maar waarin hij veel lust en aanleg tot studie ontdekt. Hij vindt er behagen in dien aanleg in Berenice te ontwikkelen en neemt haar onder zijne geestelijke hoede; zoo ontsluit hij voor het begaafde kind die wereld van wetenschap en kunst, die anders voor haar gesloten zou zijn gebleven. Wanneer hij nu later, na een buitenlandsche studiereis, zich als dokter vestigt in het dorp, waar hij is opgevoed, wordt die geestelijke omgang met Berenice voortgezet; hij behandelt ook enkele wetenschappelijke en medische kwesties met haar en wijdt haar in in zijne theorieën en meeningen. Berenice begint zich te overspannen, wordt zenuwziek, en als zoodanig zijne patiente. Gedurende de behandeling komt Otto tot de overtuiging, dat ook zij tot de ‘erfelijk belasten’ behoort. Maar Berenice herstelt en is nu langzamerhand eene schoone en lievenswaardige jonge vrouw geworden, en - de natuur is sterker dan de grauwe theorie - Otto wordt tot over de ooren op Berenice verliefd. Hij stapt over zijn vroegere theorieën heen en vraagt Berenice ten huwelijk. En wat is het antwoord van de ijverige leerlinge? ‘Ottolief, waar zijn uw grondstelsels
om het niet te doen?... Waarom dit nieuw gevoel tusschen ons toegang verleenen? Ik ben niet kloek, gij zijt niet sterk, gij hebt het zoo dikwijls van u zelven gezegd. Gij gekluisterd aan een ziekelijke vrouw, ik misschien krankenverpleegster...’
En zij bekent ronduit, dat zij hem wel kan achten en liefhebben als vriend of broeder, maar dat zij als vrouw, als zijn beminde, niets voor hem kan zijn. Het verhaal eindigt dan met den zelfmoord van Otto. Aangezien de schrijfster ons wel in den loop van 't verhaal heeft willen doen gelooven, dat Berenice zonder dat gezondheidsmotief niet zooveel bezwaar tegen eene intieme vereeniging met Otto zou gehad hebben, moeten wij dus aannemen, dat de dokter hier de dupe wordt van zijn eigen leer.
Alles bij elkaar genomen rijzen er tegen de ontwikkeling van het hoofdthema, dat de schrijfster voor haar roman heeft gekozen, wel eenige bedenkingen. Is die plotselinge ommekeer van den overigens kalmen en beredeneerden dokter tot den vurigen minnaar, die nu daar op eens zijne oude theorieën, gekoesterd van jongs af aan, over boord werpt, wel genoeg gemotiveerd? Dat zijne vroegere vereering voor
| |
| |
zijne tante Colette veranderd is in verbolgenheid over haar jaloezie, kan hier wel iets toebrengen tot zijne gewijzigde opinie, maar overigens blijft 't wel een vreemd verschijnsel. Ook die wanhoop en den zelfmoord vinden wij in Otto niet zoo heel natuurlijk; de schrijfster had het best zonder die laatste bloedige scène kunnen stellen. Waarom ook melding te maken van dien allerakeligsten vorm van melaatschheid, elephantiasis, waaraan de grootmoeder van Berenice lijdt? Dat zijn van die gewilde akeligheden, die we hier best hadden kunnen missen, daar ze geheel buiten de handeling staan. En 'n lezer, die nooit van die afschuwelijke ziekte gehoord heeft, zal door deze beschrijving waarlijk niet gelukkiger worden.
Veel wordt echter in dit werk goedgemaakt door de wijze van behandeling. Virginie Loveling behoort tot de auteurs, die de gave bezitten van kostelijk te kunnen vertellen, hare schilderingen zijn levendig en klaar, kortom, zij is een auteur, die zich prettig laat lezen. Uitmuntend is o.a. de beschrijving van het huishoudentje van Colette, de oude vrijster, die met hare ongehuwde broers Martinus en Eduard (gewoonlijk Eedje genoemd), beiden kleermakers, en met Otto samenwoont. Martinus is de knappe werkman, dien ze allen ontzien; Eedje, de halfgare, bedrinkt zich elken Zondag. Och, wat heeft Colette veel met die mannen te stellen, en dan hare bestendige vreeze dat Martinus zich zal verslingeren aan een meid uit een bierhuis, ‘die baarze uit den Bierboom’. Maar Otto, de knappe, geleerde Otto, die eens dokter zal worden, is haar oogappel, haar trots. En zij weet, dat Otto, die altijd vrijgezel wil blijven, later voor haar zal zorgen en haar bij zich in huis zal nemen, indien Martinus met die Baarze uit den Bierboom... Geen wonder, dat dus later de genegenheid van dit eenvoudige, burgerlijke vrouwtje voor de knappe, ontwikkelde Berenice overslaat in haat en jalouzie, als zij bespeurt, dat Otto Berenice lief heeft. Dan ziet Colette in Berenice slechts de vernielende macht, die haar levensvreugde en haar toekomst bedreigt. Zeer knap is ook geteekend de stationschef August, de oom van Berenice; de man, die nooit een haarbreed van zijn plicht afwijkt, onwrikbaar, uiterlijk onvatbaar voor eenige emotie. Maar nooit zal éen woord van klacht over zijne lippen komen, dat hij zijn huwelijksgeluk opoffert voor eene ziekelijke moeder, die niets begrijpt van het offer, door haar zoon gebracht; integendeel, met schampere opmerkingen, egoistisch geklaag over haar toestand verzuurt ze zijn bestaan. Toch zal de stugge statie-overste voor madame D'Haeger 's middags altijd de beste stukjes vleesch afsnijden en de grootste aardbeien op haar bord leggen. Er is iets
Spartaansch in deze kranige figuur, van ‘vijf voet, zes duim’ - door den zwakken Otto zeer benijd - van wiens lippen men zelden meer verneemt dan het korte: ‘Fini! - Partez!’ wanneer de trein moet vertrekken. Met deze sprekende typen geeft Virginie Loveling een levendige, trouwe schildering van het leven op het Vlaamsche platteland, dat zij van hare jeugd af aan
| |
| |
heeft gekend. Zij schrijft een vlotten stijl; het realistische, eigen aan de meeste Vlaamsche auteurs, vindt men ook in haar manier van teekenen terug, maar het ontaardt nimmer in het ruwe of platte. Integendeel, menig dichterlijk beeld treffen wij in hare beschrijvingen aan; zij is een talent, dat bij scherpe visie toch wel fijn voelt. Zoo b.v. waar zij de oude burgerjuffrouw Colette beschrijft: ‘Colette was op haar Zondags: een muts naar vroeger mode, een zwarten rok, een zwartzijden pelerine (Kardinaal genaamd) met zijden franjes aan, iets wat haar mager bovenlijf - op zij gezien - als tusschen de twee dekvleugels van een insect insloot. Traag in haar bewegingen, met een lang, bleek aangezicht, alles recht naar beneden, neus, mondhoeken en kin. Vijf en veertig jaar oud. Mooi geweest in haar jeugd? Wie vroeg nog daarnaar..? Wanneer de droge zaadplant ritselt in den najaarswind, denkt er geen aan den bloesem, die er eenmaal over geurde. (Wij cursiveeren). Wanneeer de jeugdige Berenice van Colette iets heel ergs verneemt, waarvan zij gruwt, zegt de schrijfster: ‘eindeloos wereldwee overstroomde haar hartje, als eene wei die ijzig onder water komt’. Ook hare natuurbeschrijvingen getuigen van veel zorg en dichterlijke gave.
Aan dit werk is een portret toegevoegd van de schrijfster, die thans zeventig jaren telt. Maar in haar schrijftrant behoudt Virginie Loveling die heerlijke geestelijke jeugd, die den tand des tijds weerstaat.
Werken, waarin abnormaliteiten of hoogbejaarden en erfelijk belasten de hoofdrol spelen, zijn doorgaans zeer ernstig, bieden weinig opvroolijkends. Met de vier boven besproken werken, alle uitmuntend van uitvoering maar ook alle van een serieus, zwaar karakter, maakt het werkje van Brandt van Doorne Uit de Gis door zijn luchtigen en humoristischen toon een zeer opwekkende tegenstelling; en dit is vooral daarom verdienstelijk, omdat ook hierin een zieke man de hoofdpersoon is. Kapitein Bogert is uit Atjeh ziek en ellendig in Holland teruggekomen. Hij lijdt aan berri-berri. Behalve een gehuwden broer, die in Baarn woont, met wien Bogert nooit bijzonder vertrouwelijk is geweest en die hem dan ook vrij onhartelijk bejegent, heeft de kapitein nagenoeg geen familie in Holland en daarom besluit hij maar om in Amsterdam op kamers te gaan wonen. Het eentonige kamerleven drukt hem zeer; hij ontmoet nog wel een paar oude kennnissen, maar over 't algemeen slijt hij zijne dagen in eenzaamheid en daarbij neemt zijne kwaal steeds toe. In deze omstandigheden is hem het bezoek van een oude nicht, die hij zoo goed als vergeten had, maar die hem nog als kleinen jongen gekend heeft, uiterst welkom. Nicht Heintje, het spichtige, magere, verouderde vrouwtje is eigenlijk de eerste, die hem met hartelijkheid tegemoet komt; haar vriendelijkheid, haar oprechte belangstelling in zijn lot doen hem weldadig aan. Hij gaat, voorzoover zijne zieke beenen hem veroorloven, eens met haar wandelen en verneemt dan, dat nicht
| |
| |
Heintje bij de freule, bij wie zij in betrekking is als gezelschapsdame, een hard stukje brood verdient: de freule lijdt aan een kwaad humeur en een nieperige levensopvatting. Intusschen neemt de kwaal van Bogert snel toe, hij wordt bedlegerig; de dokter meent, dat het nog een kwestie kan zijn van eenige weken. In dezen toestand begint Bogert er over te piekeren, dat hij altijd zes percent van zijn tractement had betaald aan het weduwenfonds. Als hij nu stierf, dan stak Koloniën al dat geld op - een pensioen van 900 gulden per jaar, zou hij daar niemand pleizier mee kunnen doen? Dan denkt hij aan zijn nicht Heintje, de oude Heintje, de eenige die hartelijk voor hem geweest is. Als hij zich nu met ouwe Heintje liet trouwen - wat kwam 't er op aan, over n' paar weken was hij tòch dood. En 't oude menschje zou er mee geholpen zijn, zij kon tegen die zure freule zeggen: vlieg op. Ze was tot 'r dood geborgen. En dan kon Koloniën betalen aan haar, wat ze hem hadden afgezet.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Op zijn ziekbed laat Bogert zich met Heintje in den echt verbinden. Maar wat wil nu het geval? Na enkele weken vertoont zich eenige beterschap in Bogert's toestand; hij wordt langzamerhand beter, Heintje wordt geen weduwe, en Bogert ziet zich op een schraal pensioen gekluisterd aan een oude vrouw. Dat viel uit de gis. En hoe 't verder gaat, willen wij hier niet verklappen. Maar wel willen wij verklaren, dat de schrijver de situatie en de overdenkingen van den zieken kapitein uitstekend beschreven heeft; in lossen, natuurlijken, humoristischen toon is dit verhaal gegeven. Een verhaal van diep gevoel, dat den lezer van 't begin tot het einde boeit.
Na hetgeen Henri van Booven ons vroeger in Tropenwee gaf, hadden wij van dezen schrijver goede verwachtingen. Wij moeten echter erkennen, dat zijn roman Van de vereering des Levens ons in die verwachtingen ontzaglijk heeft teleurgesteld. En door den inhoud, èn door den vorm. De auteur heeft willen verhalen van de liefde van een jongmensch van dichterlijken aanleg, Maarten, voor de uitverkorene zijns harten, Alice. Alice is de dochter van welgestelde ouders; de vader lijdt aan Fransche sympathieën, de moeder, alleen om haar man te contrariëeren, aan Engelsche. Beiden lijden aan karakterloosheid; het huwelijk is ongelukkig. Op een keer, dat haar man en dochter afwezig zijn, tracht de moeder, een oude coquette, haar aanstaanden schoonzoon te verleiden. Maarten weerstaat. De teleurgestelde verleidster belastert nu Maarten tegenover haar man, en deze wijst hem de deur. In plaats dat nu Maarten zich tegenover Alice, die een verstandig meisje moet zijn, gedraagt zooals een jong mensch van een beetje karakter in zulke omstandigheden met een zóó onmogelijk ouderenpaar zich zou gedragen hebben, kiest hij het hazenpad. De auteur laat hem omzwerven in Londen en Parijs en zijn sentimenteele gevoelens neerschrijven in een dagboek van ruim 40 pagina's; daarna laat hij
| |
| |
hem ziek worden en vult 20 pagina's met de beschrijving van de akeligste koortsvisioenen. De wijze waarop dan later de wederontmoeting van Maarten en Alice plaats heeft, nadat Alice's moeder er natuurlijk met een anderen man van door is gegaan, is al even gezocht en onwaarschijnlijk als de tijdelijke scheiding. Er is geen enkel karakter in dit boek; de dichterlijke Maarten ontaardt in een zwakzieligen stumperd, Alice blijft volkomen neutraal. Geen enkele figuur, geen enkele handeling, die den lezer een oogenblik pakt.
De vorm is al even gezocht en onnatuurlijk als de inhoud. De auteur heeft vermoedelijk iets heel dichterlijks willen geven; maar ongelukkig ontaardt alles, wat dichterlijk had moeten zijn, in gezochte, gewilde mooi-doenerij. Het begint al met den eersten zin op pag. 1: ‘Maarten stond in zijn kamer voor het venster van waaraf(?) hij overzien kon het met hooge boomen begroeide pleintje. Daarachter was de vijver met de zwanen.
Wij vernemen nooit weer van dien vijver en de zwanen. Moest dus slechts dienen als stemmingsbeeld. Bombastische frasen als (pag. 4): ‘de herinnering daaraan bracht een langen, vreemd bestorven gelukslach, en hij ging voort in hecht vertrouwen, want hem waren alle tresoren die zijn in der ruimten voort-durende vreugd,’ behooren niet tot de zeldzaamheden. Het geheele werk rammelt van opgesmuktheid en weeë sentimentaliteit. Misschien heeft de schrijver met dit boek willen aantoonen ‘langs welke vreemde wegen een talent soms gaan moet, voor het in staat is iets van belang te scheppen (42). Dat ‘van belang’ behoort echter nog tot ‘der lieve beloften helle verschieten’ (9).
Tusschen de beide werken ‘Verlangen’ en ‘In Opstand’ bestaat een groote overeenkomst in de hoofdthema's. Na het lezen van die twee ernstig bedoelde boeken, zou men er toe komen te zeggen: Laat de orthodoxen oppassen; het Calvinistisch zaad, gestrooid in jonge en ontvankelijke gemoederen, ontkiemt tot socialistische en anarchistische gewassen. In ‘Verlangen’ is het Leida Tersteege, dochter van eene patricische orthodoxe familie, die zich niet langer kan vereenigen met de ouderwetsche begrippen, die haar zijn ingeprent; zij verlaat den huiselijken kring, zoekt eene betrekking in Amsterdam, verdiept zich meer en meer in socialistische lectuur en arbeiders-vraagstukken en wordt eindelijk smoorlijk verliefd op een knappen tramconducteur, die volbloed sociaal-democraat is, en in wiens armen zij haar troost en geluk zal vinden. ‘In Opstand’ geeft den strijd van Marie van Hoogeveen, streng-gereformeerd opgevoed, tegen het geloof en de beginselen harer ouders; haar ziel komt in opstand tegen een leer en een godsdienst, die geen rekening houden met de grondwet van 't humanisme en zij zoekt haar bevrediging in de liefde van Leo Groenendaal, leider van de sociaal-democratische partij, wier beginselen ook de hare zijn. Dit thema, het moge ‘up to date’ zijn, is dus lang niet nieuw; voor
| |
| |
vele van de in de laatste jaren verschenen romans, vooral door dames geschreven, leverde het de stof. Bij deze overeenkomst in onderwerpen bestaat echter tusschen beide werken een groot verschil in de wijze van compositie en behandeling. Helene van der Vlies, voor ons eene nieuwelinge in de letterkundige wereld, toont in hare manier van beschrijven de pen op eene redelijke wijze te kunnen hanteeren en vertelt op vlotte wijze, wat haar voor den geest komt; daarom is het jammer, dat haar phantasie zich in een sfeer van verwarring en onwaarschijnlijkheden beweegt. Nog daargelaten dat de liefde van eene jonge dame van goeden huize voor een tramconducteur, zóó knap van uiterlijk, zóó belezen, zóó beschaafd en zóó groot van hart, tot de niet-alledaagsche dingen behoort - in een roman kan zoo iets er mee door - is het groote gevoel van Leida voor de rechten van het volk hier toch eigenlijk maar schijn en bijzaak; het ‘Verlangen’ van Leida gaat regelrecht uit naar den mooien tramconducteur, in wien zij toevallig sympathie vindt voor hare sociaal-democratische theorieën; deze geestes-overeenstemming moge hun liefde vergrooten, het verlangen is hier in hoofdzaak een zoeken van sexueele bevrediging. Erotiek is er dan ook genoeg in dit verhaal; zonder stuitend te zijn toont de schrijfster hierin een waardige navolgster te zijn van Jeanne Reyneke v. Stuwe, alleen met dit onderscheid, dat Helene van der Vlies er veel te veel bij redeneert. Zelfs in hoogsten liefdedrang wordt er nog door Leida en haar conducteur geredeneerd.
Erger is het, dat de schrijfster het vrije huwelijk in onze maatschappij tracht te teekenen als een paradijstoestand. De wijze waarop Leida hare ouders en bloedverwanten misleidt en waarop zij en de conducteur hunne liefdesbetrekking voor de wereld trachten te verbergen, is zeer ergerlijk en leelijk; waren zij er openlijk mee voor den dag gekomen, dan had hunne verhouding althans nog een schijn van schoonheid kunnen hebben. De schrijfster heeft bij deze beschrijvingen echter niet de minste rekening gehouden met de eenvoudigste eischen der practijk, en zoo rammelt dit boek van stootende onwaarschijnlijkheden.
‘In Opstand’ is veel ernstiger bedoeld. Dit blijkt ook uit de voorrede, waarin de schrijver, de heer Bronsveld, zich wendt tot zijn grootvader, den Em. Predikant Buytendijk, met wiens leerstellingen de schrijver zich niet meer kan vereenigen. De schrijver schijnt theoloog te zijn, in elk geval is hij in kerkelijke kwesties en godsdienstgeschiedenis wel ervaren. Dat er van den eigenlijken roman, bij al het redeneeren over geloofsleer, godsdienstige overtuigingen, humanisme en socialisme, weinig terecht komt, spreekt van zelf. Jammer is het, dat de schrijver zijne gedachten niet op een behoorlijke wijze weet uit te drukken; telkens stoot men op zinnen, die zoo onbeholpen en stumperachtig in elkaar zijn gezet, dat men den schrijver in gemoede zou willen raden zich eerst nog eens wat toe te leggen op taal- en stijloefeningen. Een uitgever schijnt de heer Bronsveld dan ook niet voor zijn boek gevonden te hebben.
| |
| |
Twee Indische romans, beide geschreven door dames die met Indische toestanden goed vertrouwd zijn en van wie men zou kunnen zeggen, als het beeld niet al te veel in strijd was met hare sekse, dat zij hare sporen reeds op dit gebied hebben verdiend. Het is wel opmerkelijk, dat in deze beide romans de vrouwen, die daarin de hoofdrol spelen, lang geen ideaal-typen zijn, maar dat haar vrouwelijke gebreken en zwakheden sterk op den voorgrond treden, terwijl de schoone rol wordt toegekend aan de mannen. In Sytske's Huwelijk verhaalt mevrouw Ovink-Soer van eene pleegzuster, Sytske Wijkema, die in den Haag haar liefdewerk uitoefent, maar zichzelf wel bewust is, dat zij dat werk niet verricht uit roeping. Dochter van eene ongefortuneerde kolonels-weduwe, heeft Sytske de betrekking van pleegzuster gekozen om voor hare toekomst te zorgen; bij die keuze heeft zij niet gedacht aan de mogelijkheid, dat haar overdreven afkeer van al wat vuil en vies is, dien zij van haar aristocratischen vader had geërfd, haar bij hare ziekenverpleging steeds in den weg zou staan; ook kende zij zichzelf niet genoeg om te weten, dat zij niet die dienende, offerende liefde bezat, die de ware ziekenverpleegster moet zijn aangeboren. Bij eene verpleging ten huize van eene Indische familie leert zij een jongen man kennen, Hans Wentinck, die eene betrekking heeft aan eene suikerfabriek in Indië en nu tijdelijk met verlof is bij zijne familie in den Haag. Hans en Sytske worden op elkaar verliefd en, ofschoon Sytske wel opziet tegen het leven in Indië, besluit zij met Hans te trouwen en zij vertrekt met haar man naar Indië. Aardig weet de schrijfster die eerste indrukken te teekenen van het jonge vrouwtje, als zij pas in Indië is; in 't begin, als alles nog nieuw is, gaat alles goed, maar het duurt niet lang, of Sytske begint de schaduwzijde van het leven in Indië te voelen. Vooral de omgang met Indische dames, vrouwen en familieleden van de
chefs van haar man, vindt Sytske verschrikkelijk; Hans raadt haar wel aan maar te plooien en te schikken, om zich geen vijanden te maken, maar Sytske vreest daardoor in den gedwongen omgang met zulke bekrompen wezens alle gevoel van eigenwaarde te verliezen. De warmte en het klimaat beginnen haar te hinderen en het maakt haar korzelig en prikkelbaar, dat haar man die hitte zoo goed kan verdragen en niet meeklaagt en meepruttelt. Haar verlangen om naar Holland terug te gaan, wordt met den dag grooter; ze voelt, dat ze in Indië nooit zal wennen en dat haar afkeer van de Indische omgeving steeds toeneemt. Niettegenstaande Sytske weet, dat de toekomst van haar man vernietigd zou zijn, als hij zijne betrekking vaarwel zeide en naar Europa terugkeerde, tracht zij Hans te overreden naar een andere betrekking in Holland uit te zien. Hans zegt, dat het zijn plicht is in Indië te blijven en dat hij haar alleen dat offer zou kunnen brengen als hare gezondheid dat eischte; Sytske noemt haar man een egoist, die alleen voor zijn eigen belangen leeft en voor hare smarten oog noch oor heeft. Zoo ontstaat er verwijdering en verkoeling tusschen hen beiden; het
| |
| |
gevolg hiervan is, dat Hans wrevelig wordt en dat hij de gewone aanmerkingen van zijn chef minder goed kan verdragen. Zoo ontstaat er op een dag ruzie tusschen Hans en zijn chef; het komt Sytske ter oore, dat er mogelijkheid bestaat dat Hans ontslagen wordt. Dan beseft Sytske eindelijk, dat zij de oorzaak is van al die ellende; zij bekent schuld en weet den chef weer met haar man te verzoenen, zoodat alles, ook tusschen dit echtpaar, ten slotte weer wordt pour le mieux dans le meilleur des mondes.
De roman van mevrouw Ovink-Soer is in hoofdzaak een zedekundige roman; zij stelt een vrouw van egoistischen aanleg tegenover een energieken man, die zijn plicht kent en doet. De verbintenis van zulke menschen kan alleen tot geluk leiden, wanneer de vrouw hare egoistische neigingen weet te onderdrukken en de liefde bij beiden sterk genoeg is om elkaars eigenaardigheden en de moeilijkheden van het leven zonder morren te verdragen. Om de verhoudingen tusschen dat echtpaar duidelijk te teekenen, koos de schrijfster een Indisch milieu, en wat zij van Indië en zijne bewoners zegt, is goed en levendig verteld. Maar de geheele verwikkeling had evengoed in een ander milieu kunnen plaats hebben.
Dit nu kan men niet zeggen van den Indischen roman van Thérèse Hoven: Vervreemd. Geheel dit verhaal is gebouwd op de handelingen van menschen, die in hun wezen en karakter typisch Indisch zijn. Een onbemiddelde Hollandsche juffer is met een rijken Indischman getrouwd, een echten sinjo, en troont nu als mevrouw Reewald in Soerabaia. Zij heeft een dochter van zestien jaar, Fientje, die zich verbeeldt ontzaglijk verliefd te zijn op een jongmensch, Flip, eveneens een sinjo. Mevrouw Reewald heeft hoogere plannen met hare dochter en zendt Fientje - zooals het heet om hare opvoeding te voltooien - maar inderdaad om aan deze ongewenschte verhouding met Flip een einde te maken, voor eenige jaren naar hare twee ongetrouwde zusters in Holland. Na Fientje's vertrek ontstaat er verwijdering tusschen mevrouw Reewald en haar Indischen echtgenoot; zij, als blanke vrouw, heeft altijd den boventoon in huis gevoerd en haar man heeft dat met Indische apathie gedragen. Maar mevrouw Reewald gaat te ver, zij beleedigt haar man en scheldt hem uit voor een sinjo, voor zijn gevoel een groote beleediging. Hij wil dat niet langer verdragen, neemt voor zijne vrouw passage en zendt haar naar Holland.
Zoo vervreemdt mevrouw Reewald van haar man. In Holland teruggekeerd, voelt zij, dat ook hare familie en kennissen van haar vervreemd zijn en dat ook zij zich niet meer wennen kan aan Hollandsche gewoonten en levenswijze. Ook bemerkte ze, dat tusschen haar en Fientje, die op verlangen van hare moeder naar Holland is gegaan, dat zij een verschrikkelijk land vindt, een verwijdering is ontstaan, een klove, die niet meer te dempen is. Onder die omstandigheden begint mevrouw Reewald weer naar Indië terug te verlangen, waar ze
| |
| |
toch meer geteld was dan hier in Holland. Maar zal zij weer een dragelijk leven kunnen hebben met den echtgenoot, dien zij eens oo grievend beleedigd heeft? Een Javaan vergeet en vergeeft een beleediging bijna nooit.
Dit zijn de hoofdmotieven van dit verhaal. Maar de wijze waarop mevrouw Hoven dit weet te vertellen en de personen weet te teekenen, maakt het boek zeer aantrekkelijk. Vooral de schildering van den onverbiddelijken sinjo en van Fientje, een echte nonna, die de echt-Indische natuur van haar vader heeft geërfd, is voortreffelijk. Bijzonder goed is de teekening van het verblijf van Fientje bij hare tantes in Holland en wat die twee oude jongejuffrouwen van de tinka's van Fientje hebben te verduren. De tantes leven zuinigjes en moeten door lesgeven haar huishoudentje op de been houden. Wij willen even citeeren, om een denkbeeld te geven van de manier, waarop Fientje met die tantes omspringt.
Fientje is pas bij hare tantes aangekomen en nu ontspint zich het volgende gesprek:
‘Je hebt nu een heel lange vacantie gehad,’ zei tante Margot... ‘je verlangt zeker wel naar school?’
‘Heelemaal niet,’ verzekerde Fientje, ‘ik vind school en schooljuffrouwen en leeren allemaal even akelig.... Mama zei, dat ik nog een beetje talen zou leeren met de tantes en op kookschool zou gaan.’
‘Dat is toch heusch niet voldoende: trouwens - je moet op ons niet te veel rekenen, tante Dora en ik zijn den heelen dag bezig. Wij hebben geen tijd om je les te geven.’
‘Dan ga ik enkel koken leeren, daar heb je toch het meest aan. Dat zegt Flip zelf.’
‘Zou je dien Flip nu niet een beetje uit je gedachten kunnen zetten?’ vroeg tante Dora.
‘Nee, zoo gemeen ben ik niet,’ was 't meer oprechte dan beleefde antwoord....
‘Heeft je mama je soms geen brief voor ons meegegeven?’ vroeg tante Margot.
‘Nee, is niet noodig: ik ben toch oud genoeg om zelf te spreken.’
‘Ja maar, je bent toch heusch te jong om je eigen leven in handen te nemen.’
‘Te jong is een kwaal, die met den dag betert, zegt Flip.’
‘Dat is heel wijs van je vriendje opgemerkt, maar zooals tante Dora zooeven zei, je moest hem nu maar trachten te vergeten en aan je leeren denken.’
‘Kan wel merken, dat u allebei oude vrijsters bent,’ merkte Fientje kalm-brutaal op. ‘Als ik zoo oud was als u, zou ik ook niet aan Flip denken, maar nu wel, lèkker.’
‘Je moet van avond maar vroeg naar bed gaan,’ meende tante Margot, ‘je bent zeker moe?’
| |
| |
‘U denkt zeker, dan zijn we van haar af; toch slim, ja?’
Nee, heusch Fientje, zoo moet je niet zijn,’ hernam tante Margot ernstig. ‘Kijk eens, je ouders....’
‘Ouders!’ herhaalde ze minachtend. ‘Enkel Mama, Papa bemoeit er zich niet mee. Papa denkt nergens aan dan aan zijn zaken en om rijk te worden, ja? Mama bedistelt alles.... Mama vindt vervelend een groote dochter, die 'engageerd is; ik snap natuurlijk wel. Ik ben pinter genoeg, dat zegt Flip zelf.’
‘Nu - als je dan zoo pinter bent, dan moet je mij ook trachten te begrijpen..... Nu moet je ook lief en aardig voor ons zijn en niet beginnen met brutaal te wezen.... Tante Dora en ik zullen veel van je houden, als je lief bent.’
‘Ik kan toch niet altijd flikflooien....’
‘Dat verlangt niemand van je. Kijk eens, we moeten elkander goed begrijpen. Doordat je Mama al zoo lang van huis is, zijn we erg van elkander vervreemd, en jou kennen we heelemaal niet. Nu moeten we ons van weerskanten voornemen geduld te hebben.’ -
Zie, die teekening van Fientje, zoo door-en-door Indisch, zoo'n echte nonna, is voortreffelijk. Wij voelen, dat het tusschen Fientje en die eerzame, brave tantes nooit goed zal gaan; en dat is niet alleen een kwestie van de opvoeding van Fientje of van haar temperament, dat is hoofdzakelijk een kwestie van verschil in menschensoort, in ras, het Indische, het Javaansche tegenover het Europeesche, het gele tegenover het blanke. En dat contrast weet Mevrouw van Hoven hier uitstekend te teekenen en vol te houden, ook in Fientje's vader en in Mevrouw Dubanc. Ook het type van kapitein Grootveld, den gezagvoerder van het schip, die zoo aardig met die nonna'tjes weet om te gaan, is goed geslaagd. Wanneer we in aanmerking nemen, dat mevrouw Hoven al zoovele Indische romans heeft geschreven, dan is het zeer respectabel, dat zij nu weer met een dergelijk boek een zoo frisch en pittig werk heeft kunnen leveren.
Twee werken van bescheiden omvang, Tusschenspel door Phil. Marens en Arabella van D.L. Dinger, behooren tot die moderne boeken, waarin de subjectiviteit van de auteurs sterk voelbaar is. Het eerste is het eenvoudig verhaal van een episode uit het leven van een Delfsch student. Evert Staalhof, een jong mensch van goeden huize, wordt in zijn studententijd verliefd op een burgermeisje, een koristje van de opera. Hij laat een tijdlang zijne studies varen, trekt zich van zijne kennissen terug en gaat met haar samenwonen; daar zijne moeder en zijn voogd hem allen geldelijken steun onthouden, zoolang hij in deze liefde volhardt, gaat hij den kost verdienen als kantoorbediende. Spoedig volgt geldgebrek; om Evert het leven gemakkelijk te maken, besluit zijn geliefde Suzy eenigen tijd bij hare tante in Brussel te gaan logeeren, die haar wel zoolang onderhouden wil tot Evert zijne
| |
| |
schulden heeft afgedaan en wat ruimer kan leven. Als zij vertrokken is, doen enkele kenissen bij Evert het vermoeden ontstaan, dat Suzy voor haar plezier naar Brussel is gegaan en daar een los leven leidt. Eerst wil hij 't niet gelooven; maar hare brieven worden zeldzamer. Zijn vertrouwen in haar begint te wankelen. Zij heeft geschreven, dat zij zich onwel voelt. Zal hij 't gelooven? Eindelijk, onverwachts een telegram, dat haar toestand ernstig is. Hij reist naar Brussel en vindt haar dood.
Dat is het tragische slot van het ‘Tusschenspel’ in een studentenleven. Het onderwerp is niet nieuw, maar de wijze van behandeling heeft eigenaardige verdiensten. Wij krijgen den indruk van een zeer jong, fijnvoelend schrijver, die het studentenleven goed kent en 't ook goed weet te teekenen. In zijne beschrijvingen komen geene ruwheden of ergerlijke platheden voor; alleen troffen we enkele onwaarschijnlijkheden aan in het samenleven van Evert en Suzy. Misschien is ook dit een gevolg van 's schrijvers weinige levenservaring, dat hij in zijne dichterlijke phantasie dat jonge liefdeleven wat al te idyllisch teekent en te weinig rekening houdt met de dingen van de nuchtere practische werkelijkheid. Maar wat wél goed is, dat is de typeering van Evert. Een jongmensch van goeden huize, die tot zoo'n ernstige liefde in staat is, moet wel van een zeer impressionabelen en teergevoeligen aard zijn. Nu is deze Evert inderdaad geteekend als een gevoelige peinzer en droomer; de schrijver heeft harmonie weten te brengen tusschen het wezen van den persoon en zijne handeling, en hij weet die harmonie te voorschijn te roepen door natuurlijke en eenvoudige middelen; er is niets gezochts in of opgeschroefds. Omtrent Suzy zijn wij een oogenblik in twijfel; is ze werkelijk in staat tot die opoffering, die wij een oogenblik vermoeden, als ze alleen naar Brussel gaat? We blijven dat vragen, tot het tragische slot ons een antwoord geeft. De groote soberheid, waarmee ook dit is behandeld, verdient allen lof.
‘Arabella’ is niet de naam van eene vrouw, zooals men allereerst zou veronderstellen, maar de naam van een paard, en nog wel van een zeer welopgevoed paard (pag. 11). Arabella is de lieveling van een jongen luitenant van de cavalerie; wanneer de luitenant later in geldelijke verlegenheid raakt, moet hij er toe overgaan zijn Arabella te verkoopen. Maar de jonge dame, die het hart van den jongen luitenant heeft veroverd, koopt Arabella terug, en dan is onze luitenant twee lievelingen rijk. Dit geschiedt echter niet zonder eenige strubbelingen. Den heer Dinger komt de eer toe die lotgevallen van Arabella, van haar berijder en diens geliefde, op een zeer onderhoudende manier verteld te hebben. Hij weet soms met een paar trekjes goed en levendig te teekenen. Ook is hem een zekere humor niet vreemd, waardoor hij teedere snaren weet te roeren. Nog meer dan in ‘Arabella’ komt dit uit in de twee kleinere verhalen ‘Klein Medium’ en ‘Jalouzie’, die met ‘Arabella’ dezen novellenbundel vormen. Vooral ‘jalouzie’,
| |
| |
een klein, sober schetsje, is een juweeltje van teekening. Beide schrijvers, Phil. Marens en D.C. Dinger, voor ons vreemdelingen in de republiek der fraaie letteren, heeten wij van harte welkom.
Mevrouw Overduyn-Heyligers, die als schrijfster van 'n paar Indische romans voor onze lezers zeker geen onbekende is, geeft ons ditmaal een zeer lijvigen roman, getiteld Zondigen. Deze roman verplaatst ons niet in een Indisch milieu, maar de handeling heeft nagenoeg uitsluitend plaats binnen de perken van ons kleine landje. Een oud-minister, de generaal Waalen, heeft zich na zijne pensionneering in Nijmegen gevestigd. Hij is weduwnaar en woont met zijne twee dochters, Constance en Ernestine, en eene huishoudster samen. De roman begint met het tijdstip waarop Ernestine, de jongste der meisjes, van eene katholieke zusterschool is thuisgekomen en zich nu in de chique kringen zal gaan bewegen, waar Constance, die algemeen bekend is om hare schoonheid en gratie, zeer wordt gevierd. Tusschen deze zusters bestaat een groot karakterverschil: Ernestine, nog jong en naïef, vol van jonge-meisjes-idealen, is van een zachte, gevoelige natuur; Constance daarentegen is eene mondaine vrouw, eene trotsche schoonheid, die er behagen in schept om zich te laten aanbidden en met hare vereerders te flirten. Ernestine neemt het leven meer van den ernstigen kant op, houdt van gezelligheid en innigheid; Constance is wuft en oppervlakkig, laat zich beheerschen door de impressie van het oogenblik, haakt naar weelde en grootheid. Beide zusters maken kennis met den rijken advocaat en aristocraat Eduard Vervooren; Ernestine voelt zich tot dezen knappen man aangetrokken om zijn persoon, Constance daarentegen heeft meer oog voor zijn groot fortuin en zijne hooge positie en afkomst. Mr. Vervooren, tot over de ooren verliefd op de schoone Constance, vraagt haar ten huwelijk. Constance accepteert hem, na Ernestine ronduit gevraagd te hebben, of zij (haar zusje) hem niet tot man begeert (29). Ernestine wil niet bekennen, dat zij Vervooren een charmant man vindt en veronderstelt ook, dat hij niets om haar geeft en alleen oogen heeft voor de mooie Constance. Zoo komt het dan
tot een huwelijk tusschen Vervooren en Constance. Na deze inleiding is dus de lezer er geheel op voorbereid, dat dit huwelijk, waarin de adoratie maar van één kant komt, een zeer ongelukkig huwelijk zal worden. Niemand zal er zich dus over verwonderen te vernemen, dat Constance zich bij al de weelde, waarmee haar man haar omringt, toch niet gelukkig gevoelt, dat zij zich verveelt en verlangt naar emotie. Zelfs het bezit van een kindje kan haar niet aan haren man binden; wanneer Vervooren aanzienlijke geldelijke verliezen heeft geleden, zoodat hij zich moet verminderen, laat Constance hem en haar kind in den steek en gaat samenleven met een musicus, op wien zij smoorlijk verliefd is geworden - vo r een oogenblik. Ernestine trekt nu bij haar zwager in, om voor hem en zijn kindje te zorgen; hare gevoelens voor Vervooren zijn met de
| |
| |
jaren nog inniger geworden en het blijkt nu ook, dat Vervooren na het vertrek van Constance zich zeer sterk tot zijne schoonzuster voelt aangetrokken, zoodat zij ten slotte besluiten, zonder zich verder aan de opinie van de familie en van de wereld te storen, met elkander in vrije liefde te blijven leven.
Dat samenleven duurt een paar jaren, en deze jaren zijn de eenige gelukkige in Ernestine's bestaan. Dan komt Vervooren opnieuw onder den invloed van zijne wettige vrouw, Constance; deze heeft zich toen in die jaren aan de kunst gewijd en vervult hoofdrollen in de opera. (Zal er éen lezer zijn, die deze vrouw, die alleen wat uiterlijke schoonheid en verder niets dan slechte en verfoeilijke eigenschappen bezit, in staat acht tot de vertolking van hooge en edele kunst?) De schrijfster verzekert het ons, en zij laat Vervooren opnieuw in liefdegloed voor zijn vrouw ontbranden, wanneer hij haar in de ‘Mignon’ ziet optreden. En wat nu nog verwondelijker is, ook Constance, die reeds lang door haar musicus verlaten is, voelt zich bij het weerzien van haren man, bij wien zij zich vroeger altijd doodelijk heeft verveeld, zoo sterk tot hem aangetrokken, dat zij verklaart niets liever te doen dan hare kunst vaarwel te zeggen en weer met man en kind te gaan samenleven. En Ernestine - na haren geliefden Eduard door den zwaarsten tijd van zijn leven te hebben heengeholpen - kan zich nu retireeren en in droeve vergetelheid haar leven uitweenen.
Dit is in hoofdtrekken de loop der geschiedenis, die mevrouw Overduijn-Heyligers in een boek van 350 pagina's heeft verteld. De schrijfster doet in den aanvang het verhaal maar zeer langzaam voortschrijden en tracht in alle mogelijke détails het samenleven van de beide zusters vóór het huwelijk van Constance te teekenen. Wij krijgen dus geheel den indruk, dat het de bedoeling van de schrijfster is geweest om allereerst een karakterroman te geven. Ook op de overige personen, op den generaal, den vader der beide meisjes, en op Vervooren tracht zij het noodige licht te doen vallen. Tegenover Constance nu, een ontaard schepsel, in wie geen enkel sprankje van het echt-vrouwelijke en van het ware vrouwelijk-schoone aanwezig is, stelt de schrijfster de gevoelige, zich toewijdende en zich-gevende vrouw Ernestine. Maar wij krijgen toch den indruk, juist door de wijze waarop de schrijfster Ernestine teekent, dat Ernestine's gevoeligheid te week is, dat hare gevoelens te veel overhellen naar het zinnelijke en sentimenteele, dat zij mist dat krachtige en wondervolle, dat juist in de dichterlijke schildering van het zich-zelf verloochenende en van de ware vrouwelijke toewijding zoo weldadig aandoet. De generaal is een van die hoogwaardigheidsbekleeders, wier gedachten en gevoelens alleen beheerscht worden door enkele conventioneele fatsoensbegrippen en standsvooroordeelen; wiens waarde daardoor èn als vader en opvoeder èn als gemeenschaps-individu gelijk nul is. Van die allen wint echter Mr. Vervooren het nog in karakterloosheid; het is opmerkelijk, hoe onlogisch de schrijf- | |
| |
ster te werk gaat in het teekenen van dit dwalende rechtswezen. In zijn huwelijk leeren wij hem kennen als een man, die geheel onder de plak zit van zijne mooie vrouw, die al hare dwaze luimen inwilligt en niet de zedelijke kracht heeft om haar attent te maken op éen van de vele groote fouten en zonden tegen 't huwelijksleven, die
Constance dagelijks begaat; tegelijk wil de schrijfster ons doen gelooven, dat bij dezen man, een knap rechtsgeleerde, die als handig advocaat veel naam heeft gemaakt, een zeer sterk en fijn ontwikkeld gevoelsleven bestaat. Wanneer hij later, wanneer Constance van hem is weggeloopen, met Ernestine samenleeft, begint hij zich zelf verwijten te doen, dat hij door deze liaison Ernestine aan de minachting van de familie en van het publiek heeft prijs gegeven. Wanneer zij toevallig eens een van Ernestine's oude kennissen ontmoeten, die haar voorbijgaat zonder haar te willen kennen of te groeten, zegt de schrijfster: ‘Eddy had 't gevoeld, wat in haar (Ernestine) omging op dat oogenblik en een pijn was opgeschreid in zijn ziel. Dat was 't nu juist geweest, waarvoor hij zoo bang geweest was, dat komen zou telkens weer, als zij iemand zouden zien uit hun vroegeren kring. En hij verweet zich, dat hij de schuld er van was. Hij had haar willen wegvoeren ver van alles en allen, waaraan de herinnering haar mocht doen lijden... Heel teeder probeerde Vervooren haar telkens toe te spreken... met geweld terugdringend een opkomend: “Zie je wel, ik had 't wel gedacht, dat je daar niet tegen kon”. Neen, hij wilde door niets haar lijden vermeerderen.’
Men zou zoo zeggen, dat een man, die zóó voelt, zijne beminde toch wel een teedere liefde toedraagt. Maar hoe laat zich nu met zulke gevoelens rijmen het feit, dat die zelfde man een poosje later, wanneer hij toevallig in een opera zijne vrouw op de planken ziet, - de ontrouwe, die hem in den steek heeft gelaten, toen zijne zaken achteruit gingen en die in haar geheele huwelijksleven meer tegen hem heeft gegeeuwd dan gesproken, - dat die teergevoelige man zijne trouwe Ernestine, die haar goeden naam en alles aan hem heeft opgeofferd en wier lijden hij door niets wilde vermeerderen, zonder eenige aarzeling aan den dijk zet?
De schrijfster versta ons wel. Wij verlangen van een roman niet, dat al de daarin optredende personen behept zijn met diepe en edele gevoelens, maar we kunnen alleen eischen, dat ze zóo zijn geteekend, dat ze natuurlijk en waar zijn, zoowel in het goede als in het kwade. De figuren van een roman moeten zóó zijn, de braven zoowel als de schelmen, dat we in hen kunnen gelooven. In de creaties van deze schrijfster kan niemand gelooven. Het eenige wat al die personen, die uit de phantasie van mevr. Overduyn zijn gesproten, met elkaar gemeen hebben - de generaal niet uitgezonderd, die nog als oude heer hertrouwt; zelfs Ernestine niet, die toch voortdurend gepakt wordt door Vervooren's fiere houding, en zijne mooie fluweele oogen (306) -
| |
| |
dat is, gelijk de schrijfster het op vrij on-schoone wijze belieft te noemen, de vuurbrand, die hunne aderen doorsluipt (335). Daarin herkennen wij de schrijfster van ‘Warm bloed.’ Voor de teekening van zinnelijke, passievolle temperamenten lijkt de pen van deze schrijfster wel het meest geschikt. Maar wie in hare creaties iets meer zoekt, eenige diepte van zieleleven, logische ontwikkeling van karakters, kortom iets dat pakt en boeit, vindt zich teleurgesteld.
De schrijfster besteedt in dit werk veel zorg aan de gedetailleerde beschrijving van boudoirs en van toiletten; eene noviteit kan men dit bezwaarlijk noemen, aangezien onze moderne romanliteratuur aan dergelijke beschrijvingen overrijk is. Verder volgt de auteur in haar zinbouw het spoor van vele jongeren, die onze taal op baldadige wijze verwringen en verknoeien. ‘De huishoudster opziende van haar theeblad, waarover heengebogen ze te schenken stond, keek uitdagend naar de meisjes, ongemerkt schuddend haar grijze eerwaardige hoofd’... ‘hij nijdigde’... ‘zij norschte’ - zulke zinnen en uitdrukkingen bewijzen, hoezeer de schrijfster een valsche mode huldigt. Op pag. 334 lezen wij: ‘zij had het aanvaard in volkomen overgave van haar meisjeslijf.’ Velen mogen ‘zondigen’ in dit boek, hier zondigt de schrijfster zelve tegen de eerste eischen van den goeden smaak. -
Met genoegen maakten wij kennis met den bundel novellen en schetsen Tusschen twee kusten en andere dingen door Jan Kelman, een voor ons nog nieuw Vlaamsch auteur. Reeds uit de eerste schets, geen reisbeschrijving, maar toch een verhaal gevormd uit een reeks van indrukken en opmerkingen gedurende een overtocht van Antwerpen naar Liverpool, blijkt, dat Jan Kelman aardig en onderhoudend op het papier weet te causeeren, dat hij scherp opmerkt en, last not least, dat hij een zeer gevoelig hart heeft. Hij weet aardig te vertellen van de heeren en dames aan boord, maar zijn hart trekt altijd weer naar de derde-klasse-reizigers, niet naar de weelde-menschen. Telkens gaat hij er een kijkje nemen, bij de ongelukkige arme drommels, die per zestien naast elkaar liggen te slapen op stroo....
‘Jawel, lezers en lezeressen, de steward bluft er nog op, dat elke reis versch stroo in hun hokken komt... Lief van de maatschappij, niet waar, de beesten telkens versch stroo in hun kot te geven...
Ik kan het niet uithouden... naar boven... de stinkstof nijpt mijn keel dicht, ik voel mij draaien, en ik zoek weer langs denzelfden weg terug naar dek te komen.
Wat is dat?
Doordat ik zoo draaierig ben, val ik tegen iets, dat mij in het donker een stuk pakgoed toescheen; nu zie ik dat dat iets... een mensch is... en nog wel een schoon meisje.
Ik vraag aan den steward, waarom dit meisje nog niet ter ruste is.
Zij wil niet, gaf deze mij ten antwoord, zij denkt meer te zijn dan
| |
| |
de anderen; enfin, ze mag daar gerust blijven, ze ligt niemand in den weg...
... Het meisje was wakker geworden en bezag ons beiden... Eensklaps hief zij haar hoofd op en zegde iets van: “Ik zou het wel beter hebben op 't schip, als ik maar wilde...” hierbij keek zij den steward veelbeteekenend aan. But I would not, Sir... The gentlemen on board think that because we are without money, we are without honour too...’
Dat Jan Kelman kracht heeft van zeggen en gave van teekenen, bewijzen zijne kleinere schetsen als ‘Een leven’, ‘Op het kleine tremmeke’, ‘Mijnheer George’. Onder de hier voorkomende ‘Heidestudies’, zes in getal, zijn verhalen van een forsch realisme, als bijv. ‘Zatte Troffel’, ‘Fonske’, ‘Jefke’, en uit al die verhalen spreekt altijd diep gevoel. Maar onder die alle is er een meesterstukje en dat is de vertelling van ‘Bult-Jan’.
Al direkt de aanvang van deze vertelling is voortreffelijk en pakt den lezer terstond. Wij laten even dat begin van ‘Bult-Jan’ volgen:
‘Als ie naast den boom stond, waren hij en de boom precies tweelingbroeders. De boom was krom gegroeid, omdat-ie door den wind gebogen was heel jong nog... Jan was krom geboren, zijn vader had zijn moeder in een zatten roes een schop voor haar buik gegeven, de sukkel had haar Janneke ook veel te vroeg op de wereld gezet, maar da was nikske, Jan was er en moest er op blijven, zoowel als een ander die geen bult had en op tijd ter wereld was gekomen...
Zaagt ge Jan langs achter den boom staan, zóó met den linkerarm steunend tegen den stam, dan leken dat net twee pieken, vooruitstekend, drie stammekens in de witzandige hei geplant... was het niet dat Jan nu en dan een beweging met den arm maakte, om een schepke grond te steken en het een schaap na te schieten, wanneer het zich uit den kring begaf, dan zou niemand gezegd hebben op een kleinen afstand, dat er een mensch stond.’
Wat is die vergelijking tusschen Jan en den boom hier keurig volgehouden, en hoe scherp typeert ze den ongelukkigen scheper, wiens lieven en lijden, zóó verteld, ons tot in de ziel roert. En hij schrijft eenvoudig, niet aangedikt, even eenvoudig als de opdracht: ‘Aan Isidore Vos, mijn goeie vriend’. Jan Kelman heeft met deze vertelling een meesterstukje geleverd. Lezers, die prijs stellen op goede lectuur, zullen van dezen bundel verhalen genieten.
|
|