De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Een oud boek in een nieuw kleed.Kent ge bonter verzameling van geschriften dan die, welke in het O.-T. in één bundel zijn vereenigd, alsof zij bij elkaar behoorden? Noem de uiteenloopendste voortbrengselen van historischen, dichterlijken en wijsgeerigen aard uit eigen letterkunde, plaats deze eenigszins naar tijdsorde gerangschikt, maar overigens willekeurig door elkander en gij hebt een verzameling, waarvan de bontheid u aan het O.-T. herinnert. Wetboeken uit onze Middeleeuwen zouden even vreemd doen naast de idylle van Floris ende Blanchefloor, als de boeken Leviticus en Deuteronomium naast de idylle van Ruth; de Rijmkroniek van Holland door Melis Stoke zou zonderling afsteken bij Ruusbroec's mystiek geschrift: ‘Die chierheit der gheesteleker brulocht’; maar niet evenzeer het boek van de ‘Richteren’ bij de ‘Psalmen’? Wij zouden ons de oogen uitwrijven, als wij Hooft's erotische liederen in één uitgave verbonden zagen met brokstukken uit Spinoza's wijsbegeerte. Maar passen deze - mutatis mutandis - zooveel slechter bij elkaar dan de minneliederen uit het Hooglied bij de profetiëën van Jesaia? Konden wij nog onbevangen over het O.-T. oordeelen - wat wij nauwelijks kunnen, omdat door de gewoonte dit boek voor onzen geest tot een soort eenheid geworden is - wij zouden dan van verbazing de handen ineenslaan en vragen, hoe het toch mogelijk is, dat al dit uiteenloopende in één bundel kon worden saamgevoegd. Met nog grooter verbazing zouden wij vragen, hoe deze zonderlinge mengeling van geschriften zulk een verregaanden invloed kon hebben op heel de beschaving, zoo we niet bedachten, dat het O.-T. in den loop der eeuwen de Heilige Schrift der Joden en Christenen is geweest, en dat nog is voor velen onder hen. Vandaar dat zijn inhoud, met goddelijk gezag omkleed, volstrekt geloof en toepassing eischte en zoo den menschelijken geest kon beïnvloeden. Veelzijdig is zijn werking geweest en het kan niet ontkend worden, dat het veel kwaads heeft aangericht en dat het voortgaat dat te doen. In allerlei opzichten. Het O.-T. bevat in het verheven en dichterlijke boek Hiob een machtig en welsprekend protest tegen de opvatting, dat het dienen van God eenige aardsche belooning met zich brengen zou. Maar overigens? Is deze meening niet overal elders in het O.-T. schering en inslag? | |
[pagina 423]
| |
Wordt uit dat oogpunt niet heel de geschiedenis van het volk Israël beschreven? Zoo algemeen is de gedachte: die Jahweh op de rechte wijze dient, wordt beloond, dat de hoogere opvatting uit de Jobeïde niet heeft kunnen doordringen, maar er door verduisterd is. Het O.-T. heeft m.a.w. loondienst bevorderd. In het O.-T. wordt wel aangedrongen op reinheid van zeden, maar op ritueele en wettische reinheid niet minder. Ja! soms met grooter ernst, alsof deze laatste van overwegend gewicht zou zijn. Gij zult niet dooden en niet stelen, maar evenzeer zult gij den Sabbath en wat al niet meer, houden. Het O.-T. heeft het denkbeeld verbreid, dat het vormelijke in den godsdienst ook het eigenlijk godsdienstige is. Deze opvatting is tot haar uiterste consequentie gekomen in het Pharizeïsme, maar leeft ook onder Christenen nog voort tot op dezen dag. Het O.-T. heeft het menschelijk geslacht vervolgd en met een last bezwaard door zijne voorstelling van God als een God des toorns en der wrake. Angstig hebben menschen onder dien invloed gezocht naar middelen om aan de verschrikking van tijdelijke en eeuwige straffen te ontkomen door allerlei godsdienstige leeringen en practijken. Zoowel Joden als Roomschen en Calvinisten, welke laatste volgens Vondel: 't liefelijk aanschijn Gods afschilderen als den droes(duivel). De Nieuw-Testamentische leer eener alles omvattende liefde Gods is al te zeer verdrongen door de leer van het O.-T., dat de gerechtigheid Gods straf eischt. Maar hiermede is het zondenregister van het O.-T. nog bij lange niet volteekend! Het genoemde betrof de godsdienstige begrippen. En wat nu de beschaving in meer algemeenen zin aangaat? Het kan niet ontkend worden, dat het O.-T. een hinderpaal is geweest voor het veld winnen van nieuwere wetenschappelijke inzichten, die thans eindelijk, na eeuwen van worsteling, algemeen goed beginnen te worden. Is de wereldbeschouwing van Copernicus, die o.a. inhoudt, dat de aarde om de zon draait en niet omgekeerd, niet bestreden met een beroep op het wonder van Josua, die immers de zon liet stilstaan in het dal van Ajjalon? In de laatste helft der 16de eeuw was er een stoutmoedig predikant met verlichte denkbeelden - Balthazar Bekker is zijn naam - die in zijn ‘Betoverde wereld’ allerlei bijgeloof, o.a. de werkelijkheid van tooverkrachten bestreed. Maar bevatte het O.-T. niet allerlei voorschriften omtrent tooverij, bleek het niet aan haar invloed te gelooven en was het dus niet goddeloos het bestaan hiervan te ontkennen! En in zedelijk en maatschappelijk opzicht? De slavernij is verdedigd op gronden, ontleend aan het O.-T., dat immers allerlei bepalingen hieromtrent bevatte en dus stilzwijgend er zijne goedkeuring aan hechtte. En de oorlog? Jahweh (Jehova), de God des Ouden Testaments, wordt een ‘krijgsheld’ genoemd. Hij doodt de menschen en hun vee. ‘Hij zal zijn blinkend zwaard wetten en wraak oefenen over zijne vijanden. Hij zal zijne pijlen dronken maken van bloed en zijn zwaard zal vleesch verslinden.’ | |
[pagina 424]
| |
Zegt het O.-T. niet, dat de oorlog door God, op 't zachtst gezegd, wordt goedgekeurd? En de doodstraf? Wordt deze niet uitdrukkelijk door het O.-T. voorgeschreven, b.v. volgens de beruchte bepaling: oog om oog en tand om tand? Nog zijn wij niet aan het einde van onze opsomming! Veelwijverij! Jacob had vier vrouwen, de vrome Abraham neemt op zijn ouden dag Ketura er bij; David, de man naar het hart van Jahweh (Jehova), heeft een heele harem, en de wijze Koning Salomo weet het voorbeeld zijns vaders wèl te volgen. Of de Mormonen, zooals vóór hen de Wederdoopers te Munster deden, hunne veelwijverij niet met een beroep op het O.-T. kunnen verdedigen? En in dit verband denken wij vanzelf aan de merkwaardige bepaling in de burgerlijke wet van het Engelsche rijk, welke het huwelijk met de zuster der overleden vrouw verbiedt. Deze berust op een slecht begrepen voorschrift in de Mozaische wet. De wetgever hiervan had in de onderlinge jaloezie der vrouwen de schaduwzijden van het haremsysteem leeren kennen en vreezende, dat de naijver onder zusters, als vrouwen van één man, nog grooter zou zijn en verderfelijker zou werken, verbood hij het, dat iemand zich met twee zusters zou verbinden. Dit O.-T.isch voorschrift wordt geheel misverstaan en het Engelsche parlement verwerpt telken jare een voorstel, om deze zonderlinge bepaling uit de burgerlijke wet te lichten, met een gelukkig steeds dalende meerderheid van ‘geloovigen’ in de goddelijkheid van het O.-T. Het ergste is nog niet genoemd! Verdraagzaamheid op godsdienstig gebied is een goed, dat in den nieuweren tijd door een gelukkige samenwerking van godsdienstige, wijsgeerige en zedelijke ontwikkeling is verworven en algemeen bezit is geworden. Heeft de invloed van het O.-T. hiertoe ook medegewerkt? Juist het tegendeel! De geest van het oude Israël is die van bekrompen uitsluiting en verkettering. Hier zijn de uitverkorenen, die God kennen en dienen, daar zijn de verworpenen; hier zijn de rechtvaardigen, daar zijn de zondaars; hier is Israël, daar zijn de Heidenen. Ook de christenheid heeft dien geest in zich opgenomen! Of dan het O.-T. verantwoordelijk moet gesteld worden voor de godsdienstige onverdraagzaamheid, de verkettering en de vervolgingen, die als een roode draad door de geschiedenis van het Christendom loopen, vooral door het Roomsche maar toch ook door het Protestantsche Christendom? Neen, zulk een verklaring neem ik niet voor mijne rekening! Het is nu eenmaal zoo! Elke godsdienst wordt onverdraagzaam, zoodra hij dat punt van zijn ontwikkeling bereikt, waarop een onveranderlijke leer wordt vastgesteld en een bundel van boeken als gewijde geschriften wordt aangenomen. Met dit betrekkelijk hooge punt ontstaan ook de autos-da-fé, daden des geloofs, niet van humaniteit maar van verkettering en vervolging, en waarbij soms kerker, pijnbank, brandstapel, schavot, voor gepaste strijdmiddelen worden gehouden. Hiervoor is het O.-T. in de geschiedenis van het Christendom niet aansprakelijk! Maar heeft die bekrompen uitsluitingszucht en harde | |
[pagina 425]
| |
onverdraagzaamheid niet steeds in het O.-T. vrijspraak en nieuw voedsel ontvangen? Daar is b.v. dat befaamde psalmwoord (Ps. 139:21) ‘zou ik niet haten, Heere, die u haten’? Ongetwijfeld, dit woord heeft koele gemoederen, sombere dwepers als Torquemada, Koenraad van Marburg en Ruard Tapper goed gedaan! Zij hebben het herhaald met bittere voldoening, als zij ketters, de vijanden des Heeren, lieten martelen en dooden. En voor zachtere harten, die in den ketter bovenal den lijdenden mensch wilden zien of den te goeder trouw dwalenden, - voor hen klonk zulk een woord als een aanklacht. Was hunne liefde tot den Heer dan zoo gering, dat zij nauwelijks vermochten te haten hen, die van Hem waren afgevallen? En den ketter te haten werd hun een godsdienstige plicht! De Europeesche beschaving ontwikkelde zich al spoedig in meer dan in één opzicht tot een hooger standpunt dan dat van het oude Israël. Vraag dus niet, hoe knellend de banden zouden geweest zijn, die het O.T. haar met zijne andere maatschappelijke eischen en zijne soms lagere zedelijke begrippen had kunnen aanleggen. Maar gelukkig! de hoogere beschaving, voor een deel steunende op het N. Testament, corrigeerde vanzelf het O.T. Men zag over het hoofd wat men minder gepast en geschikt achtte en niet overeenkomstig eigen begrippen, zonder evenwel op te houden zich met kracht te beroepen op die woorden, welke met het eigen inzicht strookten. Deze kunst hebben de bijbelgeloovigen van alle tijden uitnemend verstaan. Ga stilzwijgend voorbij, wat strijdt met eigen inzicht, maar beroep u op het bijbelsch voorschrift als met goddelijk gezag bekleed, zoodra het uwe meening bevestigt. Ook in onzen tijd komt dit voor! De doodstraf wordt in het O.T. voorgestaan, is dus goddelijke ordonnantie en dient weder te worden ingevoerd! Maar weet ge, wat ook goddelijke ordonnantie is? dat men zes jaar een land zal bebouwen en 't het zevende jaar zal laten rusten. Iedere arme en de beesten des velds mogen er dan van eten (Exodus 53:10 en 11). Zooveel meer in het gebruik van vleesch en vischspijzen (Lev. XI) en in de behandeling van besmettelijke en andere ziekten (Lev. XIII, XIV en XV) is goddelijke ordonnantie, en wat is er verder al niet te noemen! Maar wij hebben er nooit van gehoord, dat zij die gelooven in het O.T. hiermede ernst maakten. Ook niet, dat het geloovig Ministerie van Dr. Kuyper, hetwelk toch uit, met en door het Woord wilde regeeren, deze dingen eindelijk eens heeft toegepast! Maar in dergelijke gevallen zijn er altijd achterdeuren en zijgangen, waarlangs men kan wegsluipen. Er is wel altijd een reden, waarom juist dát woord met de toepassing waarvan men moeite heeft, niet in letterlijken zin behoort te worden opgevat, waarom het niet bindend is, enz. Gelukkig, dat de Heilige Schrift der Christenheid zoodanig was, dat schier elke ketter er zijn letter in kon vinden, vol tegenstrijdigheden naar de letter niet alleen, maar ook naar den geest. Men huivert bij de gedachte, dat deze eens voorschriften had bevat, | |
[pagina 426]
| |
zoo klaar en duidelijk, dat geen verslapping of ontwijking mogelijk was geweest, of dat geen ander woord of eene andere gedachte er naast en tegenover geplaatst had kunnen worden! Arme beschaving! Zij ware een slavin geworden, geketend, opgesloten achter de traliën, en hoelang had zij niet moeten worstelen, voordat zij de ketenen had verbroken en de traliën had verbrijzeld en het licht en de vrijheid veroverd. Zie het aan de Mohammedaansche beschaving, waar de Koran, die wij trouwens naar zijn wezen, doch niet naar den inhoud, met den Bijbel op één lijn moeten stellen, vooral in Turkije, alle wijziging en ontwikkeling tegenhoudt en allen waren vooruitgang belemmert. Zoo kan een gewijde Bundel, een heilige Schrift, waaraan een gansch bijzondere goddelijke waarde werd toegekend en welke in tijden van onmondigheid en barbaarschheid een gezegenden invloed had en de ontwikkeling van den godsdienst bevorderde, eindigen met een doodend gezag uit te oefenen en een vloek te worden. Het Oude Testament gaat voort kwaad te doen, door, helaas! nog voor velen een gewijden en goddelijken stempel te drukken op achterlijke godsdienstige voorstellingen en bekrompen zedelijkheidsbegrippen. Aan dat kwaad zal eerst een einde komen, zoodra het zijn goddelijk en onfeilbaar gezag verloren heeft. Dan zijn zijne zware gifttanden voor goed uitgebroken. Dan kan het goede, dat het in zich draagt en van zich deed uitgaan, tot nog breedere ontplooiing, nog krachtiger ontwikkeling komen! Dat vindt van zelf instemming, breekt uit zijnen aard zich baan en kan de wijding van goddelijk gezag missen. Het overwint ten slotte het kwade, al ware dit ook duizendmaal als goddelijk gesanctioneerd! Naast de schaduw het licht. Ook dit is er altijd geweest! Het heeft steeds de schaduw beschenen en hare duisternis verhelderd. Omgekeerd heeft de schaduw soms het licht verduisterd. Wij gevoelen wel, dat goed en kwaad hierin niet tegenover elkaar als op een goudschaaltje zijn te leggen en dat het niet is uit te maken, wat het zwaarste woog en den meesten invloed had. Steeds onder en met elkaar verbonden en elkaar beïnvloedende, kwamen zij voor! Maar er is wel geen andere wijze om zich eene voorstelling te maken van den invloed des O.T. dan door zijn goed en zijn kwaad, als waren het gescheiden machten, naast en tegenover elkaar te stellen. Lichtzijden! Welke goede invloed is er voor de beschaving der menschheid en voor de verheffing van menschenlevens van uitgegaan? Ook hier is niet weinig te noemen. Het O.T. bevat in enkele deelen de klassiek geworden taal van den godsdienst. Geworden! want het blijft de vraag, of onze godsdienstige taal er niet bij winnen zou en sprekender worden, wanneer zij meer verband hield met de karakteristiek onzer omgeving, onzer gewoonten, onzer natuur, onzer geschiedenis, met ons landschap, onze bruisende zeeën, wuivende bosschen en verhullende nevels dan met de eigenaar- | |
[pagina 427]
| |
digheid eener Israëlitiesche omgeving in het Palestijnsche land. Maar toch zou die taal niet klassiek geworden zijn, als zij niet de uitbeelding was van echt godsdienstig zieleleven. Dat is zij, al bedriegt hier soms de schijn. Ps. 42 en vooral zijn machtige aanhef: ‘Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo dorst mijne ziel naar U, o God,’ is sinds eeuwen de klassieke uitdrukking der menschelijke ziel naar het hoogere en naar Gods gemeenschap. Oorspronkelijk was zij echter niet anders dan de klacht van een in ballingschap verkeerenden Israëliet, van verlangen vervuld om met de verheugde scharen deel te nemen aan een der hoogtijden van het Israëlietische volk en mede op te gaan naar God, d.i. naar den tempel te Jeruzalem. Zoo is er meer! Maar vaak ook is de godsdienstige gemoedsgesteldheid van den vromen Israëliet, gelijk die zich b.v. in de Psalmen uitspreekt, die van de godsdienstigen van alle tijden. Hun zieleleven heeft zich in vele geslachten met de Psalmen gevoed. Deze hebben uiting gegeven aan hunnen geloofsmoed en hun geloofsvertrouwen en hen daarin opnieuw gesterkt. Zij zijn de kracht en de troost geweest van vervolgde en benarde Protestanten, van de Geuzen, van de Hugenooten, van de Boeren in Zuid-Afrika en blijven het tot op dezen dag voor vele naar licht en verheffing snakkende zielen. In de Psalmen is gezonde, edele mystiek van de beste soort. Ook de taal van enkele profeten blijft klassiek en de gezindheid, die er zich in uitspreekt, echt en religieus! De profeten hebben welsprekend hun vertrouwen betuigd op een goddelijke macht, die onze berekeningen beschaamt en onze verwachtingen overtreft, godsdienstige wijding en hoogheid van karakter verheerlijkt. Op nageslacht en Christendom hebben zij een onbegrensden en veredelenden invloed gehad. De idee van een bestemming der menschheid en van een Koninkrijk Gods hebben zij het menschelijk geslacht onuitroeibaar in de ziel geworpen. En waar van reine godsdienstige poëzie sprake is, mag ook het boek Hiob niet ongenoemd blijven. Dit alles is een winst van belang, zoo groot, dat vele zonden van het O.T. er door worden uitgewischt; zoo groot, dat wij hiernaast nauwelijks durven spreken van de paedagogische waarde, die tal van Oud-testamentische verhalen bezitten en waarvan bij de godsdienstige vorming der jeugd, terecht, gretig wordt gebruik gemaakt, van het duidelijk en sprekend beeld van de ontwikkeling van den godsdienst uit lager tot hooger - van waarde bij het godsdienstonderwijs! - die het O.T. aanbiedt en van de gedegene, zij het ook hier en daar een weinig platte, levenswijsheid, die b.v. het boek der Spreuken brengt enz. Het O.T. kan dien goeden invloed blijven uitoefenen! Doch kan het ook als volksboek worden aanbevolen? Behoort het de groote menigte in handen te worden gegeven? Prof. Oort zegt in zijne Inleiding tot de nieuwe vertaling van het O.T. - waarover straks nader - ‘Wel vinden wij in het O.T. eenige verhalen, liederen, | |
[pagina 428]
| |
spreuken, profetieën, die rechtstreeks tot ons gemoed spreken en dus geen nadere toelichting behoeven om gezond geestelijk voedsel te zijn; maar zij maken slechts een klein gedeelte van het geheel uit. Aan het meerendeel heeft de ongeleerde lezer niets; hij legt er wellicht, als hij vroom gestemd is, veel goeds in; maar hij verstaat het niet, tenzij het wordt uitgelegd, wat alleen door beoefenaars der geschiedenis van Israël en zijn godsdienst kan geschieden.’ Zoo is het! Historische toelichting is hier noodig! Men behoort vooraf ingelicht te worden, omtrent datgene wat de boeken van het O.T. zijn, wat de betrekkelijke waarde er van is, wat er noodig is om den inhoud juist te beoordeelen. Maar verder ook behoort men tot zijn dienst te hebben een vertaling in verstaanbaar Nederlandsch, dus eene andere dan de Synodale, die in dit opzicht zooveel te wenschen overlaat. Aan deze voorwaarden nu voldoet de nieuwe vertaling van het O.T., die bekend staat als de Leidsche vertaling. Twintig jaar geleden werd het reuzenwerk begonnen door Prof. Abraham Kuenen, Prof. H. Oort, Dr. I. Hooijkaas en Dr. W.H. Kosters. In het jaar 1901 was zij voltooid. Alleen Prof. Oort was toen nog van het viertal in leven. Thans is een volksuitgaaf in wording, bewerkt door Ds. I. Hooijkaas Jr. te Amersfoort, welke in afleveringen verschijnt. De dertiende aflevering is, nu ik dit schrijf, verschenen. In het volgende jaar zal dit werk voltooid zijn. De prijs is ongeveer zes gulden. Het O.T. kan in dezen vorm zijn waardeering herwinnen! Herwinnen! want het had dien bij velen verloren! Dat kan niemand verbazen. Heb eens een boek lief, dat gij niet begrijpt! Het verveelde menigeen! Men haalde het nu en dan nog wel eens te voorschijn, nam het na het eerst afgestoft te hebben, ter hand; want men zei, dat de inhoud zoo rijk en schoon was - verklaarden ook Heine en Tolstoi dat niet? - maar legde het spoedig weer op zijn oude onvindbare plaats! Welk een zonderling Nederlandsch ook! Er staat wel op het titelblad ‘naar de nu gebruikelijke taal en spelling gewijzigd’, maar begrijpelijk is deze taal daarom nog niet! Ja! is zij nu en dan wel iets anders dan wartaal en bevat zij soms wel iets anders dan onzin? Ziehier nu de nieuwe vertaling in de volksuitgave! Zij wijst den lezer den weg! Zij wordt voorafgegaan door een Inleiding, die de geschiedenis van het volk Israël en van Israëls godsdienst schetst. De lezer kan leeren begrijpen wat de inhoud is, daar deze aan het hoofd van ieder kleiner of grooter deel wordt weergegeven. Tevens wordt dan verteld, wie de schrijver was en wat hij bedoelde. Aanteekeningen aan den voet der bladzijden verklaren alle onduidelijke uitdrukkingen, tegenstrijdigheden enz. Het O.T. is mede weder toegankelijk gemaakt. Het deksel dat er vroeger op lag, is weggenomen. Wilt gij overtuigd worden, dat deze vertaling inderdaad, bij de vroegere vergeleken, een aanwinst is, let dan eens op plaatsen, in de synodale vertaling niet of nauwelijks verstaanbaar, welke in deze Leidsche een redelijken zin bezitten. | |
[pagina 429]
| |
Wat leest gij in het boek Hiob 28:4 in de oude synodale vertaling? Dit: Breekt er eene beek door, bij dengene, die daar woont, (de wateren) vergeten zijnde van den voet, worden van den mensch uitgeput, (en)gaan weg. Die het begrijpt moet het maar zeggen! De nieuwe vertaling heeft deze plaats aldus: Men brak eene mijngang uit, ver van der menschen woonplaats; zij die van de wandelaars vergeten zijn, hingen daar, zweefden er, ver van de menschen. En de aanteekening luidt: ‘Van dit vers is de vertaling zeer onzeker; de zin is echter duidelijk: beschreven wordt het maken van eene mijn en het nederdalen der mijnwerkers.’ Nog een voorbeeld! In Ps. 68 wordt de verwachting uitgesproken, dat Jahweh eenmaal zegepralend zijn heiligdom zal binnentrekken en Koningen, zoo luidt het in vs. 30, zullen dan komen om hem geschenken te brengen. En dan leest gij in vs. 31, met stomme verbazing, op eens de volgende wartaal: Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren, met de kalven der volken; (en) dengene die zich onderwerpt met stukken zilver; Hij heeft de volkeren verstrooid, die lust hebben in oorlogen. En de nieuwe vertaling: Mogen Koningen, o God, u geschenken brengen. Een schat van kalmus (welriekend hout), eene kudde stieren met runderen uit Pathros, zilverstaven van volkeren, wier gaven welgevallig zijn. Doch hierbij moeten wij in acht nemen, dat de onverstaanbaarheid der synodale vertaling misschien te wijten is aan de letterlijke tekstgetrouwheid der overzetters, terwijl de nieuwe vertaling van deze plaatsen weinig meer is dan een gissing, gelijk ook zonder terughouding erkend wordt. Dat kan evenwel niet van de volgende plaatsen gezegd wordenGa naar voetnoot(*). Vooreerst Gen. 4:5b - 8. Volgens de Statenvertaling: Toen ontstak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel. En de Heere zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezicht vervallen? Is er niet indien gij wèl doet, verhooging? en zoo gij niet wel doet, de zonde ligt aan de deur; zijne begeerte is toch tot U, en gij zult over hem heerschen. En Kaïn sprak tot zijnen broeder Habel; en het geschiedde als zij in het veld waren, dat Kaïn tegen zijnen broeder opstond en hem doodsloeg. En wat biedt de Leidsche vertaling ons aan: | |
[pagina 430]
| |
Toen werd Kaïn gramstorig en liet het hoofd hangen. En Jahweh zeide tot Kaïn: waarom zijt gij gramstorig en laat gij het hoofd hangen? Moogt gij het niet, indien gij goed handelt, vrij opheffen? Maar indien gij slecht handelt, ligt de zonde aan de deur. Naar U strekt zich hare begeerte uit; maar gij kunt haar beheerschen. Maar Kaïn sprak tot zijnen broeder Abel: Laat ons het veld ingaan! en toen zij op het veld waren, stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en sloeg hem dood. Let ook eens op Job 39:16-18. Volgens de Synodale vertaling: Zijn van u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars en des struisvogels? dat zij hare eieren in de aarde laat en in het stof die verwarmt, en vergeet dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? En hoe heeft de nieuwe dezen tekst? Vroolijk klapwiekt de struisvogel; is het een zachtaardige vogel of veder? Neen; zij laat hare eieren op den grond liggen en broedt ze uit in het zand, vergetende, dat een voet ze vertreden, het gedierte des velds ze verpletteren kan. Nog een voorbeeld hoe de tekst bij de nieuwe vertaling in verstaanbaarheid gewonnen heeft! In de synodale vertaling luidt Jesaia 63:1. ‘Wie is deze, die van Edom komt met besprenkelde kleederen van Bozra? deze, die versierd is in zijn gewaad, die voorttrekt in zijne groote kracht?’ en in de nieuwe vertaling: ‘Wie komt daar, roodgeverfd, met kleederen donkerder dan die eens wijnlezers; zoo pralend in zijn gewaad, voortschrijdend in de volheid zijner kracht?’ Zoo gaat het keer op keer! Er is schier geen hoofdstuk, of over een tot nu toe duistere plaats daarin gaat nieuw licht op. En ook dit nog! De inhoud van het O.T. is duidelijker geworden, maar hoe vaak ook niet dichterlijker, levendiger, krachtiger, boeiender. Wij kunnen, om dit aan te toonen, verder geen plaatsen uitschrijven. Men vergelijke Gen. 22 naar de oude en nieuwe vertaling eens met elkander. Vergelijk verder eens Ps. 31:1-7 en Ps. 39:1-8. Ook Jesaia 5 en Jesaia 53. En het geheele boek Hiob, vooral de hoofdstukken 38 en 39. De Hebreeuwsche letterkunde kende niet den poëtischen vorm, zooals die bij ons gebruikelijk is, van rythme en rijm. Toch vinden wij er enkele sporen van! De synodale vertaling heeft ze verwaarloosd. Merk eens op, hoe mat bij haar de vertaling is van Jesaia 5:7b en ‘Hij heeft gewacht naar recht, maar zie, het is schurftigheid, naar gerechtigheid, maar zie het is geschreeuw.’ En de Leidsche vertaling, met behoud van het woordenspel in het oorspronkelijke: ‘hij verwachtte recht en zie het was slecht, rechtsbetrachting en zie, het was rechtsverkrachting.’ En uit Jes. 24, waar sprake is van een toekomstig wereldgericht: | |
[pagina 431]
| |
De aarde wordt gansch en al geleegd en schoongeveegd.
Want Jahweh heeft dit woord gesproken:
De aarde rouwt, verflauwt;
de hoogten der aarde verdwijnen.
De aarde is bezoedeld onder hare bewoners;
want zij hebben de wetten overtreden,
de inzettingen ontdoken, het eeuwig verbod verbroken.
Dies raakt onder den vloek der aarde welvaart zoek,
En moeten boeten hare bewoners.
en vs. 17 en 18a: Gehuil, een kuil, en een muil over u, bewoners der aarde!
Wie vlucht voor het gehuil, valt in den kuil,
Wie klimt uit den kuil, wordt gevangen in den muil.
Men zegt wel, dat in de nieuwe vertaling sommige geliefde woorden verzwakt zijn, als b.v. de spreuk: ‘Behoed uw hart boven alles wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens,’ welke in de nieuwe luidt: ‘Waak over uw hart met alle macht, want van daar gaat het leven uit,’ maar kon dat anders, waar getrouwheid aan het oorspronkelijke eene andere overzetting eischte? Ongetwijfeld, de synodale vertaling was voor haren tijd een zeer verdienstelijke en haar Nederlandsch was gespierd, maar de taal van de nieuwe is dat niet minder. Zijn van de eerste allerlei woorden in den volksmond opgenomen en geworden gangbare munt, de laatste verdient het niet minder populair te worden. Of zij het ook worden zal? Het O.T. verdient een plaats in de bibliotheek van elken man van wetenschap, vooral als hij is historicus, archaeoloog, ethnoloog, socioloog of theoloog, voor wien het een ware schatkamer is van allerlei belangrijke gegevens! Maar verder behoort het thuis onder de boeken van elkeen, die op den naam van beschaafd aanspraak wil maken. Iemand die in het O.T. een vreemdeling is, mist alzijdige beschaving. Want zonder kennis van het O.T. kan hij niet wel verstaan en doorgronden zijn tijd en zijn volk, zijn letterkunde en zijn kunst, waarmede immers dit boek als saamgegroeid is. Ook die genieten kan van literaire schoonheid, behoort het bij de hand te hebben, want het bevat wonderschoone kunststukken van den eersten rang. Ook in de volksbibliotheek mag het niet worden gemist. Maar behoort het ook als godsdienstige lectuur in de huiskamer van het gezin, zoodat elk het ter hand kan nemen? Hierop is ons antwoord beslist ontkennend. Waar het echter ook behooren moge, men gebruike toch deze nieuwe vertaling, die verstaanbaar is en toelichtingen geeft. Zij is op het oogenblik de allerbeste, niet alleen in Nederland maar men mag zeggen in heel de wereld. En het Nederlandsche volk mag er roem op dragen, dat zij uit haar midden is voortgekomenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 432]
| |
Zij bereide plaats voor een rechte waardeering van het O.T. Het is eenerzijds te zeer verguisd, anderzijds te veel vergood. En telkens weder leeft die oude vergoding op ook onder vrijzinnig godsdienstigen, die aan het O.T. toch geen bovennatuurlijke wijding meer toekennen. Het schijnt wel, dat het O.T. ook voor hen een soort volmaakte maatstaf is en nog iets inhoudt van onfeilbare goddelijke waarheid. Trachten zij daarom misschien soms woorden uit het O.T., die in openbaren strijd zijn met hun zedelijk bewustzijn, goed te praten? Of het twijfelachtig karakter van sommige O. Testamentische personen te redden, of in allerlei verhalen en in allerlei woorden een diepen zin en verborgen beteekenis te vinden? Ook hoor ik nog in gedachten den vrijzinnigen spreker, die zijne hoorders er een verwijt van maakte, dat zij het O.T. niet meer lazen, ‘dat onovertroffen boek, waarin op de eerste bladzijde die prachtige, goddelijke wet, waarbuiten de mensch niet kan, dat hij moet werken en rusten, precies afgemeten zes dagen werken, niet zeven, niet vijf.’ Die bij het hooren van deze oratorie er aan dacht, hoe de rustdag, volgens die mededeeling in Genesis, ontstaan is, omdat God op den zevenden dag gerust had, - een rustende God! - kon niet laten te meesmuilen! ‘Stondén daar ook niet - zoo ging hij voort - Adam en Eva in het voorportaal van het grootsch gebouw; werd daar niet de leer verkondigd waarop het huisgezin en de maatschappij rust, dat iedere man één vrouw zal hebben!’ Hoe? En verder dan in het O.T.? wordt daar niet brutaalweg de veelwijverij voorgesteld als iets dat van zelf spreekt? Zijn er ook geen sporen van zulke vergoding, als daar iemand spreekt van de ‘grootschheid en majesteit van het O.T.?’ In zijn geheel grootsch en majestueus? Ik kan het niet inzien! Of anders, waar vindt gij daarvan? In de Paradijsgeschiedenis met zijn bijwijlen zeer aanstootelijke bestanddeelen? In de geschiedenis der aartsvaders, die soms veel heeft van een ‘chronique scandaleuse’? In de wetten van Exodus, Leviticus en Numeri met zijn voorschriften nu en dan tot walgelijke bijzonderheden uitgesponnen? In het boek der Richteren met zijn gruwelijke wreedheden, herinneringen aan een gelukkig voorbijgegaan barbaarsch tijdperk? Het boek Ruth is liefelijk, niet majestueus! In de boeken van Samuel of van Koningen? Of in het boek Esther misschien, dat hoe belangrijk ook uit een historisch oogpunt, u blozen doet bij de gedachte, dat het opgenomen is in de gewijde schriften der Christenheid? Alleen van het boek Hiob, van de Psalmen en de Profeten kan men zeggen, dat ze iets majestueus bevatten. Laat ons nuchter blijven! Het O.T. niet verguizen, als waartoe de neiging bij ons opkomt bij zeer vele aanstootelijke gedeelten; niet vergoden, als waartoe de neiging bij ons opkomt bij zeer vele hooggestemde en verheven uitingen! Het waardeeren! Er gaat bitter èn zoet van uit! | |
[pagina 433]
| |
En dit blijve erkend: Het O.T. bevat niet een alles omvattende openbaring van het veelzijdig leven van het menschelijk gemoed. De latere letterkunde heeft scheppingen voortgebracht, vooral in het tijdperk van onze beschaving, als waartoe het oude Israël niet in staat was. Het O.T. moge vol ernst zijn, maar het kent niet den gullen blijden lach noch den fijnen humor. Apeldoorn. E.M. ten Cate. |
|