De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
De Chineezen in Nederlandsch-Indië.Als het tij verloopt, verzet men de baken. 't Is een feit, dat het Oosten ontwaakt is uit zijn eeuwen en eeuwenlangen slaap. Dit moge door velen betreurd worden, men moge met schrik denken aan ‘het gele gevaar’ in de toekomst, het feit is niet weg te redeneeren: Oost-Azië wil niet langer in alles berusten; het is zich bewust geworden van zijn kracht en bedankt ervoor steeds als lijdend voorwerp dienst te blijven doen. Ik herinner mij nog levendig, hoe Japan vrijwillig den weg der Westersche beschaving opging. Professoren en leeraars werden uit Europa en de Vereenigde-Staten van N. Amerika naar Japan getrokken, terwijl tegelijkertijd tal van Japansche jonge mannen naar het Westen togen om de Westersche wetenschap, in hare verschillende takken, te bestudeeren. Weinigen geloofden aan hun welslagen. Baron Hübner, in zijn mooi boek ‘Spaziergang um die Welt’, had weinig verwachting van hetgeen hij in Japan te zien kreeg. Hij stelde de Chineezen in hun vasthouden aan hunne voorvaderlijke gebruiken boven de Japanneezen, die het daar op eens in hun hoofd kregen Westerlingen te willen worden, in wier streven hij echter weinig kon zien dan een naäperij. In het leven der volkeren gaat niets met schokken, beweerde men, e.d.m. Hoe anders is alles uitgekomen! In een spanne tijds (ongeveer een halve eeuw) heeft Japan zich opgewerkt tot eene machtige natie, staande op wetenschappelijk gebied in de voorste rij der volkeren. Andere Oostersche landen hebben al lang eenigszins het voorbeeld van Japan gevolgd; vooral geldt dit van Siam. Maar nu is het volkrijkste land der wereld, China, het groote succes van Japan met zijn veranderden koers gaan erkennen. De Chineezen zien de grootsche resultaten, waartoe Japan het gebracht heeft op ieder gebied. En dan het feit, dat dit betrekkelijk kleine land niet alleen een Oostersch, maar ook een Europeesch wereldrijk heeft overwonnen, het machtige en tot dusverre door China zoo gevreesde Rusland! En zoo is ook China den nieuwen weg der Westersche beschaving opgegaan. Scholen en leger worden hervormd in Westerschen geest. Welke gevolgen kan dit niet hebben! Met enthusiasme is die nieuwe koers begroet door de Chineezen in ons Indië. Zij droomen van een machtig China, dat voortaan voor zijn | |
[pagina 379]
| |
rechten zal durven opkomen en dat, waar noodig, de rechten en belangen van zijn onderdanen ook buiten China zal steunen. Maar voelen zich dan de Chineezen, ook degenen onder hen, die al sedert vele geslachten in Indië wonen en niets met China uit te staan hebben, nog altijd Chineezen en geen burgers van hun nieuw vaderland? Dat doen zij inderdaad, maar het is niet hunne schuld. Ons koloniaal Staatsrecht kent geen Nederlandsch-Indische staatsburgers; het kent Nederlanders (volgens de wet op het Nederlandschap) en verder de verdeeling in Europeanen, het overheerschende, en Inlanders, het overheerschte ras. Met deze laatsten zijn gelijkgesteld de Vreemde Oosterlingen of Oostersche Vreemdelingen, d.z. in hootdzaak de Chineezen en Arabieren. Chineezen, wier voorvaderen al in Indië woonden, vóór er nog ooit Nederlanders geweest waren, of die afstammen van de Chineezen, ten tijde van de stichting van Batavia daarheen gelokt of met geweld erheen gebracht, worden nog altijd beschouwd als Vreemdelingen en diensovereenkomstig volgens de wet behandeld. En toch zouden van dat nijvere, schrandere volkje goede vaderlanders te maken zijn. Want dat zijn de Chineezen in ons Indië op het oogenblik niet. Zij zijn niet Nederlandsch-gezind. Het zou ook moeielijk kunnen, zooals uit het vervolg van deze beschouwing voldoende blijken zal. De Chineezen op Java tenminste waren tot dusverre beslist Engelsch-gezind. Thans stellen zij Japan misschien nog boven Engeland. Hunne Engelschgezindheid moge voor een klein deel nog afstammen van het Engelsche Tusschenbestuur onder den nobelen Raffles, in hoofdzaak is ze wel toe te schrijven aan de achterafzetting en de vexatiën, waaraan de Oostersche Vreemdelingen bij ons onderworpen zijn. De veelvuldige aanrakingen, die de Chineezen op Java hebben met hunne rasgenooten te Singapore, doen hen vergelijkingen maken, en deze kunnen van hun standpunt niet anders uitvallen dan ten gunste van het Engelsche Koloniale Bestuur, dat allen als Britsche onderdanen beschouwt, gelijk voor de wet. Mochten wij ooit oorlog krijgen met Engeland, dan zou de Engelsche vloot door de Chineezen op de drie hoofdplaatsen van Java zeker met heimelijke, misschien wel met openlijke, vreugde begroet worden. Die Engelsch-gezindheid blijkt soms uit dingen, die ons te denken geven, soms uit kleinigheden, waar men eens om lacht. Ik herinner mij nog levendig, toen de Boeren vóór een paar jaren zulke schitterende overwinningen behaalden op de Engelschen, hoe toen te Batavia een Chineesch jongmensch zijn vrienden telkens van nieuwe overwinningen der Boeren wist te vertellen om hen zoo te plagen. De Chineezen zijn namelijk groote vrienden van onschuldige plagerijen. Als het waar is, wat indertijd in de Indische dagbladpers voorkwam, n.l. dat voorname Chineezen uit ons Indië beproefd zouden hebben om van de Japansche Regeering te verkrijgen, dat deze de Chineezen van Ned.-Indië en bloc zou naturaliseeren, zoo ware dit een zeer ernstig feit. Een ernstig feit, tevens eene aanklacht tegen ons Bestuur, was het ook, dat wij te | |
[pagina 380]
| |
Batavia als bij toeval een bloeiende Chineesche school vonden, waar onderwijs gegeven werd in het Maleisch, het Chineesch en het Engelsch, doch niet in het Nederlandsch. Voor de Chineezen bestaan geen scholen van Gouvernementswege. Wel kunnen zij gebruik maken van de scholen voor de Inlanders, maar vooreerst zijn deze veel te weinig in getal. Ik schreef daarover in mijn boek ‘Het Onderwijs in Nederlandsch-Indië’ (Amsterdam - W. Versluijs) op bl. 299: ‘Stelt men het getal bewoners van Java met Madoera op 20 millioen, wat wel niet te hoog zal zijn, wat beteekenen dan die 31.000 inlandsche kinderen, welke lager onderwijs ontvangen? Denk U een Nederlandsch dorp van twee duizend zielen, waar van Gouvernementswege gezorgd wordt, dat drie kinderen lager onderwijs ontvangen; of wel, dat in Den Haag met zijn honderd en tachtig duizend inwoners plaats ware op de lagere scholen voor tweehonderd en zeventig kinderen!’ En ten tweede geven deze scholen veel te weinig voor de meeste Chineezen. Dezen toch wenschen wat meer te leeren dan wat voor een onontwikkeld volk als de Inlanders voldoende wordt geacht; zij willen, zoo mogelijk, ook middelbaar onderwijs ontvangen. Maar tot de middelbare scholen op eene der drie hoofdplaatsen kunnen zij, en terecht, alleen worden toegelaten, als zij vooraf met vrucht het onderwijs van eene lagere school voor Europeesche kinderen tot het einde toe gevolgd hebben. Maar juist dit is voor hen vaak zoo moeielijk. Neen, las ik onlangs nog in een onzer groote bladen, want de openbare scholen voor Europeanen staan even goed open voor Inlanders en Chineezen als voor Europeanen. Dit ‘even goed’ is heelemaal niet juist, zooals uit hetgeen hier volgt, zal blijken. Ter voldoening aan de artikelen 125 en 127 van het ‘Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië’ is de Koloniale Ordonnantie: ‘Reglement op het lager onderwijs voor Europeanen in Nederlandsch-Indië’ tot stand gekomen. Deze ordonnantie reglementeert het lager onderwijs voor Europeanen en voor dezen alleen. De naam zegt het, en er wordt in de 53 artikelen dan ook nergens over Inlanders of Chineezen gerept. In art. 13 wordt het Uitvoerend Gezag, d.i. den Gouverneur-Generaal, de vaststelling opgedragen van een ‘reglement voor de openbare lagere scholen’. Dit is geschied bij Gouvernements-Besluit, bekend onder den naam van ‘Schoolreglement’. In dit schoolreglement wordt aangenomen, dat ook kinderen van Inlanders en met dezen gelijksteldenGa naar voetnoot(*) de Europeesche scholen zullen mogen bezoeken. Dit echter onder voorwaarden. Waar het Uitvoerend Gezag zich de bevoegdheid toekende aan Inlanders en met dezen gelijkgestelden een zoo gewichtig recht toe te kennen (mij komt het voor in strijd te zijn | |
[pagina 381]
| |
met art. 29 van het Regeerings-Reglement), daar behoeven wij er ons niet over te verwonderen, dat ditzelfde Gezag aan het toegekende recht eigenmachtig voorwaarden verbond. Dit geschiedt in art. 14 van het School-Reglement: Al. 1. Uitgezonderd de kinderen bedoeld bij alinea 5 van art. 24, worden kinderen van Inlanders en met dezen gelijkgestelden slechts toegelaten, wanneer zij de Nederlandsche taal voldoende verstaan en spreken, om de lessen der laagste klasse te kunnen volgen. Met al. 1 en 2 kan men vrede hebben, al is het voor de kinderen van Inlanders en Chineezen, die thuis nooit iets anders dan Maleisch of eene andere inlandsche taal hooren spreken noch zelf spreken, uiterst moeielijk aan de daarin gestelde eischen te voldoen. Met al. 3 is het iets anders. Die ‘dreigende overbevolking’ heeft al wat kinderen van Inlanders en Chineezen den toegang tot de Europeesche school versperd. Soms was het gevaar voor overbevolking echt, maar vaak genoeg was het slechts voorgewend. Sommige Hoofden van scholen wisten kinderen van Inlanders en Chineezen geheel te weren en waren daar trotsch op. 't Is waar, zij deden dat met een goede bedoeling, nl. omdat zij vreesden, dat door de toelating het peil van 't onderwijs zou dalen. Voeg hier nog bij, dat volgens het Onderwijs-Reglement (Koloniale Ordonnantie) ‘Als regel wordt aangenomen, dat geene scholen worden geopend dan wel in stand gehouden, tenzij het getal Europeesche leerlingen eener school op Java en Madoera minstens twintig en op de Buitenbezittingen minstens vijftien bedraagt’, dus dat het getal der Inlandsche of Chineesche kinderen heelemaal niet meerekent, waar de vraag zich voordoet, of eene school voor Europeanen geopend, resp. in stand gehouden zal worden, en men zal moeten toegeven, dat de toelating tot de Europeesche scholen in zeer beperkten zin is op te vatten. De wettelijke regeling van het Europeesche Lager Onderwijs (het Onderwijs-Reglement) bepaalt omtrent de openbare scholen, art. 25, (de cursiveering is van mij): ‘Schoolgeld wordt geheven in verband tot de gegoedheid der ouders en de uitgebreidheid van het onderwijs overeenkomstig een door den Gouverneur-Generaal vastgesteld tarief’. Al. 2 van hetzelfde art. staat vermindering toe voor twee of meer kinderen uit één gezin, terwijl al. 3 ook gratis-toelating voorschrijft. Voor de Europeesche leerlingen heeft de Gouverneur-Generaal bij de | |
[pagina 382]
| |
vaststelling van het tariefGa naar voetnoot(*) zich strikt gehouden aan de voorgeschreven criteria: 1o. gegoedheid der ouders en 2o. uitgebreidheid van het onderwijs. Europeesche leerlingen van ouders, wier maandelijksche inkomsten minder bedragen dan f 150, genieten kosteloos onderwijs op de openbare lagere scholen. Verder wordt betaald voor het eerste kind (voor de volgende kinderen betaalt men minder) per maand: f 1.50, of zoo het kind in de middelste of de hoogste klasse zit, f1.87½; f 2.50, resp. f 3.12½; f 4, resp. f 5; f 6, resp. f 7.50; f 8, resp. f 10. Deze hoogste klasse is voor ouders, wier maandelijksch inkomen f 800 of daarboven bedraagt. Voor de Inlandsche en de Chineesche kinderen heeft het Uitvoerend Gezag naast de zooeven genoemde twee criteria, door den Kolonialen Wetgever genoemd, er nog één bijgevoegd; voor deze twee categorieën van kinderen is het schoolgeld bepaald ‘naarmate van de gegoedheid en het maatschappelijk standpunt der ouders of voogden.’ Gratis worden zij in geen geval toegelaten. Voor de kinderen van Inlanders moeten de ouders betalen per maand: f 4 of f 6, als het kind in de middelste of hoogste klasse zit; f 6, resp. f 9; f 8, resp. f 12; f 10, resp. f 15; en de Chineezen: f 8, resp. f 12; f 10, resp. f 15. Bij meer kinderen uit één gezin krijgen ook Inlanders en Chineezen reductie. Op de zoogenaamde ‘eerste scholen’ betalen Europeesche kinderen minstens f 2.50, resp. f 3.12½, Inlanders en Chineezen minstens f 8, resp. f 12. Hebben wij straks gezien, dat de Chineezen lang niet altijd toegang kunnen verkrijgen tot de Europeesche school door de hooge opvoering van het schoolgeld, voor hen is bovendien het onderwijs aan zulk een school alleen voor de zeer gegoede Chineezen bereikbaar. Is het te rechtvaardigen, dat een zoo werkzaam en strevend deel der bevolking, dat toch al hoogere belastingen moet betalen dan Europeanen of Inlanders, de gunst om zijne kinderen onze scholen te laten bezoeken, zóó duur moet betalen, dat de kosten bijna of geheel door het schoolgeld gedekt worden? Het gevolg is dan ook geweest, dat er eene groote Chineesche Schoolvereeniging is tot stand gekomen ter oprichting van scholen over geheel Indië voor Chineesche kinderen, waar dezen, behalve de gewone vakken van het lager onderwijs, onderricht zullen worden in het Chineesch en het Engelsch, maar niet in het nederlandsch. 't Is sterk, maar aan wie de schuld?? 't Is meer dan tijd, dat wij de baken verzetten: dat de in Indië geboren Chineezen niet langer, met of tegen hun wensch, ‘Vreemde Oosterlingen’ zijn voor de wet, maar dat zij Nederlandsch-Indische burgers worden, die niet alleen verplichtingen, maar ook rechten hebben. Doen wij dit, dan kunnen wij, geloof ik, de Chineezen tot goede Vaderlanders maken. Want haatdragend zijn | |
[pagina 383]
| |
de Chineezen niet. Als een Chinees met enthusiasme over de Japanneezen spreekt, dezen als de aangewezen vrienden van zijn natie beschouwend, en men merkt hem dan op, dat diezelfde Japanneezen vóór weinige jaren de Chineezen overwonnen hebben, dan is het antwoord: Dat is nu voorbij, wij zijn nu goede vrienden. Zoo kunnen ook wij goede vrienden van de Chineezen worden; - worden, want we zijn het niet. Blijven wij echter vasthouden aan de oude leer, dat als men een Chinees zijn staart en zijn leven laat, hij zich over niets te beklagen heeft, dan zouden wij wel eens heel onaangenaam wakker geschud kunnen worden uit een leelijken droom. Om nog even op het onderwijs terug te komen, dat groote belang voor ieder volk, - wat de Chineezen en ook de, betrekkelijk weinig talrijke, gegoede Inlanders noodig hebben, dat zijn, geloof ik, Inlandsche scholen voor Uitgebreid Lager Onderwijs, waar, van de laagste klasse af, onderwijs gegeven wordt in de landstaal en het Nederlandsch, en waar in de hoogste klassen ook het Engelsch onderwezen wordt. Deze laatste taal is voor de Chineezen noodig. Verder de gewone vakken van het lager onderwijs, zoo mogelijk met de eerste beginselen van de landbouwkunde; dit laatste echter alleen voor die leerlingen, wier ouders het verlangen. In den regel zouden dit voornamelijk Inlandsche ouders zijn. Aan het hoofd van zulk een school moest staan een Nederlandsch hoofdonderwijzer met akten voor de landstaal en het Maleisch. Waar, zooals te Batavia, het Maleisch de volkstaal geworden is, daar ware de akte voor deze taal voldoende. De onderwijzers konden voor het grootste deel genomen worden uit het Inlandsche Onderwijzers-personeel in 's Gouvernementsdienst. Het schoolgeld zou kunnen bepaald worden op één, twee, drie vier en vijf gulden per maand, naar gelang van het inkomen der ouders of voogden. Bijv. bij een maandelijksch inkomen van f 100 of minder één gulden; bij 100 tot f 200, f 2; bij 200 tot f 100 f 3; bij 400 tot f 600 f 4, en boven f 600 f 5 per maand en per kind. Met de oprichting van minstens een twintigtal van zulke scholen op de daarvoor meest aangewezen plaatsen zou aan de Inlandsche en aan de Chineesche bevolking een groote en hoog gewaardeerde dienst bewezen worden. Wij moeten niet vergeten, dat de Chineezen als blijvende bevolking recht hebben te verlangen, dat onze Koloniale Regeering er steeds naar streve ook hunne stoffelijke en onstoffelijke belangen te bevorderen, waarbij ook nog gewicht in de schaal legt het feit, dat de Chineezen meer dan anderen bijdragen in de belastingen. Volgens de wet zijn de Chineezen in principe met de Inlanders gelijkgesteld, maar de Koloniale Wetgever heeft hun zwaarder verplichtingen opgelegd dan aan hunne bruine broeders en hun minder rechten gegeven dan aan dezen. Zoo betalen zij aan bedrijfsbelasting het dub- | |
[pagina 384]
| |
bele van hetgeen de Inlander betaalt, terwijl zij ook worden aangeslagen, al zouden geen voordeelen uit het bedrijf verkregen worden. Bij de personeele belasting is voor de vreemde Oosterlingen een aparte rijtuigbelasting ingevoerd, n.l. f 12 voor een rijtuig op twee wielen en f 36 voor elk ander rijtuig. Aan hunne gelijkstelling met het overheerschte ras zou voor de Chineezen in één opzicht een zeer groot voordeel verbonden zijn, nl. inzake het grondbezit. De Inlander is, eene sporadische uitzondering daargelaten, geen eigenaar van den grond, dien hij van oudsher bezit. Hij heeft alleen een blijvend gebruiksrecht, wat eenigszins verzoenen kan met de Landrente, die, als gewone grondbelasting beschouwd, onverantwoordelijk hoog zou zijn. De Inlanders mogen hun dessagrond, of, bij communaalbezit, hun aandeel daarin, verkoopen, doch alleen aan Inlanders. Nu zijn, tenzij het tegendeel bepaald is, alle wettelijke voorschriften, waarin sprake is van Europeanen en Inlanders, toepasselijk op de met hen gelijkgestelde personen. Als dit doorgevoerd werd ook bij het grondbezit, dan zou dit van enorme beteekenis geweest zijn en nog zijn voor de Chineezen. Waarschijnlijk waren dezen dan nu wel voor een groot deel eigenaar van den bodem. De Koloniale Wetgever heeft dit voorkomen door te bepalen, dat het gebruiksrecht op den grond niet vatbaar is voor vervreemding door Inlanders aan niet Inlanders (Ind. Stbl. 1875 no. 179) en in de praktijk aan te nemen, dat hierbij onder Inlanders niet verstaan worden de met hen gelijkgestelde personen, ofschoon dit in de ordonnantie niet wordt uitgedrukt en rechtens daarom zou kunnen bestreden worden. Zoo zien wij, dat een ondernemend, maar gedwee ras, waarvan de meerderheid van ouder tot ouder in Ned.-Indië woont, gelijkgesteld is en blijft met het overheerschte ras, doch met minder rechten en zwaardere verplichtingen. Het is dus niet te verwonderen, dat Chineezen wel eens trachten voor Inlander door te gaan, wat geleidelijk aan een heele groep in Makasser moet gelukt zijn. Maar al het bovenstaande is niet het ergste, waarover de Chineezen in ons Indië te klagen hebben; - erger en ergerlijk zijn allerlei vexatiën, tegenover hen gepleegd. Men zou die kunnen verdeelen in particuliere en ambtelijke, om het zoo maar eens te noemen. Doordrongen van den ouden geest van minachting tegenover al wat Oosterling is, achtte menigeen zich gerechtigd tot dingen, waarvoor hij zich tegenover landgenooten zoude schamen, dingen, waarvan ook de Indische Regeering niets wil weten. Een Chinees heeft iets te doen op het kantoor van het Hoofd van Plaatselijk Bestuur, misschien moet hij naar de aangrenzende gemeente en heeft daarvoor een pas noodig. Die pas kost geld; maar de politie-oppasser, die den aanvrager moet aandienen, heeft allen tijd. Doch onze nijvere Chinees heeft geen tijd, 't gaat toch al moeielijk genoeg om aan den kost te komen, - kortom, de pas kost nog iets meer dan wat de fiscus vordert. Tegenover een Europeaan, hoe arm ook, zou de politie-oppasser zich wel wachten zoo iets te doen. | |
[pagina 385]
| |
Als uit eene der drie hoofdplaatsen van Java eene troepenmacht op expeditie gaat, dan zijn 's avonds vóór haar vertrek alle Chineesche winkels gesloten, daar de houders ervan bij ondervinding weten, dat er op zulke avonden hier en daar brutaalweg drank, sigaren, soms ook geld geëischt wordt door soldaten, die den volgenden dag vertrekken. In Europeesche winkels bestaat voor zoo iets geen vrees. Dit vindt wel zijn oorzaak daarin, dat de mindere man - we spraken over een politie-oppasser en over soldaten - nu eenmaal weet, dat de meeste Europeanen laag neerzien op de Chineezen, waardoor zij meenen, dat zij zich tegenover dezen niet licht te veel veroorloven. En de ambtelijke vexatien: nog niet lang geleden, kwam het bijv. meermalen voor, nu hier dan daar, dat Chineezen voor de politierol werden gedaagd, omdat zij schoenen hadden gedragen, wat in strijd geacht werd met art. 2, no. 6 van het Algemeen Politiestrafreglement voor de Inlanders, welk artikel verbiedt ‘zich in het openbaar te vertoonen, vermomd in andere kleederdracht, dan in die van den landaard of de kunne, waartoe hij of zij behoort’. Maar hier vonden de Chineezen steun bij den Europeeschen handel, en in den laatsten tijd schijnen er geen Europeesche bestuurshoofden meer te zijn, die in het dragen van schoenen eene strafbare vermomming (!?) zien. Bij de minste overtreding worden de Chineezen, evenals de Inlanders, opgepakt en voorloopig, wat soms heel lang kan duren, opgeborgen. Raakt een paard los, gaat bij ongeluk het licht uit van een voertuig, zaken, waarvoor de Europeaan, als ze tot vervolging leiden, een kleine boete krijgt, zijn reden genoeg om den Chinees of den Inlander al maar dadelijk te doen opsluiten. Tot voor een paar jaren kwam in Indië heel veel valsch, doch volwichtig zilvergeld voor. Wellicht is dit nog zoo. Wil nu een Europeaan met een valschen rijksdaalder betalen, dan wordt dat muntstuk geweigerd zonder meer; iedereen in Indië weet bij ondervinding, hoe licht men in 't bezit raakt van een valsch geldstuk, zonder dat men er zelf van bewust is. Vindt de politie echter bij een Chinees of Inlander, die een betaling te doen heeft, zulk een valsch stuk, dan is het regel, dat hij dadelijk wordt ingerekend, tenzij hij zijne onschuld toevallig kan aantoonen. Laten we de vele andere plagerijen maar liever laten rusten; alleen zij hier nog gewezen op het gehate passenstelsel in zijn overdreven gestrengheid. Toen ik vóór enkele jaren in midden Java de wereldberoemde bouwwerken uit den Hindoetijd bewonderde, vertelde men mij, hoe een Chinees kort te voren moeiten noch kosten had gespaard om verlof te krijgen om die beroemde tempels te gaan zien. Hij had een pas van Batavia over Djokja naar Soerabaia. Alle plaatsen, ook waar hij niet uit den trein stapte, waren aangegeven, dus ook Djokja; maar daar hij bij zijn vertrek van Batavia niets wist van hetgeen dicht bij Djokja te zien en te bewonderen viel, waren die plaatsen niet opge- | |
[pagina 386]
| |
nomen, en daarom mocht hij niet zonder nader verlof naar den Borrobodoer, den Mendoet of de Duizend Tempels. Hij vroeg om verlof op het Residentiekantoor, maar daar achtte men dit niet vereenigbaar met zijn pas. Hij besteedde, zoo vertelde men mij, ongeveer honderd gulden om naar Batavia en daarna naar Buitenzorg te telegrapheeren: men had hem op de reis van Batavia naar Djokja zóóveel verteld van die vermaarde monumenten van Hindoe-kunst! Het was verloren geld, hij werd van het kastje naar den muur verwezen en kon zijn reis naar Soerabaia voortzetten in het zalige bewustzijn, dat die bouwwerken niet voor Chineesche oogen bestemd zijn. ‘'k Ben van Lissabon naar St. Petersburg gereisd’, zeide hij, ‘zonder door iemand lastig gevallen te zijn, en hier in 't land, waar ik thuis hoor, mag ik niet eens naar die tempels gaan kijken!’ Maar welke groote grieven heeft men dan eigenlijk tegen de Chineezen in ons Indië? vraagt allicht een Nederlandsch lezer, die nooit in Indië is geweest. Met die grieven is het zoo erg niet. De hoofdreden, waarom vele Europeanen in Indië de Chineezen beschouwen als een ras, dat hoogstens geduld mag worden en in ieder geval taillable et corvéable à merci behoort te blijven, is wel de gangbare redeneering: het zijn vreemdelingen, die niemand heeft geroepen, en die, als het hun niet bevalt, gerust weer kunnen vertrekken; niemand zal hen vasthouden. Maar zijn de groote meerderheid der Chineezen in Indië, nl. de daar geborenen, nu werkelijk vreemdelingen? Velen wonen daar van ouder tot ouder. Toen wij in Indië kwamen, vonden wij er al Chineezen en wij deden ons best om hun getal te vergrooten. Koen gaf last met zachtheid of met geweld zoo'n groot mogelijk getal Chineezen naar Batavia te transporteeren: ‘Wij kunnen er wel een millioen gebruiken’, schreef hij. Sommigen zijn dus wel degelijk door ons geroepen, zelfs met geweld gehaald. En mochten de Chineezen eens werkelijk in massa's vertrekken, dan zouden wij spoedig genoeg over middelen denken om hen vast te houden. Want zij bewijzen ongetwijfeld groote diensten aan het Gouvernement, den handel en vooral ook aan de verbruikers. Vreemdelingen zijn de Japanners in Indië. Vroeger waren er geene, thans zijn er eenige tientallen van het laagste soort vrouwen, en die zijn gelijk gesteld met Europeanen. Toch acht het Japansche volk zelf zich geenszins verheven boven de Chineezen, al is het hun in den laatsten tijd in bijna alle opzichten voorbijgestreefd. Maar de Japanneezen hebben macht, zijn zich daarvan bewust en doen zich gelden, waar dit noodig is. 2o. De Chineezen zijn den Inlanders te slim af; daarbij leenen zij dezen geld tegen veel te hooge rente: 't zijn woekeraars. Dat de Chineezen slimmer zijn dan de Inlanders, is waar. Maar dat behoeft toch geen reden van minachting te zijn. Hetzelfde geldt toch van de Europeanen. Dat de Chineezen wel eens misbruik maken van | |
[pagina 387]
| |
hunne grootere slimheid, is ook waar; maar de mindere Europeanen zijn dikwijls geen haar beter en hebben veel meer de gelegenheid, daar zij zich overal tusschen de Inlanders mogen vestigen. En dan zijn de Chineezen veel meegaander dan bijv. de Arabieren. Als de Inlander zijn schuld niet kan betalen, dan heeft de Chinees allicht geduld, hij gaat uit van de stelling: leven en laten leven. Maar de Arabier slaat met de vuist op tafel en maakt den schuldenaar beschaamd voor zijn buren. Daarbij komt nog het godsdienstig prestige van den getulbanden Arabier. De economische zwakheid van den Inlander wordt beschermd door de groote beperking, in de Preanger-Regentschappen veelal geheel verbod, van het verkeer van vreemde Oosterlingen in de dessa's, en het zegenrijk verbod van grondverkoop van Inlanders aan niet-Inlanders. En wat de hooge rente aangaat, die de Chineezen vaak vorderen voor geleend geld, hierbij valt op te merken, dat in de eerste plaats een hooge verzekerings-premie in die rente begrepen is; want de Inlander, als een groot kind, doet niets liever dan leenen, maar teruggeven dat is wat anders. Niet, dat hij erop uit is om zich op onrechtvaardige wijze van eens andermans geld meester te maken, dat is in den regel niet het geval, maar hij heeft gewoonlijk geen geld, kan niet sparen. En dan moge als verzachtende omstandigheid, niet als rechtvaardiging, van die hooge rente gelden, dat het Ned.-Indische Gouvernement zelf het recht om pandhuizen te houden verpacht, waarbij de pachter het recht verkrijgt (en door de concurrentie in de noodzakelijkheid komt) om 72 percent rente te heffen. En de Europeanen, die er een beroep van maken geld uit te leenen aan Inlanders, zijn die altijd zooveel billijker? 3o. De Chineezen houden van spelen; zij spelen veel en vaak om groote bedragen. Dit is zoo. Maar als de speeltafeltjes van sommige sociëteiten in Indië eens konden vertellen van de sommen, door Europeanen verloren, om van de weddenschappen bij de paardenwedrennen maar niet te spreken, dan zouden wij al dadelijk minder streng over de Chineezen oordeelen. Eén verschil is er: dezen betalen speelpacht aan het Gouvernement, de Europeanen niet. 'k Herinner mij nog levendig, hoe een Chineesch bestuurshoofd betrapt werd op spelen (tjap-diki, een verboden hazardspel). Hij werd door den politierechter veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Dit was zeker eene zware straf voor iets, wat men toch heelemaal geen misdaad kan noemen (in Monte Carlo gebeurt het dagelijks vrij door wie maar lust en geld heeft), voor een overtreding. Voor een vonnis voor de politierol voor Inlanders en met dezen gelijkgestelden is geen wettelijk bewijs vereischte; de politierechter straft op overtuiging, en tegen zijn vonnis bestaat geen appel. Onze Luitenant-Chinees, een rijk en gezien man, moest dus naar de gevangenis. Maar dat was het ergste niet. Het vonnis luidt in zoo'n geval: drie maanden tenarbeidstelling aan de publieke werken | |
[pagina 388]
| |
voor den kost, doch zonder loon. 's Avonds om vijf uur worden de aldus gestraften weer in de gevangenis opgesloten. De veroordeelde, dien men anders in zijn mooi rijtuig door Soerabaia kon zien rijden, zou nu, terwille van een overtreding, in gevangeniskleeren de goten langs den weg moeten reinigen en dergelijke dingen meer. Welk een genot, welk een buitenkansje voor vele, gelukkig niet alle, daar gevestigde Europeanen, prat op hunne hoogere, Westersche beschaving! Doch een paar dagen slechts duurde het genot, want toen werd de veroordeelde om gezondheidsredenen (of was het in werkelijkheid misschien op last van hoogerhand?) binnen de muren der gevangenis aan het werk gezet. Nijdige ingezonden stukjes in de dagbladen legden getuigenis af van den spijt van sommige brave Europeanen, die alle spel zoo vreeselijk vonden, als namelijk een Chinees het deed. 4o. 't Zijn echte materialisten, die Chineezen; zij geven alleen om geld en goed; voor iets hoogers hebben zij geen gevoel. Deze grief heb ik meer dan eens hooren uiten, ook wel door personen, die den Chineezen overigens goed gezind waren en hunne achteruitzetting en verdrukking afkeurden. Talrijk zijn de Europeanen, die, door den nood gedrongen, een nieuw vaderland zoeken in Amerika, in de hoop van daar een menschwaardig bestaan te vinden. Zouden die landverhuizers, tobbende om in het vreemde land aan den kost te komen, zooveel idealistischer besnaard zijn dan de Chineezen, die in het eerste of tweede jaar in Indië zijn en van den vroegen morgen tot den laten avond moeten zwoegen om zich het allernoodigste te verschaffen? Maar dat de Chineezen van aanleg materialisten zouden zijn, dat het materialisme een deel van hun wezen zou uitmaken, dit kan ik uit eigen wetenschap, uit jarenlange ervaring, tegenspreken. Ik heb daarvoor te veel treffende voorbeelden van het tegendeel gezien. En hebben de Chineezen niet ook groote deugden? Hunne schier onbegrensde ouderliefde, de eerbied en de gehoorzaamheid, die zij aan hunne ouders en schoonouders bewijzen, is genoeg bekend. Dan hun mededoogen, hunne bereidwilligheid om het lijden van hunnen evenmensch te helpen verzachten! Veel geven de Chineezen aan de armen, zoowel aan de Inlandsche als aan de Chineesche armen, en vooral op hunne groote feestdagen wordt door de rijke en de gegoede Chineezen heel wat weggeschonken. En getuigt het ook niet van een goed hart, waar zij, zooals dikwijls genoeg gebeurt, van een vogelkoopman eenige tientallen vogeltjes koopen om aan deze de vrijheid terug te geven? Toen vóór enkele jaren hongersnood heerschte in de residentie Semarang, waren daar geen prauwen genoeg om de rijst te vervoeren, aan de ongelukkige Inlandsche hongerlijders geschonken door een rijk, algemeen geacht Chineesch bestuurshoofd. Vóór een paar jaren zocht men naar de oorzaak van de treurige economische toestanden in een deel van de afdeeling Meester Cornelis, | |
[pagina 389]
| |
dicht bij Batavia. Een Chineesch grondeigenaar aldaar beweerde, dat de hoofdoorzaak lag in de gelegenheid tot hazardspel, die velen tot armoede en verder tot diefstal en roof bracht. Hij toonde aan, dat het vóór alles noodig was, dat ons Bestuur daar de gelegenheid tot spelen zou opheffen. Maar dat ging niet, de opbrengst van de speelpacht was op de Begrooting opgenomen onder 's lands middelen. Kon de schatkist dat verlies wel dragen? Wat deed nu de Chinees? Hij pachtte zelf de speelbank, als we ze zoo noemen mogen, en - sloot ze. Hij offerde dus vrijwillig een aanzienlijke som geld om de menschen, in wier midden hij woonde, voor de verleiding te bewaren. Na afloop van den pachttijd was ons Bestuur zoo fatsoenlijk de bedoelde speelbank op te heffen. Zouden echte materialisten zoo iets doen? De godsdienst der Chineezen komt telkens terug op het gebied der algemeene menschenliefde, reeds voorgeschreven door hunnen meest vereerden wijze, Confucius, ofschoon deze niet alleen vóór Christus, maar ook vóór Socrates, Plato en Aristoteles leefde. ‘De leer van onzen meester is alleen gelegen in het bezitten van rechtschapenheid des harten en het beminnen van zijnen naaste gelijk zich zelven.’ En elders in hun Heilige Boeken (Yun Lu, 2, 14): ‘De uitstekende man is hij, die eene gelijke welwillendheid voor allen heeft, en die zonder zelfzucht en partijdigheid is. De alledaagsche mensch is hij, die alleen gevoelens van zelfzucht heeft, en niet tot welwillendheid voor alle menschen in het algemeen gestemd is.’ Als werkzaamheid een deugd is, dan bezitten de Chineezen die deugd in hooge mate. Het zijn zeer gewilde arbeiders op de landelijke ondernemingen, bij de mijnen en elders, maar vooral als kooplieden leert iedereen in Indië ze kennen. Het zijn ijverige en ondernemende handelslui, die heel wat aandurven. Zijn zij eerlijk? Ja en neen, maar alles te samen genomen vertrouw ik ze als kooplui in ieder geval even goed als Europeanen van gelijken levensstandaard. Als een Chineesche klontong (marskramer) tien gulden voor een vaasje vraagt en bij een bod van drie gulden plechtig verzekert, dat hij bij zulk een prijs zeker bankroet zou gaan, en daarna geeft hij het toch, dan behoeft men inderdaad niet bezorgd te zijn, dat nu werkelijk zijn financieele ondergang nabij is. Is men echter gewoon zijn huishoudelijke benoodigdheden te koopen in een vaste Chineesche toko, dan zal men in den regel zeer goed en billijk behandeld worden. De Chinees is een bekwaam en handig koopman, die scherp weet te dingen; maar is de koop eenmaal gesloten, of is een contract met hem afgesloten, dan loopt alles verder heel gemakkelijk. Ik herhaal, wat ik in het begin van dit artikel gezegd heb: wij moeten m.i. van die sobere, nijvere, rustige ingezetenen goede Nederlandsch-Indische burgers maken. Zij moeten de overtuiging krijgen, dat ons Bestuur het goed met hen meent, dat werkelijk ook hunne belangen een voorwerp van de Regeeringszorg zijn. Want het tij is | |
[pagina 390]
| |
verloopen: de Chineezen zijn niet meer het in alles berustende deel der bevolking, en wij zelf zijn, gelukkig, niet meer zóó, dat wij alles zouden goedkeuren, wat sommigen verlangen van de Chineezen of zich tegenover hen zouden willen veroorloven. Het eerste, nl. dat de Chineezen niet langer in alles willen berusten, is in den laatsten tijd uit verschillende zaken gebleken. Iets tot dusverre ongehoords is wel het feit, dat ik dezer dagen las in het Koloniaal Weekblad en dat ik hier overneem. Ongehoord nl., dat een Maleisch blad, voornamelijk voor Chineezen geschreven, het stukje durfde opnemen. | |
Over de Schreef.De aandacht der regeering is gevestigd op een artikel ‘Warta dari Tjina’, voorkomende in het maleische blad Kabar Perniagaän van Zaterdag. Het is een vertaling van een artikel uit de te Hongkong verschijnende Siang Po en bevat felle aanvallen op onze regeering. Dat dwangarbeiders ‘de eerste slagen voor de soldaten zouden moeten afweren’, is natuurlijk onwaar; het is al erg genoeg, dat gestraften mede op expeditie worden gezonden en zoo hun leven in gevaar komt. Uit het bovenstaande stukje zou blijken, dat de Chineezen niet meer tot Engeland zouden opzien, maar tot hun moederland, voor een klein gedeelte van hen ook het vaderland. Zij weten het: China is ontwaakt. Wij hebben vóór korten tijd den eersten stap gezet op den weg, die moet voeren tot de emancipatie der Chineezen; wij hebben hun zitting gegeven in de nieuw ingestelde Gemeenteraden. Ik kan mij voorstellen, met welke gevoelens de daarvoor aangewezen leden den eersten keer opgingen naar die vergadering! Na twee eeuwen van staatkundige en maatschappelijke vernedering en onderdrukking worden zij door de Hooge Regeering uitgenoodigd om deel te nemen aan de beraadslagingen over de openbare belangen der gemeente. Zij zullen ongeveer hetzelfde gevoel gehad hebben als de roomsche notabelen van 's Hertogenbosch en Breda, toen die, een eeuw geleden, voor het eerst weer mede de trappen opgingen van het Stadhuis, nadat zij meer dan | |
[pagina 391]
| |
anderhalve eeuw als minderwaardigen onder harde curateele gestaan hadden. Laten wij hopen, dat onze Regeering de staatkundige emancipatie van Inlanders en Chineezen, voor zoover zij daar redelijkerwijze voor in aanmerking komen, snel zal doorzetten; dat bijv. al dadelijk bij de voorgenomen uitbreiding van den Raad van Indië met niet-ambtelijke leden, ook een Inlander en een Chinees, ieder de beste van hunne stamgenooten, voor die hooge betrekking benoemd worden. En dan moet, dunkt mij, de gelijkstelling met Europeanen vergemakkelijkt worden in de practijk. Maar vooral behoort de Koloniale Regeering met krachtige hand de verbetering van het onderwijs voor Inlanders en Chineezen aan te vatten. Voor het onderwijs ten behoeve der 70.000 Europeanen in Ned.-Indië wordt meer geld uit de openbare kas besteed dan voor dat ten behoeve der 30.000.000 Inlanders plus 300.000 Chineezen. En de Chineezen zelf moeten alles aanwenden om, geheel langs wettelijken weg en op behoorlijke wijze, uitbreiding en verbetering te verkrijgen van het openbaar lager onderwijs, waaraan zij kunnen deelnemen. Bij het middelbaar onderwijs worden hun geen moeielijkheden gemaakt, daarvan kunnen zij gebruik maken evenals Europeanen. En dan blijft voor de Chineezen nog één voornaam ding te doen over. De Chineesche handelsstand kan veel sterker worden; de geheele economische toestand der Chineezen kan er zeer bij winnen, zoo hunne vermogende en invloedrijke zakenmannen de handen inéénslaan en een groote Chineesche Bank oprichten in eene der drie hoofdplaatsen van Java met bijkantoren in de twee andere. 'k Weet de bezwaren wel, die zij erin zien; maar die zijn geenszins onoverkomelijk, en het voordeel, dat er uit voort zou vloeien, zou grooter zijn, afgezien van de financieele onafhankelijkheid, dan men zich thans wel voorstelt. Ik kan er hier niet meer van zeggen, ik heb de grenzen, aan dit artikel gesteld, toch al overschreden. Alleen dit nog: goed onderwijs voor de jeugd en een deugdelijk eigen bankwezen, op eenigszins groote schaal en op de meest solide basis berustende, zouden samen voor de Chineezen de krachtigste steun blijken in hun sympathieken strijd voor hunne staatkundige emancipatie en hun maatschappelijken vooruitgang. 's Gravenhage, October 1906. M.J. Wiessing. |
|