| |
| |
| |
Is belastingverhooging noodig?
De Minister van Financiën, Mr. de Meester, beeft bij de Staten-Generaal plannen aanhangig gemaakt om de jaarlijksche opbrengst der belastingen met f 8,000,000 te verhoogen. Deze verhoogde opbrengst zal worden verkregen als volgt:
door de invoering eener inkomstenbelasting ter vervanging van de vermogens- en bedrijfsbelastingen |
f 2,500,000 |
door wijziging van de wet op het recht van successie en van overgang bij overlijden |
f 1,500,000 |
door verhooging van het zegelrecht op effecten |
f 1,000,000 |
door den inbreng van zaken in naarnlooze vennootschappen enz. te onderwerpen aan evenredig registratierecht |
f 200,000 |
door invoering van eene belasting - boven den bestaanden accijns - op mousseerende wijnen |
f 300,000 |
door invoering van een debietrecht op tabak |
f 2,000,000 |
door eene technische herziening van het tarief van invoerrechten |
f 500,000 |
Bovendien heeft de minister een plan aanhangig gemaakt om den accijns op de suiker te verlagen van f 27 op f 17 per 100 K G. tegenover eene verhooging van dien op gedistilleerd van f 63 op f 90 per H.L. Aanvankelijk verwacht hij hiervan geen voordeel voor de schatkist, maar daardoor zal gaandeweg het suikerverbruik sneller toenemen, dan bij den tegenwoordigen accijns verwacht mag worden en dus op den duur eene belangrijke bate voor de schatkist verkregen worden.
Eindelijk wordt aanbevolen de speelkaarten hier te lande niet langer onbelast te laten. Van eene belasting op dit artikel, ongeveer als in Duitschland, zou eene jaarlijksche bate van ten hoogste f 100,000 te wachten zijn.
De eerste vraag, die bij kennisneming van zulke plannen rijst, is wel: is verhooging der middelen noodig? En tot het voorgestelde bedrag?
De minister tracht de noodzakelijkheid eener belasting-vermeerdering tot het door hem voorgestelde bedrag aannemelijk te maken door de
| |
| |
volgende becijferingen, die ten doel hebben aan te toonen, dat de vermoedelijke stand van zaken in het jaar 1911 dit bedrag aan nieuwe middelen zal vereischen, om een sluitend budget te kunnen voorleggen.
Op grond van eenige becijferingen over de gemiddelde vermeerdering der gewone uitgaven in het tijdperk 1901-1906 en de daarbij komende uitgaven tengevolge der onderwijswet-Kuyper - in 1911 berekend op f 3,350,000 - meent hij, dat in 1911 voor gewone uitgaven meer zal worden vereischt dan in 1906....... f 14,270,000
Als vermoedelijke kosten van de nieuwe door de Regeering in haar werkplan opgenomen maatregelen komen hierbij:
a. voor de ziekteverzekering |
f 1,100,000 |
|
b. voor de uitbreiding der ongevallenverzekering tot den landbouw, de zeevisscherij en de zeevaart |
f 400,000 |
|
c. voor de ouderdomsverzekering |
f 6,400,000 |
|
d. voor de kosten van de administratieve rechtspraak |
f 360,000 |
|
|
_____ |
|
|
f 8,260,000 |
f 8.260,000 |
|
_____ |
|
f 22,530,000 |
Deze som wordt nog door den minister met het bedrag van f 2,000,000 verhoogd, omdat naar zijn verwachting het dienstjaar 1906 een tekort aan gewone middelen tegenover gewone uitgaven zal aanwijzen van ongeveer dat bedrag, hetwelk voor dat dienstjaar door de voor één jaar toegestane 10 opcenten op de vermogens- en bedrijfsbelastingen ten deele gedekt wordt.
Tegenover die verhooging der gewone uitgaven staat de te verwachten stijging der inkomsten.
Op de bestaande gewone middelen - ongerekend grondbelasting en suikerbelasting - is, indien daarin geene veranderingen worden gebracht, naar 's ministers becijferingen over de uitkomsten van de naast-voorgaande zes dienstjaren, in 1906-1911 eene verhooging te wachten van f 14,320,000 's jaars.
De verhooging van de grondbelasting, in 5 jaar op ca. f 900,000 te stellen, wordt gereserveerd voor eene verwachte verhooging van de rijksbijdrage aan de gemeenten. Ook voor hetgeen de suikerbelasting meer zal opbrengen, tengevolge van vermeerdering van verbruik bij verlaging der belasting, denkt de minister zich eene bestemming ten gunste der financiën van de gemeenten. Bleef de suikerbelasting onveranderd, dan zou daarvan eene vermeerdering tegen 1911 te wachten zijn van ca. f 2,000,000. Verlaagt men de belasting met 10 cents per K.G. en dekt men het aanvankelijk deficit ten volle door verhooging van den accijns op het gedistilleerd, dan is echter eene extra-vermeer- | |
| |
dering te wachten, die ook de minister voorziet, maar niet raamt, daar zij in zijn niet verder uitgewerkten gedachtengang aan de gemeenten zal toevloeien.
Deze cijfers recapituleerende heeft men dus:
meer aan gewone uitgaven in 1911 boven 1906 |
f24,530,000 |
meer aan gewone middelen in 1911 boven 1906 (ongerekend verhooging op grondbelasting en suiker) |
f 14,320,000 |
|
_____ |
|
Verschil |
f 10,210,000 |
De nieuwe middelen, boven omschreven, bedragen f 8,000,000. Van de vermeerdering van de opbrengst van de suiker wordt voor de verdere dekking f 2,000,000 gereserveerd, zoodat de rekening ongeveer klopt. Achterbaks worden dan echter gehouden f 900,000 voor vermeerdering der grondbelasting en een x, die de ervaring bij krachtige vermindering der suikerbelasing veroorlooft X te schrijven, omdat daarvan eene kapitale som te wachten is, die de minister wil doen vloeien in de kassen der gemeenten of van de belastingschuldigen der gemeenten, zonder dat de wijze waarop ook nog maar in grove trekken wordt aangeduid. Ik zie bij het uitspreken van de verwachting eener kapitale som uit deze bron niet voorbij, dat de gewone vermeerdering van verbruikte hoeveelheid f 2,000,000 oplevert bij berekening van de belasting op f 27 per 100 K.G. en, als slechts f 17 per 100 K.G. geheven wordt, in dezelfde verhouding grooter moet zijn. Evenwel wil ik in de navolgende beschouwingen den meevaller, dien ik hier verwacht, ter zijde laten, omdat ik, als oude vijand van de hooge belasting op suiker, dien meevaller zou wenschen te bestemmen voor verdere vermindering der suikerbelasting. Hetzelfde geldt van den meevaller, die met betrekking tot de opbrengst van het gedistilleerd mogelijk is. De minister rekent het inkomen uit dit middel bij een accijns van f 90 per H.L. op slechts f 32,400,000, terwijl bij gelijk verbruik als thans de opbrengst op f 36,000,000 zou moeten worden berekend. Ongetwijfeld zal de prijsverhooging, die tengevolge van de aanzienlijke verhooging van de belasting zal intreden, vermindering van verbruik en vermeerdering van smokkelarij veroorzaken, maar de minister rekent, gelijk elders, ook hier aan den veiligen kant. Gedistilleerd is geen levensbehoefte,
maar voor zijn verbruikers in het algemeen strekt de borrel tot voldoening aan een zeer sterke begeerte, die slechts bij geheel gemis aan middelen onbevredigd wordt gelaten.
Ik meen te meer gerechtigd te zijn om in dit artikel deze gedragslijn te volgen, wijl ik verwacht, dat de Tweede Kamer, bij aanneming van 's ministers voorstel, het belastingcijfer van f17 per 100 K.G. niet als laagste wenschelijke grens zal beschouwen en wijl ook de minister in zijn w.o. in het vierde jaar na het in werking treden der wet herziening van de daarbij vastgestelde bedragen voorschrijft.
| |
| |
Er is echter volstrekt geen reden om de vermeerdering der grondbelasting, tegen 1911 op f 900,000 berekend, hier buiten aanmerking te laten wegens mogelijke verhooging van bijdragen aan de gemeenten. Die vermeerdering is hoofdzakelijk het gevolg van nieuwen huizenbouw en beteekent ook voor de betrokken gemeenten aanzienlijke vermeerdering van inkomsten door opcenten op die belasting, opcenten op de personeele belasting en verhooging van straatgelden, waar die geheven worden. Aan de gemeenten komt ook waarschijnlijk voor een groot deel ten goede, wat berekend wordt voor de vermeerdering van de kosten der onderwijswet-Kuyper, in dien zin, dat de bijzondere scholen, tot welker bouw die onderwijswet prikkelt, de behoefte aan schoolbouw door de gemeente vermindert. In de gemeenten, die eenigermate zuinigheid betrachten, is de verontrustende stijging der hoofdelijke omslagen of inkomstenbelastingen tot stilstand gekomen. Het zal dientengevolge een ernstige vraag wezen, of de wetgevende macht wel genegen zal zijn, nieuwe uitkeeringen aan de gemeenten te doen - die bij vele daarvan rechtstreeks als verlaging van gemeentelijke belasting in de beurzen harer belastingschuldigen verdwijnen en bij menige andere tot weelde-uitgaven prikkelt - indien de Staat zelf zijnerzijds daartegenover weinig gewenschte belastingverhoogingen moet invoeren. Voor de ingezetenen zelve levert zulk eene manipulatie in het algemeen geen voordeel op. Of zij door de kat of den kater gebeten worden, m.a.w. of hun belastingbiljet voor het Rijk of voor de gemeente verhoogd wordt, is hun onverschillig. Alleen de gemeentebesturen vinden het gemakkelijk, als zij kunnen uitgeven en het Rijk hen als tollenaar dient. De eerste reden, om deze f 900.000 buiten aanmerking te laten, is dus niet steekhoudend. En 's ministers subsidiair argument hiervoor, dat er nog wel wat meer nieuws zal op touw gezet worden dan de minister in rekening
brengt, is geheel verwerpelijk, omdat de normale verhooging voor zulke kleinere nieuwe zaken, die niet afzonderlijk in rekening gebracht zijn, reeds begrepen is in de gemiddelde verhooging der gewone uitgaven, die de Minister uit de uitkomsten der afgeloopen jaren heeft berekend. Bij die berekening zijn van de geheele verhooging ook slechts afgetrokken ‘de kosten van nieuwe wetten en organisatiën, die in 1901 nog niet of niet noemenswaardig op het budget drukten.’
Deze, niet door goede motieven gerechtvaardigde, ter zijde lating van f 900,000 is echter niet het eenige zwakke punt in het fundament, waarop de minister zijn plannen doet steunen. Hij is terecht beu geweest van de wijze, waarop er sedert jaren met de qualificatie van buitengewone uitgaven is omgegaan, en wel niet alle buitengewone uitgaven, maar toch een aantal niet alleen niet rechtstreeks productieve, maar ook niet eens heel nuttige en noodige uitgaven met lichtzinnigheid zijn toegestaan, omdat de Ministers van Financiën bij hunne berekeningen aannamen, dat zij door leeningen mochten worden gedekt. Dat de
| |
| |
heer De Meester hierop scherper wil toezien, is recht. Maar hij vervalt in een andere fout. Haast moet men denken, dat hij een voorbeeld wil geven van de eigenaardigheid van 's menschen gedachtengang, om niet van dwaling tot juist inzicht te kunnen komen, maar slechts van dwaling tot dwaling en alzoo altijd om de waarheid heen te slingeren, door zijnerzijds te decreteeren, dat leeningen slechts gerechtvaardigd zijn tegenover uitgaven, waarvan ‘eene bepaald aanwijsbare vermeerdering van inkomsten te wachten is.’ Daarom wil hij tegenover uitgaven, die op de kapitaalrekening der Staatsspoorwegen worden geboekt, geen leening stellen, tenzij zij op zich zelve het productief vermogen van het Staats-spoorwegnet versterken; wat b.v. niet het geval is met posten, als die op de begrooting voor 1907 voor de brug over de Gouwe en de versterking en vernieuwing van het viaduct te Amsterdam.
De Minister stelt zich voor op dezen grond ook voor 1906/7 weder 10 opcenten op vermogens- en bedrijfsbelasting te zullen erlangen. Bij de aanstaande behandeling der staatsbegrooting zal blijken, of hem dit gelukken zal, wat te meer twijfelachtig is, daar ook de vraag geopperd zal kunnen worden, of die maatregel wel gerechtvaardigd is, ook als men de uitgaven voor bovengenoemde spoorwegwerken in 1907 uit de gewone uitgaven wil dekken. Men zal allicht willen afwachten of niet de opbrengst der middelen in 1907 's Ministers verwachtingen overtreft.
Wilde de Minister de vraag, welke uitgaven door leeningen mogen gedekt worden, principiëel oplossen, dan had hij de gronden van beslissing dieper moeten zoeken, dan hij doet. De onderscheiding tusschen gewone en buitengewone uitgaven is hiervoor onvoldoende. Even als de gemeenten tegenwoordig moeilijkheden ondervinden door het amalgameeren van bestuurs- en bedrijfs- inkomsten en uitgaven en een scheiding hiervan zich opdringt, zoo behoort ook de Staat te onderscheiden tusschen de uitgaven voor zijn bestuurs-taak en voor de economische ontwikkeling des lands. Van de laatstgemelde categorie vormen ook bij den Staat zuivere bedrijfsuitgaven een deel. Als zoodanig toch zijn te qualificeeren de uitgaven voor posterijen, telegraaf en telefoon. De spoorwegen zijn ten deele bedrijf, ten deele onderdeel van de algemeene zorg voor de economische staatshuishouding. Laatstgenoemd karakter overweegt bij de uitgaven voor beveiliging tegen water, voor communicatie-middelen en bebossching. In elke dezer afdeelingen van uitgaven zijn te onderscheiden: vaste, jaarlijks terugkeerende uitgaven en uitgaven voor eens. In de afdeeling bestuursuitgaven zijn de uitgaven voor eens elke op zich zelve wel buitengewoon, maar vormen zij te samen een gewone uitgaaf, daar in een veelomvattende administratie geregeld dergelijke uitgaven noodzakelijk zijn en de taak van een goed financiëel beleid slechts is, er in billijke volgorde en evenredigheid sommen voor beschikbaar te stellen. Voor zulke uitgaven zijn
| |
| |
leeningen slechts toelaatbaar met korte aflossing en tegenover toereikende inkomsten om rente en aflossing te dekken. Leeningen hebben hier toch ten doel de uitgaaf regelmatig over meerdere jaren te verdeelen en zijn als kasoperatie te beschouwen en te beoordeelen. Bij de bedrijfsuitgaven gelden beginselen van commerciëele boekhouding. Op de kapitaalrekening komen de aanlegkosten; op de exploitatierekening onderhoud en afschrijvingen tot zoodanig bedrag, als de aard der zaak aan de hand geeft. Door de kapitaalsuitgaven bij bedrijven te behandelen als de uitgaven voor eens, b.v. bij gevangeniswezen of oorlog, brengt men hier te veel ten laste der gewone middelen. Zoo heeft men, naar ik meen, bij financiëele beschouwingen nooit onder de uitgaven, die door leeningen zouden kunnen worden gedekt, de uitgaven voor postkantoren in rekening gebracht. Toch zouden deze daarop haast in de eerste plaats moeten voorkomen, als noodzakelijk geworden door de uitbreiding van een niet enkel indirect productief, maar ook zeer loonend staatsbedrijf. De Staat heeft een waarde van meerdere millioenen gulden aan post- en telegraafkantoren in gebruik, die de belastingschuldigen van vroegere jaren hebben betaald. Met de spoorwegen is het ietwat anders, daar de spoorwegaanleg aan het Rijk slechts een zeer lage rente heeft bezorgd en de aankoop van den Rijnspoorweg, wegens zijn slechten staat, niet het verwachte voordeel heeft opgeleverd. Vooral deze zaak moet echter van het ruimere gezichtspunt beschouwd worden, dat de uitgaven voor vervoerwezen, beveiliging tegen water en bebossching beheerscht. Uitgaven voor spoorwegen, kanalen en wegen mag de heer De Meester in zijn stelsel al dan niet door leeningen dekken, naarmate van het stelsel, hetwelk men voornemens is aan te nemen ten aanzien van de heffing van retributiën. Heft men hooge tarieven en tollen, dan kan men deze opbrengst kapitaliseeren en met leeningen verband doen houden. Heft men
daarentegen lagere tarieven en tollen of geen tollen, met het doel om het algemeen nut van zulke werken voor de geheele maatschappij grooter te doen worden, dan moet in zijn stelsel het levend geslacht de geheele kosten dragen. Dit is zichtbaar onbillijk en nadeelig. Onbillijk, omdat de directe en indirecte voordeelen van deze werken, na de ingebruikstelling, dubbel en dwars opwegen tegen hetgeen de Staat aan rente en aflossing van leeningen zal hebben te betalen en in de opbrengst van een goed belastingstelsel den Staat daarvan een belangrijk deel toevalt. En nadeelig, omdat het levend geslacht, wanneer het er zoo sterk voor bloeden moet, als het stelsel De Meester wil, er voor bedankt om zulke zaken ter hand te nemen.
Ons spoorwegstelsel, inderdaad elk spoorwegstelsel, eischt voortdurend vergrooting van inrichtingen, om het toenemend bedrijf te beheerschen en om vrijheid te vinden, maatregelen te nemen, die het bedrijf nog meer doen toenemen. De uitgaven, daarvoor noodig, mogen niet elk op zich zelf beschouwd worden; althans vormen zij een ondeelbaar geheel, wat aangaat de vraag, hoe de middelen daarvoor behooren te worden
| |
| |
verschaft. Het nut daarvan wordt in zijn geheel door het geslacht genoten, dat er het gebruik van heeft. Dit geslacht moet in de vrachttarieven en subsidiair in de belastingen én exploitatiekosten én aanlegkosten van het geheel betalen. Het geslacht, dat de werken aanlegt, heeft er niets aan. Waar het nu een zaak geldt van zoo overwegend nut als het spoorwegstelsel en dat zoo dringend eischt, steeds in elk opzicht op de hoogte te worden gehouden, kan ik den gedachtengang van den heer De Meester niet alleen niet goedkeuren, maar zelfs niet begrijpen. Dat elk geslacht betaalt wat het geniet, is toch van elementaire billijkheid. Onbillijk en verwerpelijk is slechts, quasi als werken die nuttig zijn voor het nageslacht, onder de pressie van ingenieurs en leveranciers, die uit de uitvoering der werken voordeel trekken, of om dezen werk te verschaffen, werken te ondernemen, waaraan het nageslacht weinig of niets heeft. Zoo zijn er ook. Doch dan ligt de fout daarin, dat het geslacht, hetwelk tot noodelooze werken besluit en de uitgaven door leeningen dekt, zijn dwaling laat boeten door het nageslacht. Wanneer het nageslacht slechts dankbaar kan zijn voor de werken, zal het natuurlijk ook gaarne en billijkerwijs de kosten dragen. Maar krijgt het tegenover die kosten slechts een waardeloos onderhoudsobject, dan is het dubbel benadeeld.
En wat wil de heer De Meester met de groote uitgaven, die b.v. voor werken te Amsterdam en Utrecht worden voorbereid? Over het fond dier plannen ben ik niet bevoegd te oordeelen, maar ik stel hier, dat zij vroeger of later noodig zijn. Rechtstreeksche vermeerdering van inkomsten is er weinig of niet van te voorzien. Zullen zij dan achterwege moeten blijven? Of zullen de belastingen voor ettelijke jaren met tientallen millioenen moeten worden opgeschroefd voor het tegenwoordige geslacht, dat er geen nut van trekt?
Ik geloof, de heer De Meester zal zijn stelsel nader in overweging moeten nemen.
Voor zijn plannen van belastingverhooging ontvalt hem dan weder een deel van het fundament.
Een verder zwak deel van dit fundament is 's Ministers rekensom: wijl in vorige jaren de gewone uitgaven - ongerekend nieuwe organisaties - met ± f 2,200,000 zijn toegenomen, zoo reken ik, dat dit ook in het vervolg zoo zal zijn. Wat echter, indien het beheer in de afgeloopen jaren niet zuinig is geweest? Of indien de ruimte van geldmiddelen gelegenheid heeft gegeven, in die jaren een achterstand aan publieke werken en billijke verhoogingen voor bezoldigingen aan te zuiveren? Mag men dan de Regeering, door het toestaan van nieuwe permanente middelen, als het ware een blanc-seign geven, om voort te gaan met een niet-zuinig beheer? Een Van Bosse zou zeker geen nieuwe middelen noodig hebben. In elk geval behoeft geen kabinet met de middelen zoo ruim om te gaan als de ministeriën Pierson en Kuyper.
| |
| |
Vooral de beheersjaren van dit laatste komen bij de berekeningen van den Minister de Meester in aanmerking, terwijl toch bekend is, dat de financiën nooit de sterke zijde van Kuyper geweest zijn, gelijk zelfs zijn trouwste aanhangers getuigden. De weerstand van de voorstanders van een zuinig beheer werd onder Kuyper's ministerie nog verzwakt door de protectionistische neigingen van velen, die niet ongaarne zagen, dat de stand der geldmiddelen hun wind in de zeilen bracht. Nu hun dit uitzicht ontvalt, zullen ook de protectionisten wel weder geneigd zijn tot zuinigheid.
Hier valt weder een deel van 's Ministers basis. Kan een zuinig beleid de jaarlijksche vermeerdering van uitgaven - ongerekend de vermeerdering van uitgaven door Kuyper's schoolwet - tot 1 à 1½ millioen gulden terugbrengen, wat toch geenszins onmogelijk schijnt, dan is 's Ministers berekening geheel in de war. In 1911 zijn dan de uitgaven, uit dezen hoofde alleen, 4 à 5 millioen gulden lager, dan hij als uitgangspunt neemt bij zijn belastingplannen.
Bij al deze berekeningen is met den Minister aangenomen, dat het dienstjaar 1906 een op 2 millioen na sluitend budget is, gewone uitgaven en gewone inkomsten tegenover elkander gerekend. Is dat uitgangspunt juist? Misschien, misschien ook niet. Eerst na een paar maanden hebben wij de gegevens ter beoordeeling. Deze kunnen mee- of tegenvallen. Vallen zij mee, dan kan van het standpunt des Ministers betoogd worden, dat het jaar exceptioneel gunstig was. Gunstig was het zeker en wie zich op mijn standpunt stelt, doet zeker voorzichtig hiermede rekening te houden.
Maar men verlieze niet uit het oog, dat - tenzij een ongunstiger loop der middelen intreedt - onder deze drie aannemelijke en bereikbare voorwaarden:
1o. | behoud van de stijging der grondbelasting voor de rijksuitgaven; |
2o. | leening als tot dusver voor hetgeen op de kapitaalrekening der spoorwegen wordt gebracht, en |
3o. | beperking der stijging van de gewone uitgaven tot 1 à 1½ millioen per jaar |
de gewone middelen ook nagenoeg de uitgaven voor de nieuwe organisatiën dekken, die de Regeering op touw heeft gezet.
De vraag of deze aannemelijk zijn, laat ik hier buiten aanmerking. Wel moet een punt opgehelderd worden. Is het onachtzaamheid of opzet, dat de bijdrage van f 6,400,000, die vroeger voor invaliditeits- en ouderdomsverzekering werd geraamd in 's Ministers toelichting onder het hoofd voor ouderdomsverzekering wordt uitgetrokken? Men moet wel het eerste aannemen, daar toch, nu de invaliditeits-verzekering voorloopig van de agenda is afgevoerd, ook een deel van de voor beide onderdeelen van verzekering bestemde som van f 6,400,000, althans tot nader order, buiten rekening moet worden gelaten. Dat deze geheele
| |
| |
post beter besteed kan worden tot rechtstreeksche samenwerking van den Staat met openbare en bijzondere instellingen van liefdadigheid tot onderhoud van incurabelen, gebrekkigen en versleten oudjes, wier naaste betrekkingen hen niet kunnen onderhouden, en dat op die wijze met minder kosten en lasten meer nut zou worden gesticht dan door een bijdrage ter invoering van dwangverzekering, zij hier slechts pro memorie aangeteekend. Nu den Minister Veegens de oogen beginnen open te gaan, is geheel ontwaken van onze politiek uit de suggestie der Duitsche dwangverzekering niet meer als geheel onmogelijk te beschouwen.
De conclusie van deze beschouwing is, dat 's Ministers nieuwe belastingplannen niet uit geldgebrek behoeven te worden aangenomen. Daarmede zijn zij natuurlijk nog niet veroordeeld; van aannemelijke verhoogingen behoeft dan slechts de opbrengst niet te worden gereserveerd, maar kan zij dadelijk besteed worden, om hetzij de suikerbelasting verder te verlagen, hetzij de verhooging van den accijns op het gedistilleerd tot matiger bedrag terug te brengen. Ik geloof niet, dat de bezwaren tegen eene verhooging van dezen laatsten tot f 90 overwegend zijn, al zijn zij onmiskenbaar. Maar f 17 per 100 K.G. suiker is in elk geval nog een zeer hooge belasting voor zulk een nuttig verbruiksartikel.
In een volgend nummer hoop ik de belastingvoorstellen zelve te bespreken.
13 November 1906.
S. van Houten.
|
|