De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Van allerlei scholen en landen.Onlangs kwam me een eigenaardig boek in handen, The Schoolboy abroad. Het ‘abroad’ duidt reeds aan, dat de schrijver, Ascott Hope, voornamelijk de jongens van het vaste land op het oog heeft. Italië, Spanje, Denemarken, Oostenrijk, Zwitserland, zelfs Rusland is genoemd; over Holland wordt echter met geen enkel woord gerept. Het eerste hoofdstuk is betiteld de Schooljongen ‘at home’. Het spreekt vanzelf, dat dit te huis Engeland beteekent. Hierin wordt evenwel minder de Engelsche schooljongen behandeld dan het boek La Vie de collège en Angleterre, door André Laurie geschreven. De held van het verhaal is Laurent Grivaud, de twaalfjarige zoon van een Fransch ingenieur, die tijdelijk naar Dover wordt overgeplaatst. Laurent, die tot nu toe een Parijsch lycée bezocht, wordt thans intern op een kostschool in Kent, waar de heer Newton D.D.Ga naar voetnoot(*) aan het hoofd staat. Laurent is hoogst verwonderd, als het college een statig gebouw blijkt met een schitterend park. Zijn verbazing stijgt ten top, als hij de keurig gemeubelde kamertjes ziet, die de jongens elk afzonderlijk hebben en als hij verneemt, dat de gehate ‘pions’ hier onbekend zijn. Het ontbijt en de afternoon-tea worden in deze vertrekken gebruikt; bij het middagmaal en avondeten is het gezelschap aan lange tafels vereenigd, die met blinkend zilver zijn gedekt en met bloemen versierd. Het gesprek is vlot en levendig en de jonge gasten gedragen zich keurig. Welk een verschil met het lycée, waar aan tafel geen woord mocht gesproken! Spoedig ontdekt Laurent echter, dat het ook hier geen Paradijs op aarde is. Als twaalfjarige nieuweling behoort hij tot de fags, n.l. tot de kleine jongens, die den ouderen diensten moeten bewijzen. Laurent weigert verontwaardigd zich aan die gewoonte te onderwerpen. Zijn mentor, een jongen uit de zesde klas, brengt hem ernstig het onbetamelijke van zijn gedrag onder het oog: ‘ik verdedig niet de gewoonte, maar die bestaat nu eenmaal,’ zegt de practische Brit. De kleine Franschman blijft echter volhouden, wat hem heel wat kwade oogenblikken berokkent, n.l. geplaag en gesar van de oudere jongens. Onder zijn tijdgenooten begint hij evenwel populair te worden, daar hij als kampioen voor hun rechten optreedt. | |
[pagina 408]
| |
Met een zekeren Bob wordt hij dikke vrienden; samen halen ze een grap uit, die zal gestraft worden met tien slagen met het rietje. De kleine Franschman maakt een ontzettend lawaai over zulk een onteerende straf; een correspondentie wordt gevoerd tusschen den vader en Dr. Newton. Laurent geeft ten slotte toe en ondergaat de straf met ‘heldenmoed’. De jongen wordt nu nog meer populair, ook onder de ouderen, daar hij zich met hart en ziel toelegt op cricket en voetbal. Zelfs haalt hij verscheiden kameraden tot zijn inzichten over, wat het fag-systeem betreft, zoodat een woelige vergadering wordt belegd, waarin ‘fagging’ wordt uitgekreten als een barbaarsch overblijfsel uit de dagen van het leenstelsel. De partij van Laurent behaalt de overwinning. De inzichten van den Franschman hebben Dr. Newton reeds eerder de martelaarswerktuigen doen afschaffen; dit geschiedde echter zeer tegen den zin der jongens, die de ‘sacred rod’ in eere hielden. Ascott Hope is den schrijver dankbaar voor diens vriendelijke bedoelingen. Hij betreurt het alleen, dat André Laurie op zooveel bladzijden toont een vreemdeling te zijn, vooral waar hij het ‘fagging’ en ‘flogging’ behandelt. Volgens A. Hope is het schier ondoenlijk voor een Franschman om eenig denkbeeld te krijgen van het ingewikkeld samenweefsel, dat Groot-Brittannië vormt en van het leven op Engelsche scholen, die hardnekkig vasthouden aan oude gewoonten. Waar de jongens van het vaste land cursussen volgen, die van staatswege zijn voorgeschreven naar een vastgesteld leerplan, volgt de Engelsche jongen de lessen aan een school, die minder is afgericht op studie dan op vorming van het karakter. ‘We don't make scholars, we make men,’ heb ik eens een headmaster hooren zeggen. Een feit is het, dat Engelsche jongens een flink figuur maken, al is het meestal met hun talen-kennis treurig gesteld.
* * *
Ascott Hope vroeg eens de opinie van een jeugdigen Brit over Duitsche jongens, daar deze in Duitschland had school gegaan. ‘Ze gedragen zich beter dan wij,’ klonk het antwoord op eenigszins minachtenden toon; ‘ze zijn veel banger voor de meesters.’ Van een Duitschen onderwijzer kreeg hij dezelfde inlichtingen: ‘Engelsche jongens kunnen zich niet gemakkelijk wennen aan de discipline, waaraan de onze van kind af aan gewoon zijn.’ In Duitschland waren de groote Engelsche kostscholen langen tijd zoo goed als onbekend. De openbare inrichtingen van onderwijs zijn verdeeld in gymnasia en Realschulen; aan het verschil van pet is te zien, of de jongen een ‘Primaner’, een ‘Secundaner’ of ‘Tertianer’ is. Zij die de Secunda hebben bereikt, kunnen een examen afleggen, waardoor ze van hun driejarigen dienstplicht worden bevrijd. Dan behooren | |
[pagina 409]
| |
ze tot de vrijwilligers, die één jaar moeten dienen en enkele voorrechten genieten boven den gewonen soldaat. Duitsche schrijvers halen dikwijls herinneringen op uit hun schooldagen. Meestal zijn het grappen en streken, soms vrij ongepaste. Zoo b.v. het Besuch im Karzer van Ernst Eckstein, dat bij honderdtallen werd verkocht. De held, een zekere Rumpf, wordt door den Director van een gymnasium in den ‘Karzer’ opgesloten, een cel onder het dak. De jongen weet echter de hekken te verhangen en sluit den Director zelf op. Diens kreten worden gehouden voor de jammerklachten van den waren schuldige. Dr. Samuel wordt eerst bevrijd, als de schelm door het sleutelgat met den Director heeft onderhandeld. Duitsche schoolvertellingen zijn meestal variaties op een dergelijk thema; toch vinden we ook sombere verhalen van jongens die zelfmoord plegen, zooals in den Schüler von Polajewo van Carl Busse, en in Spartanerjünglinge van Szczepanski, waar een aardig ventje letterlijk dood wordt geplaagd door zijn schoolmakkers. In Das Verlöbnis leeren we een klein Joodje kennen, dat in zijn kindsheid formeel werd verloofd; als zijn schoolkameraden achter het geheim komen, heeft de arme jongen geen leven meer. In den laatsten tijd zijn in Duitschland verscheiden anecdoten-boekjes uitgekomen, die op de school betrekking hebben: meestal vragen aan kinderen gedaan, waarop een zonderling antwoord volgde. O.a. Caesar erat in consilio inconstans = Caesar was op het consilium van Constance. Op een vraag aan een leerling, wat deze van Caesar wist, volgde: Hij schreef boeken voor de laagste klassen. Bij deze aanhalingen zou misschien de volgende vertaling niet zijn misplaatst, die ik mij uit eigen schooltijd herinner: On touchait à la fête de Noël = men tikte aan het venster van Noël. Ook vinden we in dergelijke boekjes snedige antwoorden van de ‘junge Mädchen’ met de lange blonde vlechten. Zoo wordt een meisje den toekomenden tijd van liefhebben gevraagd: ‘Trouwen’, antwoordt ze zonder aarzelen. En op ‘welke gevolgtrekking maakt ge, Fräulein, uit het feit, dat mannen grooter hersen-volume hebben dan vrouwen’, klinkt het: ‘Dat hersens minder moeten beoordeeld naar de quantiteit dan naar de qualiteit.’ De jeugdherinneringen der Duitsche schrijvers zijn meestal ‘gemütliche’ verhalen van huiselijke tooneelen met hier en daar een school-episode. Zoo wordt b.v. in de autobiographie van Emil Frommel heel weinig van zijn schooljaren gesproken; des te langer wijdt hij uit over uitstapjes in den omtrek. Reeds weken tevoren hunkerden de jongens naar den vrijen dag in den tijd van den wijnoogst, en in vacanties werden met vrienden tochten ondernomen door Beieren, alles te voet, want hun kas was slecht voorzien. 's Nachts sliepen ze in herbergen, waar ze meestal gul en hartelijk werden ontvangen. Vermakelijk is de episode van het Wirtshaus, waar ze 's avonds zwarte kerels aan tafel zien zitten. Hun onheilspellend uiterlijk jaagt den reizigers angst aan. | |
[pagina 410]
| |
Als de jongens 's nachts een zagend geluid vernemen, kruipen ze sidderend bij elkaar. Ze barricadeeren de deur, vast besloten om hun leven met heldenmoed te verdedigen. Bij het aanbreken van den dag beginnen planken te piepen en te kraken; de jongens staan op hun beenen te trillen en - het zagend geluid blijkt het gesnurk te zijn geweest van de zwarte houthakkers, die zich voor dag en dauw op pad begeven! Een zekere Dr. Schulte heeft uitvoeriger over zijn schooltijd geschreven. Op het Joachimsthal te Berlijn waren de laagste klassen die van de Tertianer. Ook hier bestond het fag-systeem en waren de oudere jongens mede belast met de handhaving der orde. Vermakelijk is beschreven, hoe de Meier's en Müller's met hun eten schacherden. De een gaf zijn portie worst aan den ander, om den volgenden dag diens karbonade als loon te krijgen. De studie van de jongens werd afgewisseld met enkele uren teekenen, dansen en zwemmen. In deze mémoires wordt evenmin melding gemaakt van voetbal en cricket als in de gedenkschriften van Frommel, die alleen maar roovertje opnoemt en soldaatje spelen. Tegenwoordig beoefenen de Duitschers ook allerlei takken van sport. De Duitsche jongen werkt over het algemeen heel hard; aan sport besteedt hij niet zooveel uren per dag als zijn Engelsche tijdgenoot. Aan het slot van dit hoofdstuk oppert de schrijver het vermoeden, dat ik in Engeland ook reeds menigmaal hoorde uiten, n.l. dat Duitschland Engeland zal verdrijven van de handelsmarkt. Als teekenend voorbeeld wordt hier aangehaald, hoe een Engelsche firma doozen met looden soldaten in de uniform van Tommy Atkins naar de Argentijnsche republiek zond om de jonge Republikeintjes te vermaken. Een Duitsche firma deed terstond hetzelfde, doch ditmaal werden de soldaten gekleed in Argentijnsche kleuren. Wie of beter zaken maakte? Ongetwijfeld het ‘made in Germany’.
* * *
Bij het Duitsche opvoedings-systeem komen de militaire scholen vanzelf ter sprake. Ascott Hope geeft een uitvoerige beschrijving over het cadetten-leven in Oostenrijk, saamgesteld uit de mémoires van Herrn Oscar Teuber. Vermoedelijk zullen de inrichtingen voor militair onderwijs in Duitschland en Oostenrijk slechts in weinig opzichten van elkander hebben verschild. Het Oostenrijksche Breda werd gesticht door Maria Theresia; de cadets brachten hier acht jaar van hun leven door. Na 1850 werden in de Weensche Neustadt-Academie alleen de oudste jaren ingekwartierd; de jongeren werden verdeeld tusschen Eisenstadt, Marburg, Hainberg en St. Polten. Herr Teuber begon zijn militaire loopbaan te Eisenstadt; de academie was gehuisvest in een paleis van een der spilzieke Esterhazy-vorsten, waar Haydn gedurende dertig jaar den post van kapelmeester bekleedde bij een dezer magnaten. | |
[pagina 411]
| |
Alle mogelijke rassen waren daar vereenigd: Duitschers, Kroaten, Hongaren, Polen, enkele Italianen, en verder Roemeniërs, Bohemers, enz. De ‘Feldwebel’, niet aangestelde officieren, bekleedden hier den post van de pions der Fransche lycées. Ze moesten de benden in orde houden, maar mochten geen straffen uitdeelen. Zij brachten hun rapport uit aan de hooger geplaatste officieren. Een weinig benijdbare positie; met de Feldwebels werden dezelfde streken uitgehaald als met de maîtres d'étude, genre van dooden haan in bed, natgeplaste lakens, enz. Elke week verscheen een soldaat-barbier om de cadets van hun te weelderige lokken te ontdoen. Wee dengeen die zijn haren niet had laten knippen. Zoo werd Oscar Teuber op zekeren dag onder het marcheeren uit de rij gesleurd naar de cel. Den volgenden morgen, na ongeveer zeventien uur van kou te hebben zitten rillen, werd hij voor den majoor gebracht, die hem woedend vroeg of hij wist, waarom hij in de cel had gezeten. ‘Nein, Herr Major,’ stamelde de schuldige. ‘Je hebt manen als een half verhongerde dichter of schilder.’ ‘Zu Befehl, Herr Major,’ antwoordde de jongen volgens voorgeschreven reglement. Toen werd hij naar de slaapzaal gezonden om zich kaal te laten scheren. Wiskunde was hier het hoofdvak; Duitsch en Fransch werden ook onderwezen, maar door burger leeraren, die heel wat van de cadets hadden te verduren. Brieven en pakken waren aan de strenge censuur onderworpen van den compagnie-commandant. Was de aanhef: mein lieber Sohn, dan werd de brief meestal overgereikt aan den geadresseerde. Was het epistel afkomstig van vriend, broer, neef of nicht, dan las de officier aandachtiger den inhoud. Bij het eerste woord dat hem ergerde, klonk het spottend: ‘je zult me zeker toestaan,’ waarop de cadet moest antwoorden: ‘zu Befehl, Herr Hauptmann,’ terwijl hij het papier voor zijn oogen zag verbranden. De brieven, die de jongens schreven, mochten eerst verzonden worden, als ze door den kapitein waren gelezen en gestempeld. Wee dengeen, die zich over het een of ander had beklaagd. Hij mocht van geluk spreken, als hij er afkwam met het schrijven van een nieuwen brief, waarin hij zich als de vroolijkste, gelukkigste jongen op aarde voorstelde. Ook was het de commandant, die het toegezonden zakgeld uitdeelde. Vijf gulden voor leerling zoo en zoo. De Feldwebel bracht het rapport uit. Twee in algebra? Hij dacht zeker vijf gulden te krijgen met een twee in algebra! Na een maand zou een gedeelte van het geld worden uitbetaald, als hij beter zijn best deed, enz. Dan werden de gevangenen voorgebracht, die zoo even uit de cel waren ontslagen. ‘Herr Hauptmann, ik dank u voor de straf, die ik heb ondergaan,’ moesten dezen zeggen. Daarna werd het vonnis uitgesproken over de nieuwe schuldigen. Voor kleinere vergrijpen: onoplettendheid in de les, een ongepoetsten knoop of iets dergelijks, werden een of twee gerechten onthouden. De zwaarste straf was streng arrest, | |
[pagina 412]
| |
gevolgd door een kastijding, varieerend tusschen vijf en twintig slagen. In Marburg brak echter een revolutie uit onder de cadetten: na vier en twintig uur was deze gedempt. Het heele land was in rep en roer door overdreven courantenberichten van ‘tegen den schoolmuur gerichte kanonnen,’ ‘aantal dooden en gewonden nog niet bekend,’ enz. De minister van oorlog bemoeide zich met het geval en de oproerlingen smaakten de voldoening, dat het rietje werd afgeschaft en dat brieven en pakken voortaan niet langer aan censuur waren onderworpen.
* * *
Een ander soort militaire drilschool is het page-instituut van Petersburg, waar de jonge Russische prinsen en vorsten hun opleiding genieten. Prins Lubomirski (van Poolsch origine) heeft zijn herinneringen uitvoerig opgeschreven. Met bitterheid denkt hij terug aan de zeven jaren, die hij doorbracht in dit instituut, waar de jongens slecht onderwijs ontvingen in alles behalve in datgene, waarmee ze later als slaafsche hovelingen aan een verdorven hof konden schitteren. Prins Kropotkin en Lubomirski zelf bewijzen echter, hoe het page-instituut onder keizerlijk patronaat niet immer slaagde in het vernietigen der menschelijke natuur. Aan gewone openbare Russische scholen bestaan de autoriteiten, evenals in Frankrijk, uit directeur, leeraren en maîtres d'étude, terwijl als straf het opsluiten in de cel veelvuldig voorkomt, een straf, geheel à la russe. Verschillende Russische schrijvers hebben schoolverhalen geschreven; enkele van deze zijn in het Fransch vertaald in de dagen, toen de alliantie nog in bloeienden staat verkeerde. Voor het meerendeel zijn het tamelijk droge boeken met wijze zedelessen in den trant van de prijzen onzer grootvaders, die hun schooltijd 's morgens aanvingen met het zingen in koor van ‘goddank, het schooluur heeft geslagen, waarnaar elkeen om 't zeerst verlangt.’
* * *
De Fransche scholen munten uit door eenvormigheid van leerplan. De ‘collégien’, leerling der inrichtingen waar hooger onderwijs wordt gegeven, begint zijn studie in de negende klas, vanwaar hij geleidelijk opklimt tot de rhétorique en philosophie, waarna hij zijn diploma haalt als bachelier-ès-lettres, om de begeerde professions libérales te kunnen bemachtigen. Napoleon bracht een militairen geest ook in de inrichtingen van onderwijs, wat ten gevolge had, dat de lycées en collèges een mengeling werden van kazerne en klooster-discipline. Sommige collèges nemen geen internen; dan worden de leerlingen ingekwartierd in pensions en | |
[pagina 413]
| |
onder geleide marcheeren ze heen en terug naar school. Dan zijn er nog de demi-pensionnaires, dag-jongens, die in groote steden in lange omnibussen naar school worden gereden onder toezicht van een der meesters. Overal in Frankrijk zien we lange rijen uniform gekleede jongens twee aan twee loopen: de grootsten voorop, de kleinsten, jonge, teere ventjes, achteraan. Dit zijn de leerlingen van het een of andere lycée, die hun dagelijksche wandeling maken. Georges Sand beschrijft, hoe een huivering haar beving, toen ze een bezoek bracht aan haar zoon in een dergelijk school-klooster. De ‘professeurs’ zijn uitsluitend belast met het geven der lessen, de maîtres d'étude met de orde tusschen de schooluren en op de slaapzalen. Aan het hoofd der collèges staat de ‘proviseur’ als vertegenwoordiger van het gouvernement, onder dien een ‘censeur’, die de discipline handhaaft. En al dezen samen doen de machine werken van het eentonige lycée-leven. Hier kan een jongen jarenlang vertoeven, zonder dat iemand waarachtig belang in hem stelt, tenzij hij ziek wordt en in het hospitaal wordt verpleegd door een zachte, vriendelijke soeur de charité. De professeurs zijn meestal goed berekend voor hun taak, wat hun vak betreft. Ze zijn echter te veel gehecht aan stijl en methode. Opvoedende kracht gaat niet van hen uit. De straffen zijn opsluiting in de cel, pensums (strafwerk); de pions kunnen den schuldige ook laten boeten met ‘au piquet’ en ‘aux arrêts’, n.l. op de speelplaats met het gezicht naar den muur staan en onderwijl het een of ander van buiten leeren. Op sommige scholen zijn eeretafels en straftafels; zij die aan de eerste aanzitten, hebben zich extra onderscheiden en ontvangen een lekker hapje als belooning, terwijl de boosdoeners aan de andere tafel moeten plaats nemen en zich met brood en water tevreden stellen. De meest gevreesde straf is echter het ‘privé de sortie’, als de schuldige n.l. geen verlof krijgt om zijn vrijen Donderdagmiddag of Zondag bij familie of vrienden door te brengen. Heel wat beroemde mannen spreken in hun mémoires van hun schooltijd, doch geen enkele denkt met warmte terug aan zijn ‘vie de collège’. Maxime du Camp schrijft, dat hij nooit lycéens twee aan twee zag voorbijstappen, zonder dat een gevoel van innig medelijden bij hem opwelde. Nog in 1881 zag hij de kille, donkere cellen in gebruik, ofschoon zijn vriend Jules Simon, voormalig minister van onderwijs, hem beloofd had deze te doen sluiten. Het systeem bleek machtiger dan de goedhartige minister. Balzac geeft in Louis Lambert een autobiographie: een somber beeld doemt voor ons op van het ‘collège de Vendôme’, dat destijds nog in geestelijke handen was. Hier kregen de jongens nooit verlof om naar huis te gaan. De Jezuïeten-scholen schijnen in dien tijd een gunstige uitzondering te hebben gemaakt, zooals o.a. blijkt uit de gedenk- | |
[pagina 414]
| |
schriften van Marmontel en Chateaubriand. Zelfs mannen, die de moederkerk later den rug toekeerden, herdenken met dankbaarheid de hartelijke belangstelling, die ze van enkelen der ‘Pères’ ondervonden. In verschillende schoolverhalen lezen we van opstootjes en rebellie om aan den ondragelijken dwang te ontkomen. Zola beschrijft een vermakelijke revolutie, waar de grootste grief der jongens bestond in het te veelvuldig opdienen van snijboonen en van een soort gedroogde visch. ‘Point de haricots!’ is de strijdleus. Een zekere dikke Michu, de belhamel, is een geboren revolutionnair. De jongen wordt van school gejaagd, ofschoon bij zich uit edelmoedigheid aan de zaak zijner kameraden had gewijd, daar hij dol van die snijboonen en van die visch hield! Alphonse Daudet zegt weinig van zijn eigen schooltijd, doch in Le Petit Chose zien we hem als zestienjarigen pion op ‘le collège d'Alais’. Geen wonder, dat een dergelijk genie met zijn zuidelijk temperament vol bitterheid terugdenkt aan dien tijd van schoolschen dwang. Alles had de arme jongen tegen: zijn teergevoelige natuur, zijn sjofele kleeding, zijn jeugdig uiterlijk. In de laagste klassen kon hij orde houden. De genegenheid van de kleine ventjes, die pas van huis waren gekomen, won hij spoedig genoeg door het vertellen van mooie verhalen, al overschreed hij hiermede het reglement. Toen hij evenwel de orde onder de grooteren, meest lompe boerenjongens, moest handhaven, werd zijn leven een marteling. Als de pion in radelooze drift links en rechts straffen had uitgedeeld, lag hij dikwijls heele nachten te schreien, bijtend in zijn dekens, opdat de jongens zijn snikken niet zouden hooren. Een ander wanhoopsbeeld geeft Jean Aicard in zijn Ame d'un Enfant (autobiographie), waar de dichterlijke ziel van een kind een martelaarschap doormaakt. Het eenige verhaal, dat geen somber beeld geeft van la vie de collège, is het Journal d'un Lycéen van Edmond Deschaume. Dit speelt in de opgewonden dagen van het beleg van Parijs, toen de jonge patriotten zich schor schreeuwden met den kreet: ‘à Berlin!’ De verdienste van dit werk ligt in het historisch weergeven der feiten, doorleefd en beschreven als lycéen. .... Al deze stemmen riepen een agitatie in het leven om het Fransche school-systeem te hervormen. Jules Simon, minister van onderwijs, plaatste zich aan het hoofd. André Laurie en Pierre Coubertin beschreven de Engelsche kostscholen met hun leus mens sana in corpore sano, wat tot gevolg had, dat open luchtspelen op verscheiden lycées werden ingevoerd. Hiermede werd zeer zeker een wijziging ten goede aangebracht. Ascott Hope eindigt zijn hoofdstuk over Fransche collégiens met de opmerking, dat de geest der Fransche natie nog zoo gedrukt gaat onder Napoleons systeem van kneding en dwang der menschelijke natuur om gehoorzame officieren en klerken te vormen, dat nog heel wat jaren zullen moeten verloopen, voor de lycéen niet meer een gevangene is, | |
[pagina 415]
| |
die met verlangen uitziet naar het uur zijner bevrijding: ‘a captive pining for his home.’
* * *
Op den vrijen bodem van Zwitserland zal de schooldiscipline wel niet heel streng zijn geweest. Zwitsersche schrijvers spreken weinig over eigen leerjaren. De Voyages en Zigzag van Toepffer, zelf hoofd eener school, geven aardige beschrijvingen van tochten in vacanties ondernomen over den Simplon, den Mont-Blanc, enz. Een prettige verhouding heerschte tusschen den directeur en de jongens, die tot de meest uiteenloopende nationaliteiten behoorden: Engelschen, Amerikanen, Zwitsers, Franschen, Grieken, Duitschers, zelfs een Egyptenaar. De voorwaarden van den heer Toepffer om aan deze tochten deel te nemen, waren: een knapzak en een flinke dosis vroolijkheid, moed en goed humeur.
* * *
Edmondo de Amicis brengt ons met Cuore in een gemeenteschool van Turijn. Uit belangstelling voor het onderwijs en voor zijn kinderen schreef hij zijn Cuore, dat een succes zonder weerga had en bij honderdduizenden werd verkocht. Het boek is een aaneenschakeling van korte verhalen, die ons een jaar op de Turijnsche school doen meeleven; ook zijn hier brieven van vader, moeder en zuster Silvio ingelascht. De groote ingenomenheid der Italianen met dit werk blijkt uit het feit, dat de beeldhouwer Ximenes een groep modeleerde ‘de jongens uit Cuore’. De Italiaansche regeering kocht het meesterstuk aan en deed het plaatsen in de Galeria Nazionale d'opere moderne. Cuore geeft de maatschappij in het klein weer; de derde klasse van den heer Pertoni vereenigt goede en slechte elementen. Hoe weet De Amicis met zijn bezielende taal vaderlandsliefde op te wekken voor het destijds verzwakte Italië! Signor Pertoni is een vriendelijk man en uitnemend onderwijzer. Uit de levensbeschrijving van De Amicis blijkt, dat dit niet van al zijn leeraren in later tijd kan gezegd worden. Zeer zeker niet van den meester, die de jongens Latijn instampte en uitvoer bij de geringste fout met: ‘verrader van je vaderland, naar de galeien moet je,’ enz. Deze liet de jongens uren lang knielen; de heele klas zat te beven en te sidderen, tot het welkome finis verademing bracht. Geen wonder, dat de jonge Edmondo voor Garribaldi bewondering en vereering gevoelde. Met een paar schoolmakkers trok hij in stilte naar het aanwervings-bureau, waar hun namen werden opgeschreven door een ouden advocaat. Over drie dagen zouden de patriotten naar Sicilië worden ingescheept. De advocaat waarschuwde echter de ouders, en juist op het oogenblik dat Edmondo in het holst van den nacht wil opstaan om zich uit de voeten te maken, buigt zijn moeder zich over | |
[pagina 416]
| |
hem heen. ‘Verraden,’ roept hij uit. ‘Neen mijn jongen,’ antwoordt ze; ‘doe ons dit verdriet niet aan. Later zullen we beiden onzen plicht doen. Nu ben je nog te jong om voor je vaderland te strijden. Ik ben een Italiaansche moeder en als de dag komt, zal ik je aan Garribaldi toevertrouwen als aan een vader; met tranen, doch zonder een oogenblik te aarzelen, zal ik je mijn zegen schenken.’ Uit al wat we van deze moeder vernemen, blijkt opnieuw, dat groote mannen meestal de zonen zijn van groote vrouwen.
* * *
Wat Spaansche auteurs betreft, slechts enkelen deelen iets van hun schooljaren mede. In de tweede helft der 19e eeuw werd het onderwijs in Spanje gereorganiseerd. De scholen werden, in de noordelijke provincies althans, volgens Fransch systeem ingericht. Het zuiden is achterlijker gebleven. De bekende novellist Alarcon beschrijft in Un Maestro de Autan̆o zijn vroegeren schoolmeester, een ouden veteraan, die er de orde in hield o.a. met een houten plak met vijf gaten, als herinnering aan de vijf wonden van Christus. De jongens hielden van den vriendelijken, goedigen man, met wiens kennis het helaas treurig was gesteld. Aardrijkskunde werd b.v. onderwezen uit een boek, dat Weenen opgaf als de hoofdstad van Duitschland en dat zich niet met zulke moderne staten ophield als België en Griekenland. 's Zaterdags gingen de jongens naar huis met een aanmaning van Don Carmelo om zich den volgenden Zondag eerbiedig tegenover ouderen te gedragen en de hand te kussen van de priesters, die ze op straat tegen kwamen. Daarna volgde het een of ander verzoek, als: ‘Sen̆ores, de inkt raakt uitgeput; willen uwe Edelheden Maandag een cuarto medebrengen?’ enz. Don José de Pereda, een ander novellist, verhaalt van zijn schooltijd te Santander, waarna ongeveer zestig jaar zijn verloopen. Daar was het geliefkoosd spel pelota, een soort balspel. Elk Baskisch dorp heeft een plein naast de kerk voor pelota; de bekende spelers genieten een even groote populariteit als de picadors en matadors. Op school volgde hij de lessen van Don Bernabé, een monster van wreedheid. De jongens moesten zelf hun rietjes meebrengen. Soms brak hij ze het een voor, het ander na op een ongelukkig slachtoffer, waarna hij er met zijn snuifdoos op los trommelde en met touwen, waaraan looden kogels hingen. Volgens De Pereda waren de jongens van Santander ruwe, onhandelbare bengels; dit is de eenige verontschuldiging, die voor het wreede optreden van Don Bernabé kan worden aangevoerd. Don A.F. Martinez geeft in Pinceladas schetsen van het leven aan het seminarie in de provincie Asturië. Zijn school was het klooster Celorio, prachtig gelegen tusschen de bergen. Een vermakelijk verhaal | |
[pagina 417]
| |
is het complot van hem met eenige vrienden om een jongen, verwaanden markies te straffen. Ze lokken den marquesito in een grot, quasi om een feest te zijner eer aan te richten, doch hier beland grijpen de jongens hem vast en rollen hem in een deken, die ze aanhoudend opgooien. De komst van een der monniken maakt een eind aan de grap. De marquesito ligt te hijgen op den grond. De belhamels worden geducht gestraft; ze moesten vasten, kregen strafwerk, werden in de cel opgesloten, enz., doch het doel was bereikt. De jonge markies liet zich tegenover zijn schoolkameraden nooit meer voorstaan op zijn hooge geboorte. De plek waar de bestraffing had plaats gehad, werd voortaan genoemd: de grot van de deken.
* * *
Zweedsche en Noorsche schrijvers spreken weinig over hun schooljaren, althans over het onderwijs dat ze genoten. Hun jeugdherinneringen, zooals bij Strindberg en Nansen, zijn meer tochten in booten of sleden, als ze uittrokken op de ski, reusachtige sneeuwschoenen, waarmee ze over bergen en meren konden schaatsenrijden. Henri Steffens geeft evenwel een uitvoerige beschrijving van het Deensche schoolleven. Zijn vader was een Duitscher, dokter in het Deensche leger; de zoon werd later bekend als Duitsch schrijver en professor. Zijn eerste studiejaren bracht hij door aan de Latijnsche school te Elseneur. Deze school verschilde weinig van die in andere landen: ongeveer hetzelfde programma en dezelfde methodes om de orde te handhaven. Met genot denkt de schrijver aan deze jaren terug, minder om de school, dan om de heerlijke uren, die hij aan de haven doorbracht. Elken dag kwamen weer andere schepen uit verre landen. Met de Deensche zeelui was hij groote vrienden; in ademlooze spanning luisterde hij naar de wondere verhalen van zonderlinge visioenen en angstig doorgebrachte nachten. Op twaalfjarigen leeftijd werd zijn vader verplaatst van Elseneur naar Roeskilde. Hier ging hij op de school van de katedraal, waar de leerlingen 's Zondags als koorknapen moesten dienst doen. Het droge onderwijs miste alle aantrekkelijkheid voor dezen jongen met zijn vurigen dichterlijken geest. Later trekt de familie Steffens naar Kopenhagen. Henri krijgt dan privaatlessen om voor de universiteit te Upsala te worden opgeleid, zoodat we niets vernemen van scholen uit de hoofdstad.
* * *
Tot slot een enkel woord over den Hollandschen jongen. Gaarne had ik het oordeel van Ascott Hope vernomen over onze jeugdige landgenooten. De schrijver van The Schoolboy abroad deelde me echter mede, | |
[pagina 418]
| |
dat hij geen woord Hollandsch kende en niets van Hollandsche jongens wist; slecht eenmaal had hij een artikel over ons onderwijs gelezen. Dit bleek een opstel van Pierre de Coubertin, opgenomen in de Revue des deux Mondes van 1899. De schrijver heeft blijkbaar werk gemaakt van zijn onderwerp. Hij heeft Hollandsche gymnasia en H.B.S. bezocht; hij heeft zelf de jongens ondervraagd en het oordeel van anderen ingewonnen. Na heel veel goeds van onze scholen te hebben gezegd, merkt monsieur de Coubertin op, dat de vakken aan de H.B.S. te uitgebreid zijn en dat het onderwijs daardoor niet diep genoeg gaat. Hij onderschrijft de meening van een zijner confrères, die beweert dat onze scholen te technisch zijn, dat geen solide basis wordt gelegd: ‘les élèves ne me semblent pas munis pour le reste de leur vie.’ Het grootste euvel ligt ongetwijfeld in den killen geest tusschen leeraren(essen) en leerlingen. Zoo vernam ik onlangs van een H.B. scholier, die zes weken de school verzuimde om roodvonk. Slechts een of twee leeraren zeiden een enkel deelnemend woord, toen hij weer voor het eerst in hun les verscheen; de zeven of acht anderen deden er het zwijgen toe. De jongen zelf verbaasde zich hier volstrekt niet over. Een teekenend voorbeeld van de onderlinge, hartelijke verhouding! Op onze scholen zijn dezelfde woorden van toepassing, die monsieur Poincaré sprak naar aanleiding van de crisis, die de Fransche universiteit thans doormaakt: ‘Quant à l'éducation, elle est beaucoup trop souvent abandonnée au hasard; le professeur ne cherche pas ou ne cherche que trop rarement à pénétrer dans l'intimité des élèves; il ne se mêle jamais ou se mêle trop peu à leur vie intellectuelle et morale; il corrige leurs compositions, leur fait réciter leurs leçons, mais n'essaye guère de connaître leurs caractères et d'améliorer leur nature’Ga naar voetnoot(*). Ook Fransche paedagogen zijn thans tot de overtuiging gekomen, dat onderwijs en opvoeding moeten samengaan; de opvoeding is het eigenlijk doel, het onderwijs het middel om dat doel te bereiken. Wat draagt nu de schuld, dat doel en middel in Holland zoo ver van elkander zijn verwijderd; hoe komt het, dat rectoren en directeuren onmogelijk met den headmaster kunnen zeggen: we don 't make scholars, we make men? Ik won het oordeel in van een onzer bekende paedagogen, den heer Kleefstra, chef der Brinio-school te Hilversum. Dezen vroeg ik, wat zijn indruk was van Hollandsche jongens. Het epistel dat ik ontving, en dat ik den heer Kleefstra verzocht te mogen laten afdrukken, luidt als volgt: ....‘Wat zal ik u zeggen! Ik moet met een bloedend hart erkennen, dat de Engelsche jongen als persoonlijkheid vèr boven den | |
[pagina 419]
| |
Brinio-jongen staat, en dus - geloof ik - nog veel verder boven den doorsnee-Hollandschen H.B.S. of Gymnasium-scholier. In de 13 jaar dat ik mijn school drijf, heb ik ten minste een strengen schoolgeest kunnen scheppen, - maar hoe heb ik daartoe voet bij stuk moeten houden!! - zoodat bij mij noch in school, noch daarbuiten die lichtzinnige baldadigheid heerscht, waaraan de Hollandsche jongen in de vlegeljaren zich op de openbare scholen voor M.O. en H.O. pleegt schuldig te maken. Maar ik wijt de persoonlijke minderwaardigheid van den Hollandschen jongen noch aan die scholen, noch aan hemzelf; ik wijt haar aan onzen volksaard en aan den geest van het gezinsleven. O, als de groote menschen eens wat gróóter menschen waren! Zeg mij, zien de kinderen om zich heen welopgevoede, karaktervolle dingen gebeuren? Zien ze in den kring van hun familie en kennissen zelfbeheersching? zelftucht? vlijt? energie? een eerlijke, rechtvaardige, strenge levensopvatting? Zoo ergens, dan moet toch in de opvoeding àlles komen van het stil-werkende groote voorbeeld. Teert niet de groote massa der volwassen menschen tegenwoordig moreel op elkaars genade? Beschouwt 't kind tegenwoordig liet excuus niet als zijn natuurlijk recht?
In de vacantie was ik met mijn vrouw in Londen en menigmaal wezen wij elkaar op de flinke, strenge gezichten der Engelsche jongens. Op de thuisreis ontmoetten we in het station te Dover een moeder met twee zoons van 13-15 jaar, en wij hadden nog wel een uur voor den boeg om ze in hun doen en laten te bespieden. 't Was een lust voor de oogen om die jongens te zien en onderweg zeiden we nog menigmaal: “waren de Hollandsche jongens ook eens zóó!” In den Haag stapte ik uit om de match H.V.V. - Corinthians bij te wonen. Toevallig stond ik tusschen een vader en twee zijner zoons van vermoedelijk 12-14 jaar. 't Eene broertje duwde 't andere wat toe. Papa smeekend: Vicje, eet nou geen chocola meer, je hebt al voor twee kwartjes op. Vicje (een jaar of twaalf): Dit stuk nog! Papa: Och nee, steek 't in je zak...! Vicje: Als ik gek was...!... kijk me nou die stomme Feith, kreeg de bal net voor zijn poote... Zeg, haal nòg wat! Broer: Ik heb geen cente meer. Vicje: Dondert niet! Haal maar! Papa smeekend: Je doet 't toch niet? Vicje, éét nou niet meer, ventje! 't Is heusch niet goed! | |
[pagina 420]
| |
Vicje: Hup, hup, Cauncel! Toe, Feith! lui beest!.... doet maar niks vandaag...!....
Ik ben van ergernis weggeloopen.’ -
Deze regelen behelzen een strenge doch rechtvaardige aanklacht. Het gezin draagt de schuld, dat onze scholen geen mannen afleveren. Volgens Pierre de Coubertin is ons familieleven boven allen lof verheven: ‘l'autorité du père est intact, les liens du sang sont respectés.’ De zoon kiest meestal het beroep van den vader, enz. Ons familieleven kan zeer zeker den toets doorstaan met Fransche gezinnen, doch even zeker moeten wij voor Engeland onderdoen. Ieder die eenigen tijd in een Engelsche familie doorbrengt, zal onder de bekoring geraken van wat daar onder home wordt verstaan. Werkelijk heerschen hier orde, tucht, eerbied en liefde. En dan de goede manieren! Een achtjarig ventje dat zijn broertje van zes jaar, dat het eerst een winkel wil binnenstappen, terug trekt en den kleuter met fonkelende oogen toefluistert: ‘ladies first’. En dan de zoon die opstaat om de deur open te doen, als zijn moeder of zuster de kamer verlaat, die haar bedient en tegemoet komt met allerlei kleinigheden, die daar vanzelf spreken, doch die een Hollandsche jongeling of student ‘gek’ zou vinden. Zoo ergens, dan wordt het vaderlijk gezag daar geëerbiedigd. Bij het lezen van de scène van ‘Vicje’, dacht ik onwillekeurig aan kleinen Humphrey, die zijn lievelingspudding zag opdragen en in verrukking uitriep: ‘Oh, I should like to have much of that pudding.’ - ‘I dare say you would, my son, but you won 't be asked,’ sprak de vader. Het kind dacht aan geen huilbui of scène; het sprak vanzelf dat ‘daddy’ werd gehoorzaamd. Toen dezelfde pudding eenigen tijd later op tafel verscheen, uitte kleine Humphrey zijn verrukking niet in woorden. De blauwe kinderoogen volgden den schotel met stralenden blik, tot die ook hem ten slotte werd voorgehouden. De heer Kleefstra schrijft in het Handelsblad, waar hij zijn indrukken meedeelt over zijn bezoek aan de Bedaleschool in Engeland: ‘Bij hoeveel kinderen wordt de goed-menschelijke aanleg in hun jeugd niet bedorven, doordat vader en moeder de opvoeding van meet af bederven door zwakke, domme liefde en gemis aan doorzicht, terwijl de school niet bij machte is de schade te herstellen? Toch blijft men zweren bij de opvoeding in het gezin en bij de opleiding op scholen, die metterdaad alleen de wetenschappelijke vorming behartigen, maar de opvoeding slechts dienen in schijn.’ De heer Kleefstra bracht dit bezoek met tien van zijn Brinio-leerlingen. De Hollandsche jongens schoten best op met hun Engelsche makkers. Op het tennisveld hadden ze zich kranig geweerd. Het slot van dien dag beschrijft de heer Kleefstra als volgt: | |
[pagina 421]
| |
‘Het spel was intusschen geëindigd; van alle kanten daagden groepjes jongens op, die hun schreden weer naar de groote eetzaal richtten. Ik volgde met mijn jongens. Binnen weinige oogenblikken was het gansche groote gezin, volwassenen en kinderen, tot het dienstpersoneel toe, in de zaal vereenigd, onder eerbiedige stilte wachtend op den prediker. Daar luidde de gong ten teeken, dat de gemeente was vergaderd; nu kwam de directeur binnen, schreed statig en onhoorbaar tusschen de rijen door, plaatste zich achter een laag spreekgestoelte voor de schouw en begon de godsdienst-oefening. Eerst een kort stuk uit den Bijbel, daarna gemeenschappelijk gezang, ten slotte een gebed door allen knielend aangehoord: de “prayer” was afgeloopen en het bed-klokje luidde. Thans gebeurde iets, dat ik nooit zal vergeten. De honderd jongens zaten nog steeds in lange rijen; stil, onder den indruk van het oogenblik. Plotseling stond de achterste rij op, liep in gelid naar het front en begon het geheele schoolpersoneel met een handdruk goeden nacht te wenschen. Voor den directeur gekomen, stelde iedere jongen zich in postuur, zag den directeur recht in de oogen, onderging het onderzoek van een tot in de ziel dringenden blik en kreeg gelegenheid zijn bezwaard gemoed te luchten. Had er iemand iets te zeggen, dan trokken de nakomers zich uit eigen beweging op eerbiedigen afstand terug, de voorsten liepen door, en zoo had een kort onderhoud plaats onder vier oogen. Zóó werd elken dag met één blik - oog in oog, hand in hand - onderzocht, of het goede vertrouwen waarop het opvoedingssysteem was gebaseerd, dien dag was verdiend. De godsdienst-oefening diende tot voorbereiding van dat oogenblik, de hooge ernst van den prediker gaf er wijding aan... Onderweg bleek mij, dat ook mijn jongens diep onder den indruk waren van de slotscène der godsdienstoefening. Zij waren er stil van... O, ik hoopte zoo, dat mijn jongens een onvergetelijke les in wèllevendheid hadden ontvangen.’ Annie de Graaff. |
|