der belegerden. Hoe meer toch de gealliëerden tusschen 1 Januari 1814 en Maart d.a.v. terrein wonnen in Frankrijk, des te kleiner werd de kans op herbezetting van Holland door de Franschen. Uitzicht op ontzet bestond na Januari voor Delfzijl niet meer.
Onder die omstandigheden komt een eeresaluut toe aan de Chefs van beide partijen. Aan Hollandsche zijde wisten de Generaal Graaf van Limburg Stirum, de Kolonels Busch en Van der Capellen, de overste Valkenberg en vele jongeren door onverdroten ijver en een uitstekend voorbeeld hunne slecht betaalde en weinig krijgshaftige mannen in zooverre tot hun plicht te houden, dat de insluitingslinie in stand bleef; de vesting-commandant, diep doordrongen van zijn plicht de hem toevertrouwde sterkte voor den Keizer te bewaren, bleef onverzwakte geestkracht behouden, ook toen aan zijn kant gebrek, desertie en steeds ongunstiger omstandigheden dreigden.
Het doet goed - en de geachte schrijver vergat het niet - van dezen ons vreemden bevelhebber een paar ridderlijke trekken te releveeren. In het bezit der zeesluizen binnen Delfzijl, had hij, door die te openen, de halve provincie Groningen onder zeewater kunnen zetten, waardoor zijne taak ongetwijfeld lichter zou geworden zijn; uit humaniteit hield hij de vloeddeuren gesloten. Toen later, bij invallenden dooi, de landstreek gevaar liep door polderwater geïnundeerd te worden, opende hij de ebdeuren om zooveel noodig te spuien; waar hij menschenlevens en bewoonde oorden sparen kon, heeft hij het gedaan.
Zeer interessant is de periode der onderhandelingen omtrent de overgave der vesting. Het kan niet betwijfeld worden, dat Kononel Maufroy door meer of minder vertrouwbare berichten allengs op de hoogte kwam van de toestanden in Frankrijk en erkennen moest, dat de geluksster van Keizer Napoleon aan het tanen was. Maar hij bleef getrouw aan het antwoord, door hem in Februari gegeven op eene opeisching der veste door Graaf van Limburg Stirum: ‘vous voulez Delfzijl, monsieur le Comte, prenez le.’
Zelfs toen hij in het begin van Mei berichten en proclamatiën ontving, die hem met stelligheid de veranderingen in het Fransche gouvernement deden kennen, antwoordde hij hoffelijk maar beslist aan den commissaris van het nieuwe Fransche Bestuur: ‘Niemand zou mij meer vertrouwen op de medegedeelde berichten inboezemen dan uw persoon, en uwe tegenwoordigheid zou voldoende zijn mijn twijfel op te heffen, maar de strengheid der Fransche militaire wetten en eenige ondervinding verplichten mij in mijn twijfel te volharden.’ Of hij gelijk had!
De Kolonel Maufroy heeft dan ook de veste niet in den gewonen zin overgegeven aan den belegeraar. Eerst op stelligen last van het Fransche gouvernement werd eene overeenkomst gesloten tusschen de Commissarissen van de Fransche en Nederlandsche Besturen, tengevolge waarvan Delfzijl aan den Nederlandschen Commissaris werd overgedragen.
Terecht meende Maufroy, dat hij recht had met slaande trom, vliegende vaandels en brandende lonten - alzoo met volle krijgseer - uit te trekken, en jammer, dat te constateeren valt, dat het Nederlandsche gouvernement nog zoo onredelijk en kleinzielig was, te trachten op dezen billijken eisch te beknibbelen. Maufroy hield echter vol en hij smaakte de voldoening, dat zijn verlangen werd ingewilligd. Den 23en Mei werd de stad door de Franschen, als laatste bezetting op Nederlandsch gebied, ontruimd.