| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De Oudste Roomsche bestrijders van Luther, door prof. F. Pijper (Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, deel III. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1905).
De uitgevers der Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, de hoogleeraren Cramer en Pijper, zorgen voor afwisseling. Bevatte het eerste deel zeldzame geschriftjes van Hervormden en bestond het tweede uit het beroemde Offer des Heeren, het oudste Menniste martelaarsboek, dit derde deel brengt ons in kennis met de Roomsche professoren Jacobus Latomus, Eustachius van Zichem en Jacobus van Hoochstraten als bestrijders van Luther en van de veldwinnende hervorming. Een zevental geschriften, buitengewoon zeldzaam, uitgekomen tusschen 1519 en 1526, zijn thans binnen het bereik van ieder kerkhistoricus gebracht. Voor het leekenpubliek zijn deze boekjes minder geschikt, want ze zijn in het Latijn geschreven. Voor den vakman zijn ze daarentegen van hooge waarde. Met een reeks aanteekeningen en voorzien van uitvoerige inleidingen is de tekst diplomatisch juist uitgegeven. Nu is men georiënteerd en kan men, voorgelicht door een deskundige, veel leeren begrijpen van wat omging in Roomsche hoofden uit dien ouden tijd en waar hier de geleerde Roomschen van die dagen aan het woord zijn, het standpunt der kerk waardeeren. De Leuvensche en Keulsche hoogescholen vertoonen het werk van hun professoren, maar zij vlechten zichzelf hiermede geenszins een eerekrans. Dat is dan de wetenschap en de filosofie van de 16e eeuw! Men kan begrijpen, hoe jammerlijk het ermede gesteld was, als men weet, dat het eerste geschrift een samenspraak van Latomus behelst ten betooge dat, in tegenspraak met de gevoelens van Mosellanus en Erasmus, de studie van het Grieksch en Hebreeuwsch onnoodig is en met kennis van Latijn kan worden volstaan. Of wat zou men in onze dagen zeggen, indien iemand van Zichem nazeide, dat Thomas van Aquino zijn onderricht had ontvangen van Petrus, Paulus en Augustinus, want de voortreffelijkheid van zijn werken kan slechts uit een wonder worden verklaard, of, gelijk deze kampioen, de macht van den paus aflaten te verleenen verdedigde op dezen grond, dat de kerk die in
niets heeft gedwaald, ook niet gedwaald kan hebben door in die macht te gelooven! Van Hoochstraten, de Keulsche professor en inquisiteur, van wien Luther schreef: ‘Nooit heb ik stommer ezel gezien,’ reeds door zijn tijdgenooten aan de kaak gesteld, overtreft wellicht beiden. En voornamelijk hun werk was het, dat de Keulsche en de Leuvensche hoogescholen Luthers leeringen als kettersch verklaarden!
Toch, al heeft dit derde deel voornamelijk voor theologen en historici waarde, ook voor den ontwikkelden leek bevat het in de zeven inleidingen van professor Pijper zeer veel interessants. Op heldere wijze teekent hij de drie schrijvers en geeft hij van hun arbeid een breedvoerig overzicht. Men krijgt een aardigen kijk op het leven aan de hoogescholen en verneemt allerlei bijzonderheden over het Roomsche geloof van die tijden en van den strijd door Roomschen onderling gevoerd. Is de stijl niet overal even vlot en wijdt prof. Pijper soms uit over iets, dat met zijn onderwerp slechts in verwijderd verband staat en beter gepast ware geweest in den vorm van een aanteekening, dat neemt niet weg, dat zijn inleidingen over het algemeen genomen de lezing overwaard zijn.
| |
| |
Van belang is deze uitgave mede om enkele bijzonderheden. Werd tot nog toe Willem Dirksz. de rode cuper, beschouwd als de eerste Noord-Nederlandsche martelaar, na prof. Pijper's mededeelingen geniet hij deze eer niet meer. Maar belangrijker is, hoe blijkt, dat ook twee Broeders des gemeenen levens als ketters veroordeeld zijn, in 1526, en dat de veronderstelling van prof. de Hoop Scheffer, dat de Doopersche beweging in 1524 te Zurich ontstond, thans aan ernstigen twijfel onderhevig is, nu het blijkt, dat van Zichem te Leuven in 1523 reeds schreef tegen lieden, die eene afwijkende beschouwing over den doop bezaten.
Het eerste der zeven herdrukte geschriftjes werd door Latomus geschreven naar aanleiding van twee scherpe verhandelingen van Erasmus en van Mosellanus, die de studie van Grieksch en Hebreeuwsch verdedigden. Deze Latomus, geboren in 1475, overleden in 1544, was reeds 1510 lid van de faculteit der letteren te Leuven, promoveerde in 1519 tot doctor in de godgeleerdheid en verkreeg in 1535 het gewone hoogleeraarsambt. Herhaaldelijk nam hij deel aan een geloofsonderzoek tegen geestelijken (o.a. tegen Jacobus Praepositus, Hendrik Vos, Jan van den Esschen en Paulus de Roovere). Hij was een vruchtbaar auteur tegen de Hervorming. Zijn eerste werk was het in den bundel herdrukte ‘Over de drie talen en de studie der theologie.’ In een ‘samenspraak’ verdedigt hij de beoefening der scholastieke theologie. Eigenaardig is, dat hij beweert, dat de Grieksche en Hebreeuwsche handschriften op menige plaats bedorven zijn, maar dat het onwaarschijnlijk is, dat de Latijnsche vertaling vervalscht is. Dit onlogische standpunt is evenwel minder opmerkelijk dan het feit, dat hier en daar een leer verkondigd wordt, afwijkende van de orthodox-Roomsche; zoo o.a. erkent hij, dat het gezag van de Schrift boven de Kerk staat, terwijl de rechtzinnige leer is, dat dit gezag juist aan de Kerk is ontleend. Op de Protestantsche lijn is hij zelfs, waar hij zegt, dat de mensch bij de hoogere dingen door het licht der genade wordt voorgelicht, waardoor hij een kind Gods wordt, dat uit eigen kracht de evangelische waarheid in zich heeft.
Zes jaar later - in 1525 - schreef Latomus het daarachter afgedrukt werkje ‘Over het primaat van den paus te Rome tegen Luther.’ De beteekenis van dit geschrift is, dat hij weergeeft, wat in Nederlandsche universitaire kringen van 's pausen macht gedacht werd. In die kringen wilde men niets weten van de pauselijke onfeilbaarheid. Adriaan Florisz. - de latere paus Adriaan VI - had in 1517 dan ook geschreven: ‘het is zeker, dat de paus dwalen kan ook in dingen, die het geloof raken, door bij besluit of uitgevaardigden brief eene ketterij uit te spreken. En verscheidene Roomsche pausen hebben kettersche gevoelens aangehangen.’ Latomus bestrijdt hierin het geschrift van Luther over de macht des pausen, die loochende, dat het pauselijk gezag berustte op het goddelijke recht of op den Bijbel en het wraakte, dat menschelijke wetten, nl. die van den paus, met de evangeliën werden gelijk gesteld. De bestrijding is fel, soms op het hatelijke af, bijv. waar hij het heeft over Luthers huwelijk. Eigenaardig komt hierin de verklaring, dat hij wel in de onfeilbaarheid van de Schrift, maar niet in die van de conciliën gelooft. Maar Latomus gelooft ook niet in de onbeperkte goddelijke macht des pausen. Wel is deze de wettige opvolger van Petrus, plaatsvervanger van Christus, doch zijn gezag geldt uitsluitend het geestelijk gebied. Ook meent hij, dat de paus niet over het geheele gebied der kerk dezelfde bevoegdheid bezit; bijv. nationale rechten behooren geëerbiedigd te worden. Daarbij verzet hij zich ook tegen de lichtvaardigheid, waarmede bisschoppen naar Rome opgeroepen worden.
Het derde geschrift in den bundel is van Eustachius van Zichem: ‘Bestrijding van Luthers dwalingen.’ Het verscheen in 1521 en is dan ook het tweede geschrift van Hollandschen oorsprong tegen den hervormer. Het boekje is buitengewoon zeldzaam en weinig bekend. Eustachius was geboortig uit Sichem in Brabant en van fatsoenlijke oude familie. Te Leuven opgeleid, verkreeg hij in 1500 op 20-jarigen leeftijd den titel magister artium. Hij sloot zich bij de orde der Predikheeren aan. In 1517 werd hij doctor in de theologie. Als prior van het
| |
| |
klooster en als een der leden van den Senaat der universiteit bezat hij grooten invloed. Vóór 1521 had hij reeds verschillende deelen van het land al predikende afgereisd. Hij overleed in 1538. In 1518 was te Leuven de eerste verzameling geschriften van Luther aangekomen. Op het eerste gezicht begreep de theologische faculteit, dat dit boek schadelijk was voor de kerk. De verkoop moest dus tegengegaan. Men besloot eenige artikelen daaruit officieel te veroordeelen. 7 November 1519 kwam men hiertoe bijeen. Het in deze vergadering gevallen vonnis werd in Februari d.a.v. door den druk openbaar gemaakt. Om nu dit vonnis te rechtvaardigen tegen de velen, die het optreden der faculteit afkeurden, schreef Eustachius zijn werk. Hij verdedigt het vonnis zoowel der Leuvensche als der Keulsche faculteit en stelt als axioma voorop, dat de macht des pausen volmaakt dezelfde is als die van Christus. De inleiding van prof. Pijper bevat voorts een overzicht van Eustachius' Verdediging van het monnikenwezen tegenover Erasmus' Handboek voor den Christenridder. Deze is gesteld in een doorloopend scherpen toon. Eer nog hatelijker is van Zichem in de vierde afgedrukte verhandeling, zijn ‘Korte verheerlijking der Sacramenten’, die in 1523 het licht zag. De schrijver was verbijsterd, dat zoovelen de kerk afvielen, niettegenstaande er zulke uitstekende schrijvers waren, die zoo goed de eischen van 't Christelijk leven en der Katholieke waarheid betoogden. Dat is de schuld van Luther; maar naast hem zijn andere tegenstanders opgekomen, die even krachtig moeten bestreden worden, want zij gaan zelfs verder. Hij heeft hier kennelijk het oog op de opkomende Doopersche beweging en verdedigt daarom de noodzakelijkheid van den kinderdoop. In dit werk staat hij de pauselijke onfeilbaarheid voor. Hij behandelt de Sacramenten uitvoerig en tracht aan te toonen, dat zij de genade werkelijk meedeelen, maar verdedigt ook hier veel meer met een beroep op de
overlevering dan op den Bijbel. Zijn uitlegging van de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan is niet onaardig. Deze is de Christus. De olie en de wijn, aan den gewonde uitgereikt, vertegenwoordigen de medicijn van de genade des Sacraments. De herberg is de kerk. De waard zijn de dienaren der kerk, terwijl de aanbieding der genade individueel is. Natuurlijk verdedigt hij hier de onthouding van den kelk aan de leeken.
Drie werken van Jacobus van Hoochstraten worden daarna afgedrukt. Hoochstraten was een gevreesd man wegens de hardvochtigheid, waarmede hij als inquisiteur optrad, maar tevens hebben velen zich over hem vroolijk gemaakt wegens zijn bekrompenheid en zijn slecht Latijn. Hij ging door voor de vleeschgeworden behoudzucht. Brabanter van geboorte, studeerde hij te Leuven en werd daar in 1485 magister artium. Al spoedig vertrok hij naar Keulen, alwaar hij ongeveer 1508 prior der Dominicaners werd, doctor in de theologie en hoogleeraar. Sinds trad hij ook op als inquisiteur. Hij heeft den bekenden Reuchlin vervolgd op beschuldiging van het verspreiden van Joodsche dwalingen. Maar een geestelijke rechtbank sprak dezen vrij. Hoochstraten was de hoofdpersoon bij het vonnis der Keulsche faculteit tegen Luthers leer. Voorts werkte hij mede tot verschillende doodvonnissen, als die van Herman van Rijswijk, 13 Dec. 1512 in den Haag verbrand, Hendrik Vos en Johannes van den Esschen, 1 Juli 1523 te Brussel verbrand. Misschien was het voor de ketters gelukkig, dat hij reeds in 1527 overleed. Bij de beoefenaars der klassieke studiën stond hij in groote minachting. Hij werd afgeschilderd als een pest van Duitschland. In een reeks vlugschriften werd hij tentoongesteld. Uit die bestrijding, zoo heftig en fel, volgt wel dit, dat hij in de oogen zijner tijdgenooten een persoon van gewicht was. Hoochstraten zelf gaf een aantal verhandelingen uit, door prof. Pijper in zijn inleiding uitvoerig besproken. Een keuze daaruit werd gedaan en zoo worden ons in den bundel ter kennisneming aangeboden: geschriften over de aanbidding der heiligen (1524), over het vagevuur (1525) en twistgesprekken met Lutheranen (1526). Het eerste daarvan is een bestrijding van de meening van Joannes Lonicerus, professor te Marburg. Vermelding verdient, dat hierin één schoone bladzijde over het gebed voorkomt, waar aangetoond wordt, dat dit niet dient om Gods wil te veranderen,
| |
| |
maar om onzen wil in overeenstemming te brengen met den Goddelijken wil. Zijn verdediging van 't vagevuur, te Utrecht geschreven, wellicht naar aanleiding van zijn ondervinding in het proces tegen Willem Dirksz., blijft vrij laag bij den grond. Hoogstraten geloofde in het bestaan van een echt blakerend en schroeiend vuur. Zijn bewijsvoering knoopt zich vast aan 1 Kor. 3:11-15. Daar de kerk voor de dooden bidt, vraagt hij, waarvoor dit gebed zou dienen, als er geen vagevuur bestond. Het derde geschrift bestrijdt de verdediging van twee broeders des gemeenen levens uit het fraterhuis te Amersfoort, die circa 1526 aan den wereldlijken rechter wegens kettersche gevoelens werden overgeleverd. Waarschijnlijk heeft het oorspronkelijke gediend om de rechters van deze ketterij te overtuigen. Een gedeelte van het over broeder Thedoricus gevelde vonnis komt er in voor. Sterk wordt in dit geschrift verdedigd de leer van de zaligheid uit de werken. Wanneer zoo driest wordt verdedigd, dat ‘het koninkrijk der hemelen verschuldigd is voor de goede werken,’ of dat ‘de mensch door goede werken de eeuwige zaligheid verdient,’ door een inquisiteur, derhalve een autoriteit, dan begrijpt men, hoe van de katholieke kapsels juist dergelijke dingen zullen zijn verkondigd. Maar dan beseft men ook, hoe dat juist het optreden der reformatoren in wijde kringen toejuichen deed.
De uitgave door prof. Pijper van deze zeven geschriften, waaraan ds. D.W. Mulder een uitstekend alphabetisch Register toevoegde, juichen wij van harte toe. Een tot dusverre vrijwel onbekend deel van het begin der hervormings-geschiedenis is hierdoor gebracht tot meerdere bekendheid. Wij slaan een blik in wat de harten van toonaangevende Katholieken uit die dagen bewoog en beter wordt daardoor begrepen, hoe tegen dergelijke leeringen de hervormingsbeweging zoo spoedig triomfeerend baanbreken kon. Moge het Latijn der verhandelingen dan ook beletten, dat menigeen de oorspronkelijke stukken ter hand neemt, wij gelooven, dat elkeen, die de interessante zeven inleidingen leest, den Leidschen hoogleeraar dankbaar zal zijn voor wat hij ons heeft aangeboden.
Woudsend.
K. Vos.
| |
Dramatische Studies van Frans Mynssen. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Het begrip van dramatische Dramatische Studies is niet zoo gemakkelijk te omschrijven, sedert Heijermans Jr. onder dien naam zeer omvangrijke tooneel-composities in het licht gaf. De vijf tooneelstukjes, die Frans Mynssen nu als Dramatische Studies publiceert, zijn zeer beknopt, en wij vinden zelfs bij de eerste dezer studies, getiteld Frederik, aangeteekend, dat bij het schrijven van dit stuk niet aan de mogelijkheid van eene opvoering is gedacht. Het stukje is in zijn geheel niets anders dan een samenspraak tusschen Frederik, een schrijver, en zijne jonge vrouw Elisabeth. Frederik is overgevoelig en overspannen, zit peinzend voor zijn schrijftafel en beklaagt zich, dat hij niet werken kan; Elisabeth tracht hem gerust te stellen, zegt dat het later wel beter zal gaan en dat hij maar wat rust en ontspanning moet nemen. Frederik beklaagt zich, dat zijne vrouw hem niet begrijpt, dat hij andere verwachtingen van haar heeft gehad en in zijne opwinding beschuldigt hij haar van liefdeloosheid. Dan eensklaps verdwijnt de zachte lijdzaamheid der jonge vrouw en zegt zij hem de waarheid, hoe hij in het najagen van zijne artistieke neigingen niets anders geweest is dan een platte egoïst, zonder oog, zonder hart voor hare belangen, voor haar lijden. Dan voelt Frederik 't onrecht, dat hij haar aangedaan heeft; hij wil 't goedmaken, vraagt vergiffenis - maar zij zegt, dat haar geloof in hem is vernietigd en dat 't onherstelbaar is.
Deze dramatische huiselijke scène, waarin 't lijden van twee menschen is geteekend, die beiden wel goed willen, maar niet kunnen, heeft veel verdienstelijks. Frans Mynssen bezit ontegenzeggelijk de gave van een goeden dramatischen dialoog te kunnen schrijven, die de handeling steeds verder brengt; er is hier een sterke, levendige climax, die den lezer meesleept. Veel zorg besteedt de schrijver ook aan
| |
| |
de aanduiding van de mise-en-scène; het tooneel, de inrichting van het vertrek, de houding en de bewegingen der sprekers, alles is tot in de kleinste bijzonderheden aangeduid. Of dan dit stukje niet opvoerbaar zou zijn? Wij meenen stellig, dat het wel pakken zou en geven den raad er eens een proef mee te nemen.
Diezelfde goede eigenschappen vinden we terug in het tweede stukje 'En vrouw en in 't derde, De Doode Man. In ‘'En vrouw’ teekent de schrijver een jongen man, die getrouwd is met eene mooie vrouw, een vrouw met een verleden. Een vriend komt hem waarschuwen, dat zij nog dezelfde is van vroeger, dat zij haar man bedriegt. Eerst wil hij niet gelooven, dan volgt de twijfel en eindelijk ontdekt de man, dat zijn vriend gelijk heeft. De afwisseling in gemoedsbewegingen van den bedrogen jongen man is zeer goed uitgedrukt; de handeling gaat gestadig en in climax voort, wordt geen oogenblik onderbroken. Bij het lezen van deze studie moesten wij dikwijls denken aan den schrijftrant van Emants; ‘De Doode Man’ doet in opvatting ook eenigszins denken aan ‘Hij’ van dezen schrijver. Maar ‘De Doode Man’ van Frans Mynssen is toch minder griezelig: de weduwe van den dooden man blijkt in intieme betrekking te staan tot haar zwager, dit vernemen we uit het in korte, afgebroken zinnen gevoerde gesprek tusschen Dora en Burkner. Dora's man heeft zich om die reden van 't leven beroofd. Dan komt haar zoon Karel, die voor zijn vader een groote vereering had. Hij weet, dat zijn vader in zijn huwelijk niet gelukkig was en nu vindt hij zijne moeder en zijn oom samen in het sterfhuis. Karel krijgt langzamerhand een zwak vermoeden, dat er tusschen zijne moeder en zijn oom iets bestaat, dat wellicht de aanleiding geweest kan zijn tot den zelfmoord. In het vijfde tooneel, in een gesprek tusschen Karel en zijne moeder, wordt dit vermoeden zekerheid. Ook in dit tooneel is de dramatische dialoog voortreffelijk.
Minder gelukkig is de vierde studie uitgevallen Gedwongen Liefde. Voor de demi-mondaine, die hier geschetst wordt, kunnen we weinig voelen, daar de schrijver ons geen enkelen blik gunt in het karakter van die vrouw. Het is jammer, dat de hier geschetste tooneeltjes dezen bundel eenigszins ontsieren.
Heel goed is daarentegen weer de schildering van ‘High Life’, een aardig, pakkend stukje, dat menig dilettanten-tooneelgezelschap zal verlokken tot opvoering.
De dramatische arbeid van Frans Mynssen belooft ongetwijfeld veel goeds voor ons tooneel.
M.S.
| |
Wereld-Bibliotheek, onder leiding van L. Simons, No. 33. Kleine Vertelsels door Samuel Falkland (Herm. Heijermans Jr.). - Amsterdam, G. Schreuders.
De Wereld-Bibliotheek, die zoo voortreffelijk wordt verzorgd met interessante en degelijke litteratuur, geeft met haar 33ste deeltje eenige Falklandjes van Herm. Heijermans Jr. De schrijver voegde aan dit bundeltje, als afwisseling, eene causerie toe, eveneens in den Falkland-toon gesteld. Deze causerie is niet alleen vermakelijk om te lezen, maar ook belangwekkend, omdat zij ons een helder kijkje geeft in Engelsche en Amerikaansche tooneeltoestanden. Heijermans vertelt hierin de lotgevallen van zijn tooneelstuk ‘Ghetto’, nadat hij eene aanbieding had gekregen om dit stuk ter opvoering aan een grooten schouwburg in Londen af te staan. Men zou deze causerie kunnen betitelen: Groote verwachtingen en dito teleurstellingen. Wat wij hier vernemen, werpt een eigenaardig licht op de manier, waarop Engelsche theater-directeuren met een zoogenaamd geadopteerd buitenlandsch stuk omspringen en op de weinige betrouwbaarheid van sommige businessmen, die tot de categorie van theater-ondernemers behooren. De keuze uit de Falklandjes, - en die keuze is zeer ruim, Falkland is nu, meenen we, bezig aan zijn 467ste, - kunnen wij slechts loven. Al het eigene dat deze schetsen karakteriseert, de typische, rake beschrijvingen, het humoristische, het tragi-komische, wij vinden dat alles in dit veertiental uitgekozen stukjes terug. Geheel dit deeltje geeft een zeer juist beeld van de Falkland-litteratuur.
M.S.
| |
| |
| |
Vergelding, door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
Uit de leerschool der Leugen, door Otto van Tricht. - Almelo, W. Hilarius Wzn.
Het lijvige boekdeel met den hoogklinkenden titel ‘Vergelding’ deed ons allereerst denken aan een roman. Maar tot onze verrassing ontpopte zich dit boek als een bundel novellen en schetsen, waarvan de eerste den naam draagt, die als titel op den omslag is vermeld. Deze wijze van betiteling van een novellenbundel is modern. Voor 't overige echter is de inhoud van dit boek zeer ouderwetsch; de verhaaltrant, de teekening van personen en toestanden, de correcte zinbouw en gedegen stijl, dit alles doet ons denken aan lectuur van een halve eeuw geleden en vroeger. Mr. Lamberts Hurrelbrinck zou een tijdgenoot kunnen zijn van den novellist Cremer; zooals deze werkte met het Betuwsch dialect, hanteert de heer Lamberts Hurrelbrinck de Limburgsche volkstaal. Bij voorkeur schetst deze schrijver tafereeltjes uit het Limburgsche volksleven; of hij echter natuurgetrouw teekent en de menschen neemt, zooals ze in werkelijkheid zijn, valt te betwijfelen. In de novelle ‘Vergelding’ komt o.a. een kermisreiziger voor, bewoner van een kermiswagen, die door een klompenmaker is bestolen en naar aanleiding daarvan tot zijn zoontje zegt: ‘Ik voelde m'n bloed heet worden, maar... ik heb me bedwongen, want zie-je, 't was maar geld, dat hij me had ontstolen; aan m'n eer was hij me niet te na gekomen, dat zou ik niet hebben verdragen... want onthoud dit, Henryc, altijd, je leven lang: geld verloren niets verloren, eer verloren alles verloren.’ Welke lezer zal nu eenig geloof slaan aan zoo'n kermisklant? Men moge geen voorstander zijn van overdreven realisme, - voor zulke hersenschimmige boekfiguren is het lezend publiek niet onnoozel genoeg meer. Het meest ware in deze vertellingen blijft het Limburgsch dialect, waarin de schrijver, gelijk we reeds boven zeiden, bijzonder goed thuis is.
Het werkje ‘Uit de leerschool der Leugen’ is een vrij onbeduidend verhaal, waarin eenige militaire schandalen den hoofdschotel uitmaken. De schrijver Otto v. Tricht schijnt iemand te zijn, die wel Nederlandsch wil schrijven, maar Duitsch denkt; het boekje wemelt van Germanismen. Uitdrukkingen als: ‘Maurits schreed naar de tuinkamer terug,’ (46), ‘versluierd’ (47) ‘hij gluurde verstolen’ (18) ‘kunstzuster’ (29) enz. zijn zoo on-Hollandsch, dat wij soms den indruk krijgen, alsof dit boekje uit het Duitsch was vertaald, en nog heel slecht vertaald.
M.S.
| |
Bloemlezing uit de werken van Styn Streuvels, door Dr. J. Aleida Nijland. - Amsterdam, L.J. Veen.
Een bloemlezing samen te stellen uit de werken van Styn Streuvels, dien eenigen en vruchtbaren auteur, die van het Vlaamsche landleven en de Vlaamsche boeren en boerinnen eene schildering heeft weten te geven in zoo frissche en krachtige tonen als nog door geen schrijver ooit is gedaan, was zeker een goed denkbeeld. Dr. J. Aleida Nijland heeft die taak op zich genomen, in vele opzichten eene aangename, maar daarom nog geen gemakkelijke taak; want te grasduinen in al dat mooie en voortreffelijke, dat uit de pen van dezen auteur is gevloeid, mag een opwekkende arbeid zijn, toch is het niet gemakkelijk uit zoo'n rijken overvloed van stof een geschikte keuze te doen. Wat wij hier bijeenvinden, geeft ons den indruk, dat Dr. Nijland getracht heeft hier in dit lijvige boek fragmenten bijeen te brengen uit het beste, dat Styn Streuvels heeft geschreven. Jammer, dat het meestal fragmenten moesten zijn, - dit is juist de schaduwzijde van elke bloemlezing; jammer, dat bijv. dat prachtstukje ‘Kinderzieltje’ niet in zijn geheel kon worden opgenomen. Waarom, zou men ook kunnen vragen, uit dat overschoone werk ‘Dorpsgeheimen’ juist het verhaal van ‘Bertken’ opgenomen en niet die wondere vertelling van ‘Martje Maertens en de misdadige Grafmaker’, of, als proeve van prachtige schildering, een stuk van ‘De Lawine’? Maar wij herhalen 't, het was moeilijk uit zóóveel voortreffelijks met beslistheid
| |
| |
te kiezen. Met de toevoeging van een lijst van woordverklaringen heeft Dr. Nijland ongetwijfeld velen verplicht. Want de eigene taal van Styn Streuvels stelt Noord- en Zuid-Nederlanders wel eens voor onoplosbare raadsels. Zou het echter niet practischer zijn geweest op elke bladzijde in een noot de verklaring van die vreemde woorden te geven?
Wie nu deze bloemlezing ter hand neemt, behoeft niet meer te raden, maar kan Styn Streuvels geheel begrijpen. En dat verhoogt natuurlijk nog het genot van deze voortreffelijke lectuur.
M.S.
| |
Mearten van den Visscher, door A. Vreeken. - Almelo, W. Hilarius Wzn.
Mearten van den Visscher, een flink en degelijk jongensboek, is een verhaal uit den tijd toen de Haarlemmermeer nog geen graan maar schatten van visch voortbracht. De lotgevallen van Mearten zijn aangenaam en goed verteld; dat het den energieken en eerlijken in de wereld goed gaat, dat de bedrieger bedrogen uitkomt en de drankduivel den mensch naar den kelder helpt, zijn waarheden die in een boek voor de jeugd op de rechte plaats zijn. En wij vinden dat alles in dit boek bevestigd; het is daarbij rijk aan illustraties, met veel zorg uitgevoerd door A. Rünckel. De uitgever heeft het werk met fraaie letter laten drukken en blijkbaar geene kosten gespaard. Wij kunnen het voor de bibliotheek voor jongelieden in alle opzichten aanbevelen.
M.S.
| |
De Nieuwe Gids, 21ste Jaargang. - Uitgevers-Maatschappij ‘Voorburg.’
Wij ontvingen eenige afleveringen van ‘De Nieuwe Gids’ ter bespreking. We zouden kunnen vragen: Is dat voor een tijdschrift, dat zijn 21sten jaargang beleeft, nog noodig? Wie eenigszins op de hoogte is van onze letterkundige toestanden, kent de beteekenis, die De Nieuwe Gids bij zijn optreden had. Zooals dit tijdschrift thans is, met zijne magere afleveringetjes van 3 à 4 vel druks, maakt het den indruk van een kwijnend bestaan te leiden. Geredigeerd door Kloos, De Meester en Jeanne Reyneke van Stuwe, schijnt het bestemd voor een groepje van lezers, die zich verwant voelen met eenige jongere letterkundigen, vormend met elkaar een van die kliekjes, waaraan ons kleine land zoo overmatig rijk is. Onder de medewerkers, wier novellen of schetsen hier worden opgenomen, treft men dan ook gewoonlijk niet veel andere namen aan dan die van de leden der redactie, en nog eenige vaste groepverwanten, zooals Van Hulzen, Frans Mynssen, Pieter van der Meer, Broedelet e.a. De letterkundige overzichten, behandeld door Kloos in de ‘Literaire Kroniek’, worden beheerscht door één hoofdgedachte, die deze redacteur niet moede wordt in nagenoeg elke aflevering nog eens te herhalen: dat namelijk alle Nederlandsche schrijvers vóór '80 niets waren dan bedaarde, nuchtere lieden, die de stof, welke zij verwerkten, niet in zich opnamen, maar alleen daaromheen speelden met wat vriendelijke woorden, waardoor hun werk nooit boven het peil kon komen van het gewone koffietafeldiscours; maar dat het alleen aan de letterkundige mannen van ná '80 gegeven was door te dringen tot in de binnenste kern der dingen en met hun individueel gevoel de realiteiten haarfijn-precies neer te leggen in die equivalente woorden, waardoor het echte litteraire werk zich alleen kenmerkt en een plaats erlangt in de ‘rij der onsterfelijkheden’ (pag. 641, Afl. XI 1906).
Wanneer we voor een oogenblik willen aannemen, dat deze stelling waarheid bevat, dan nog wordt het uiterst monotoon die altijd weer opnieuw te hooren opdreunen en daaraan elke letterkundige beschouwing onophoudelijk getoetst te zien; en wanneer we dan bedenken, dat Kloos zichzelf rekent onder de eersten van die uitverkorene jongere letterkundige generatie, dan moet dat met zooveel klem suggereeren van eigen onsterfelijkheid op een mensch zonder al te veel
| |
| |
pretenties wel een dwazen indruk maken. Waar verder de schrijver van de litteraire kroniek vervalt in polemiek, daar is die van zóó persoonlijken aard, dat die alleen voor de daarbij betrokken personen van eenig belang kan zijn.
Om al die redenen achten wij het niet waarschijnlijk, dat dit tijdschrift ooit ingang zal vinden bij een gemengd lezend publiek. Zijn meerdere of mindere levensvatbaarheid zal alleen afhangen van de meerdere of mindere toeneming der groep, waarvoor het bestemd schijnt. Ter wille van den uitgever en de redactie willen wij dus hopen, dat die groep gunstig zal gedijen.
M.S.
| |
Karakter, door Mr. J.M. van Stipraan Luïscius. Uitgegeven tot nut der Nederlandsche jeugd. - Rotterdam. Brusse.
't Mag als een gelukkig verschijnsel beschouwd worden, dat zij, die geroepen zijn of zich geroepen achten om mede te werken aan de opvoeding van Nederlands jeugd, hoe langer hoe meer de aandacht gaan vestigen op de noodzakelijkheid van meerdere zorg voor de vorming van het karakter. Men wordt zich bewust, dat zij, die in verstandsontwikkeling alleen heil zochten, hebben gefaald en men begint in ter zien, dat er meer noodig is om van het kind een flink en goed mensch te maken. De karaktervorming heeft schade geleden en die schade moet zooveel mogelijk worden ingehaald. Daartoe heeft blijkbaar ook Mr. Stipriaan Luïscius willen medewerken en we kunnen hem dankbaar zijn voor zijn edel pogen. Maar dat hij daarvan veel succes zal hebben, durven wij hem nog niet voorspellen, hoezeer we 't ook hopen. Wij gelooven, dat het niet meer of nog niet de tijd is, waarin de jeugd - want voor haar is dit boekje geschreven - lust vinden zal in de lectuur van werkjes als het bovengenoemde, waarin op 23 blz. druks de eischen van een goed karakter uiteengezet worden. Wie veel met kinderen omgaat, weet, dat zij nu eenmaal niet bijzonder vatbaar zijn voor het opwekkende van leeringen, doch zich meer aangetrokken gevoelen door het voorbeeld. Indien de werken van Smiles en Marden nut gesticht hebben voor de jeugd, dan hebben zij dat o.i. in de eerste plaats gedaan door de talrijke voorbeelden, daarin genoemd. De levensgeschiedenis van een groot en goed man oefent meer invloed uit op de jeugd dan werkjes als het hier besprokene.
Intusschen kan het ouderen opwekken tot meerdere aandacht voor het groote belang, dat de schr. op het oog heeft en de belangstelling van hen, die opvoeden kan niet anders dan zegenrijk werken op de kweekelingen. Laten we hopen, dat hij op deze wijze, zij het dan ook langs een omweg, het doel bereikt, dat hij voor oogen had. Hij verdient dat ter wille van den ernst, waarmede hij de zaak heeft behandeld.
Sept. 1906.
v. N.
| |
Chr. G. Salzmann. Het mierenboekje. No. 23 van de Wereldbibliotheek. - Amsterdam, Uitgave G. Schreuders.
Men zou mogen vragen, of het in onzen tijd met zijn overvloed van paedagogische werken, zoowel voor onderwijzers als voor ouders, nog noodig was een opvoedkundig geschrift van honderd jaar oud te herdrukken. Wie bij de beantwoording van deze vraag alleen let op het nieuwe, dat dit boekje ons kan geven, zal allicht geneigd zijn deze vraag ontkennend te beantwoorden. 't Is duidelijk, dat de denkbeelden van Salzmann in de verloopen honderd jaar reeds bij herhaling door anderen opnieuw zijn verkondigd en voor een deel ook reeds weder losgelaten zijn. Het kan dus voor ons thans allerminst een ‘nieuw leerboek’ der paedagogiek zijn. Maar het kan ook op andere wijze nut stichten. Ten eerste heeft het dit op vele paedagogische werken voor, dat het hoogst eenvoudig is geschreven in een vorm, die ook in staat is het groote lezende publiek aan te trekken; dat is een niet geringe verdienste. Een geschrift als dit blijft zijn waarde behouden,
| |
| |
al was 't ook oog zoo oud, door den waardigen en kalmen toon, waarin het is gesteld; door de volkomen toewijding aan de belangen van het kind, die er op iedere bladzijde uit spreekt. Al mag de opzet ons misschien ook wat verouderd voorkomen, de levendmakende geest kan niet verouderen en verkwikt iedereen, die het wel meent met zijn kind of zijn leerling. En de inhoud is nog niet zóo verouderd, of hij is de moeite van de kennismaking nog overwaard en dat te meer, omdat vele eischen, die Salzmann aan eene goede, alzijdige opvoeding stelt, ook nog heden ten dage worden vernomen en voor een groot deel nog onvervuld zijn. Wat de schr. zegt b.v. over het onderwijs in de kennis der natuur, of de handenarbeid, de eisch, dien hij ten opzichte van de knapenstudie stelt, had ook in onze dagen kunnen neergeschreven worden. Laten we het dus nog maar eens lezen, laten we het nog maar eens overdenken en bedenken, dat het het beste is, wat een superieur man geven kon, die zijn leven heeft gewijd aan de opvoeding van het kind. Voor ouders en onderwijzers van onze dagen zij het een beschamend getuigenis, dat hen er aan herinnert, hoe weinig we eigenlijk in de laatste honderd jaar nog maar vooruitgekomen zijn.
Trachten we met deze weinige woorden in 't kort aan te geven het nut, dat het bovengenoemde werkje in het algemeen kan stichten, we dienen ook nog te wijzen op den zeer bijzonderen dienst, dien het kan bewijzen aan hen, die genoodzaakt zijn studie te maken van de geschiedenis der paedagogiek. Wie met de studie van den candidaat-hoofdonderwijzer meer van nabij bekend is, zal het niet alleen aan gebrek aan studielust willen toeschrijven, dat onder de vele vakken aan dit onderdeeltje slechts een zeer bescheiden plaatsje wordt ingeruimd, dat men zich in den regel maar behelpt met zeer korte uittreksels of niets zeggende overzichten. Hadden we meer werkjes als deze uitgave van het ‘Mierenboekje’, dan kon dat anders worden. Wie een paar avonden besteedt aan de aandachtige lezing van dit boekje, zal beter begrepen hebben, wat de Philantropijnen wilden, dan hij, die misschien evenveel tijd gebruikt om een kort uittreksel uit het een of andere handboek te memoriseeren.
Doch de redactie van de Wereldbibliotheek deed nog meer dan alleen maar een afdruk geven van het geschrift van Salzmann. Aan den bekenden schoolopziener en privaat-docent, Dr. J.H. Gunning Wz., droeg zij op, daarbij een nleiding te schrijven, die uitgedijd is tot eene hoogst belangrijke studie van 58 blz., waarin schr., volgens zijn eigen verklaring in het voorbericht, tracht Salzmann's werk in de lijst van zijn tijd te zetten. We vernemen hierin niet alleen vele bijzonderheden uit het leven van Salzmann, maar leeren ook diens werk kennen als uitvloeisel van een nieuwe richting in 't geestelijk leven, in Duitschland als ‘die Aufklärung’ bekend.
't Is een genot den gedachtengang van Dr. Gunning te volgen, als hij door menige pittige opmerking onze aandacht op de hoofdzaken van het betoog weet te vestigen of door het aanwijzen van het verband tusschen verschijnselen en uitspraken van vroeger en later tijd ons inzicht weet te verhelderen. En wanneer men nu bedenkt, dat men dat alles genieten kan voor 20 cts, dan zal wel niemand bezwaar hebben tegen onze meening, dat ook door de uitgave van dit boekje redactie en uitgever van de Wereldbibliotheek velen aan zich hebben verplicht.
Sept. 1906.
v. N.
| |
Serie van Keurwerken II: Eça de Queiroz, Briefwisseling van Fradique Mendes. Herinneringen en aanteekeningen. Uit 't Portugees vertaald door M.J. Kollewijn. - Amsterdam, G. Schreuders.
José Maria Eça de Queiroz, de voornaamste portugeesche prozaschrijver van de nieuwe naturalistische school, stierf te Parijs op vijf-en-vijftigjarigen leeftijd in 1900. Zijn vriendschap met Carlos Fradique Mendes begon in 1880; zijn kennismaking met dezen bewonderenswaardigen man dagteekent van den zomer van 1867 te Lissabon. Op 'n augustus avond vond hij in 't Café Marthino
| |
| |
in een gekreukeld nommer van de Revoluçâo de Setembro Fradique's naam onder verzen, die hem verbaasden. Het waren vijf of zes gedichten, vereenigd onder den titel Lapidarias, die voor hem dadelijk een pakkende en langgezochte oorspronkelijkheid hadden. Later heeft hij ze niet meer gezien; doch de indruk was blijvend; vol vuur roept hij uit: ‘Ik dank je, gebenedijde Fradique, dat je mij in mijn oude taal iets nieuws hebt laten bewonderen!’
Nog dienzelfden avond ging hij een academievriend van Coïmbra opzoeken, Marcos Vidigal, een jongeling met dun, boterkleurig hair en roode vlekken, ontbloot van denkbeelden en manieren. Nauwelijks noemde hij Fradique Mendes en eenige van zijn verzen, of Vadigal smeet zijn pen neer, met een glans van aandoening op zijn weeke gezicht.
‘Fradique? Of ik de groote Fradique ken? Hij is familie van me! Hij is mijn landgenoot! Hij is mijn deelgenoot!’
Door Vidigal, de kroniekschrijver van de Revoluçâo, vernam hij de afkomst, de jeugd, de lotgevallen van den dichter van de Lapidarias. Deze waren afgestaan onder strenge voorwaarde, dat zij onder een schuilnaam zouden blijven. Maar op het redactiebureel, bij 't nazien der proeven, vielen hem alleen afgezaagde en flauwe namen in, en zei hij bij zichzelf: ‘Nu is 't uit! Voortreflijkheid is geen schande. Ik zet er zijn naam onder!’ Maar toen Fradique het blad zag, werd hij bleek van drift, en zei ijskoud tegen Vidigal: ‘onhebbelijke kerel, pummel, Filistijn!’
Dat Filistijn is alleraardigst.
Den volgende dag, zondag, zou de voorstelling bij verrassing plaats hebben, als ‘een dichter, zijn vriend.’ Glimlachend werd de hand toegestoken, een fijne en blanke hand, waaraan een robijn ‘roodde’. Daarna werd neef Marcos op den schouder geklopt en een brief geopend, dien de portier hem overreikte. 't Was zooals altijd over 't tolkantoor, jaarlijksche bron van verdriet. Nu was daar weer een kist aangehouden met een egyptische mummie.
‘Een mummie?’
Ja juist, een historische mummie, 't ware en eerwaardige lijk van Pentaoer, ritueel schrijver van den tempel van Ammon te Thebe, en kroniekschrijver van Ramses II. Dadelijk, den eersten avond dat Pentaoer gelost was, vastgebonden in zijn kist, hadden de verschrikte doeanen de politie gewaarschuwd. Toen, nadat ze gerustgesteld waren omtrent hun angst voor een misdaad, deed zich een onoverkomelijke moeilijkheid op... als welk artikel van invoer kon 't lijk van den tempelschrijver uit de dagen van Ramses worden opgegeven? Fradique gaf op als bokking. En werkelijk, wat is een bokking in den grond van de zaak anders dan de mummie van een levenden haring zonder zwachtels en opschriften? Of hij nu visch of schrijver was geweest, deed niets af aan de fiscale gevolgen. Wat de doeanen vóor zich hadden, was een lichaam van een schepsel, vroeger levend, nu in den rook gedroogd. En nu bevalen in dien brief de vrienden ‘Pintos Bastos’ aan (scheldnaam van de doeanen, letterlijk ‘hoopen cruzados’: cruzado is een munt: f 1,50), als 't meest vaderlandsche en snelste middel, te trachten een bevelschrift van den minister van financiën te krijgen om zonder rechten 't verheven lijk van Ramses' kroniekschrijver door te laten. Marcos vond dit juist een zaakje ‘als geknipt’ voor hem. Hij holde er heen. Met een glas mineraalwater met citroen wachtten zij zijn terugkomst af. Ineens verscheen in de lawaaiig opengegooide deur Vidigal: ‘Alles in orde!’ riep hij. ‘De overledene is bezorgd.’
De minister, een vriend van dichtkunst en welsprekendheid, stelde openlijk belang in die mummie van een ‘collega’ en besloot dadelijk 't bezwaar op te heffen, voor hem als zoutevisch te laten betalen.
Eenige dagen later vertrok Fradique Mendes met een veeboot naar Marocco. Eerst dertien jaren later zagen zij elkander weer.
Carlos Fradique Mendes was van rijke familie uit de Azoren en stamde in mannelijke lijn af van den zeevaarder dom Lopo Mendes, jongeren zoon uit 't huis
| |
| |
troba en bezitter van een van de eerste capitanaten (leenen), die op die eilande zijn gesticht in de zestiende eeuw. Zijn ouders verloor hij op jeugdigen leeftij en kwam nu onder voogdij van zijn grootmoeder van moederszijde. Op zestienjarigen leeftijd zond zij hem naar Coïmbra, de portugeesche universiteit. Hij was juist voor zijn wiskunde gezakt, toen grootmoeder plotseling stierf. Nu had hij nog een neef, Thadeo Mendes, die te Parijs leefde om 't heil van de maatschappij te overwegen met Persigny, Morny en prins Louis Napoleon, van wien hij een vereerder en schuldeischer was. En Fradique ging naar Parijs, waar hij in de rechten studeerde in de bierhuizen, die om de Sorbonne liggen, in afwachting van zijn meerderjarigheid, die hem de gezamenlijke erfenissen van zijn vader en zijn grootmoeder moest bezorgen, zoowat anderhalf millioen gulden.
't Quartier Latin verliet hij om een weelderig en bruisend leven te leiden. Met een vaart als een losgelaten vogel reisde hij dadelijk naar alle hoeken van de wereld, in alle windstreken. In 't roode hemd gekleed, vergezelde hij Garibaldi bij zijn veroveringen van de beide Siciliën. Opgenomen in den staf van den ouden Napier, die hem the Portuguese Lion noemde, maakte hij den heelen abessinischen veldtocht mee. Hij kreeg brieven van Mazzini; bezocht Victor Hugo op Guernsey. Alleen de oudheden voerden hem veertien keer naar het Oosten. Zijn avontuurlijke en moeilijke reis door Sina, van Tibet (waar hij bijna 't leven liet bij een overmoedige poging om tot de stad Lhassa door te dringen) tot Hoog-Mandsjoerije, vormt de meest volledige studie, die tot heden gemaakt is door iemand uit Europa
't Onderzoek van Rusland en zijn maatschappelijke en godsdienstige bewegingen hield hem maandenlang in de landbouwgoevernementen tusschen Dnjepr en Wolga. Het verlangen naar zekerheid omtrent de strafgevangenissen van Siberië werd gestuit door een schrijven van generaal Armankoff, hoofd van de vierde afdeeling der keizerlijke politie. Fradique vertrok naar Wasa aan de Bothnische golf, stak dadelijk over naar Zweden en zond vandaar, zonder datum, dit briefje aan den generaal: ‘Monsieur, jai reçu votre invitation où il y a beaucoup d'intolérance et trois fautes de français.’
Fradique bewoonde sedert 1880 in de Rue de Varennes een vleugel van 't paleis van de hertogen van Tredennes, dien hij met een eenvoudige, strenge weelde had ingericht. Iederen dag werd hij meer gehecht aan de zoete rust van zijn parijsche gewoonte. Zijn leven werd geregeld naar een eeuwenoude klok, in onberispelijken gang gehouden door zijn huisknecht Smith, een ouden Schot uit de clan van de Macduffs, met heel wit hair, maar nog heel ròze vel, die hem dertig jaar met grooten ijver vergezeld had door 't leven en de wereld.
In november 1888 stierf hij, acht-en-vijftig jaar oud, zonder pijn, zóo rustig, dat Smith dacht, dat hij ingeslapen was ‘Hij had geleefd,’ zooals de ouden zeiden.
Op Père-Lachaise ligt hij niet ver van 't graf van Balzac, waarop hij op Allerzielen altijd een tuil van die violettes de Parme liet leggen, waar de schrijver van de Comédie humaine bij zijn leven zooveel van hield. Trouwe handen onderhouden voor hém steeds met frissche rozen 't eenvoudig marmer geurig, dat hem in de aarde dekt.
Behalve de Lapidarias, bestaat van Fradique nog het merkwaardige gedicht in barbaarsch latijn: Laus Veneris Tenebrosae, dat verscheen in de Revue de Poésie et d'Art, die tegen 't einde van 1869 te Parijs gesticht werd door een groep symbolistische dichters. Maar hij heeft handschriften nagelaten, rustig liggende in een spaansche kist van bewerkt ijzer uit de veertiende eeuw, door hem de groote goot genoemd.
Het is de pijne waard kennis te maken met Fradique Mendes, door Eça de Queiroz zoo innig hartelijk beschreven, door den heer M.J. Kollewijn zoo vlot vertolkt.
De uitgever verdient den dank en den steun van het letterkundig en letterlievend publiek.
R. Krul.
| |
| |
| |
Gevleugelde woorden. Verzameling van bekende citaten in verschillende talen, bijeengebracht door J.H. de Ruyter met medewerking van B.A. Buningh. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Gevleugelde woorden dagteekenen reeds van den voorhistorischen tijd. Pittige gezegden hebben te allen tijde een blijvenden indruk gemaakt. Meneer Tel vond er honderdvier bij Homeros; meneer Cijfer evenzoo en meneer Van Naslaan gaf beiden gelijk.
Men heeft tegenwoordig tijd noch lust voor studie en zelfstandig onderzoek en bluft toch gaarne op weten, op kennis, op belezenheid. Daarvoor is noodig, broodnoodig een ezelsbrug, door ijverige geleerden met zorg en moeite gewrocht.
Zulk een werk wordt hier aangeboden. Het ‘is bestemd voor hen, die aan eene eenvoudige, gemakkelijk ingerichte citaten-verzameling de voorkeur geven boven de omvangrijke, wetenschappelijke en daardoor kostbare uitgaven, welke in het binnen- en buitenland op dit gebied verschenen zijn.’
Boven en behalve onvermijdelijke drukfouten en onjuist- of nietgeplaatste accenten, is Methusalem op blz. 184 vergeten: weinig eerbied voor den oudvader, en dat door onderwijzers der jeugd! zie blz. 115.
R. Krul.
| |
J.J. Isaäcson. Een nieuw standpunt in kunst: Vincent van Gogh en B.D. Nanninga. - Amsterdam, J.H. de Bussy.
De heer Isaäcson, de bekende kunstcriticus, schreef reeds te Parijs in 1889 voor het weekblad ‘De portefeuille’ geestdriftige artikelen over Vincent van Gogh's werk.
‘Ja’, zegt hij, ‘ik weet wel, dat het voor U, kunstcritizeerende hoogere burgerscholieren, lastig is onbevooroordeeld over het werk van een nog levend tijdgenoot te oordeelen, te meer wanneer hij U niet sympathiek is. Doch dat teekent U; want weet wel, dat het dan zelfbedrog is te beweren, dat Vincent van Gogh's werk U zoo hevig aangrijpt, terwijl het werk van Nanninga U als het ware ontgaat. Wèl zijn beiden elkanders antipoden, doch wie het werk van den één - als criticus - begrijpt, moet ook dat van den ander begrijpen, of hij begrijpt inderdaad beiden maar half’, blz. 8.
‘In de hedendaagsche schilderkunst is het begin van twee hoofdrichtingen merkbaar: de reëele of begripsrichting, die ons uitingen geeft, waarop de dingen - boomen, huizen, velden, enz. - uitsluitend begrijpelijk worden voorgesteld, en de mystieke of lyrische richting met uitingen, die ons de hemelsche of visioen-openbaringen geven. Men zou die twee richtingen het beste karakterizeeren door de eerste Vincent van Gogh en de tweede Mathys Maris te noemen. Want al wat nu of later in de schilderkunst van beteekenis is, zal georiënteerd moeten zijn op éen of op beide richtingen.
‘De eerste is ontstaan uit aanschouwelijke waarneming en uit de natuurwetenschappen, de tweede uit het christendom’, blz. 11 en 12.
Dit is ‘een nieuw standpunt in kunst’.
R. Krul.
| |
S. Bouwes. De toekomststaat der Socialisten getoetst aan het wezen van Staat, Maatschappij en Individu. - Appingedam, W. van der Ploeg.
De schrijver had vroeger den overmoed te hopen om, ingeval hij het onderwijs moest verlaten, bij de journalistiek een onderkomen te kunnen vinden. Die hoop is vervlogen. Wat hij uit zijn schipbreuk redde, biedt hij aan.
De fransche revolutie heeft ons geleerd, dat het veel gemakkelijker is groote beginselen te verkondigen en toe te juichen, dan ze in practijk te brengen.
Hoe zal het dan gaan met het Socialisme, als het een Staat sticht, die geheel het maatschappelijk leven onder zijn leiding neemt, of met de sociaal-democratie, die de invoering van de Staats-exploitatie van alle denkbare bedrijven beoogt?
| |
| |
Gelijk recht voor allen is een verleidelijk ideaal. Immers, de individualiteit van den mensch is een beletsel voor dergelijke indeeling. Het centraalgezag overziet de behoefte der maatschappij, bepaalt het aantal voor elke werkzaamheid noodige krachten en deelt de arbeiders in. Zonder deze indeeling zou er van den arbeid niets terecht komen. Ieder zou zich geschikt achten voor het nette werk, niemand voor het zware, vuile, gevaarlijke.
Dan komt de discipline in de knel en ontstaan de onafhankelijke Socialisten, die geen jukdragers verkiezen te zijn. In Frankrijk zijn ze reeds. Ook het parlementair Socialisme draagt er toe bij, om de partij te verzwakken. Het proletariaat heeft daarmee het paard van Troje ingehaald: de Socialist wordt ‘boerzwâ’ en ontpopt zich als ‘meneer’.
De heer Bouwes meent, dat de Staat als bemoeial kwaad sticht; ‘hoe beperkter de kring is, dien het Staatsgezag overwaakt, hoe beter,’ blz. 9.
‘De coöperatie’, zegt hij, ‘is een begin van Socialisme; maar de gouden bergen, die aan het genootschapsleven worden voorgespiegeld, blijken onbereikbaar, althans de coöperatie neemt geen hooge vlucht’.
Het eenvoudige duidelijke betoog kome in veler handen: menig heetgebakerde zal misschien bekoelen.
R. Krul.
| |
Dr. Carl du Prel. Eene onbekende natuurwet; vrij bewerkt door Ed. F.W. Croese. Tweede geheel herziene druk. - 's Gravenhage, J.S. Dijkhoff.
‘Onbekende natuurwetenschap’ heet de eerste, ‘Een onbekende natuurwet’ de tweede druk; ‘want’, aldus de heer Croese, ‘als een weten onbekend is, is 't geen weten’. Deze ‘onbekende’, in de middeleeuwen magie (zoo zwarte als witte wonderwerking) genoemd, wordt thans als occultisme gehuldigd: de magiër van gisteren is de occultist van heden.
De sleutel tot de magie ligt in het dierlijk magnetisme, Reichenbach's Od, en hierin ligt de fysica der magie.
Deze langzamerhand te laten verdwijnen, is de plicht der wetenschap; dies breide zij haar eigen gebied uit.
‘'t Is de occultist, door wien de technicus de vraagstukken der toekomst zal ontvangen, en die den blinden vinder in de techniek kan veranderen in een zielsbewusten uitvinder; maar 't is de technicus, die aan den occultist de natuurwetenschappelijke oplossing der magische werkingen geeft. Elkaar aan te vallen, elkaar te bestrijden, is een verkeerde toestand’, blz. 23.
Herhaaldelijk wordt in dit werkje het woord ‘kracht’ gebezigd; de moderne natuurkundige meesmuilt om dit woord en spreekt van ‘energie’ en zelfs van ‘energieën’: zoo'n tikkeltje Grieksch staat verbazend geleerd.
R. Krul.
| |
Tolstoi's Leven. Zijne persoonlijke herinneringen, brieven en aanteekeningen, 1828-1863, bewerkt door P. Biroekof. Geautoriseerde vertaling naar het Russische handschrift door Emma B. van der Wijk. Met afbeeldingen. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Biroekof behoort tot Tolstoi's vrienden en vereerders en noemt dit boek het groote werk van zijn leven. Zooals de lezer uit den titel ziet, behandelt het van Tolstoi's leven nog slechts het eerste deel. Het zal dan ook nog door twee andere worden gevolgd. Wanneer hij nu weet, dat dit eerste deel reeds 455 bladzijden beslaat, kan hij daaruit, en met recht, de gevolgtrekking afleiden, dat het geheele werk breed werd opgezet. Te breed? De beantwoording dezer vraag zal afhangen van de beteekenis, die men den grooten Rus, ongetwijfeld eene der merkwaardigste en invloedrijkste persoonlijkheden van onzen tijd, toekent. Daarover zullen natuurlijk de gevoelens uiteenloopen. Ik voor mij zou liever een minder breeden opzet hebben gewenscht, maar deze heeft toch dit voor, dat men nu in één, zij 't dan ook geen kort, bestek bijeenvindt, wat anders in talrijke geschriften, waarnaar
| |
| |
had moeten worden verwezen, verspreid en daardoor voor velen onbruikbaar ware gebleven. Met groote zorg is dan ook de stof vergaderd, daarna met eerbied en bewondering bewerkt.
Veelbewogen is Tolstoi's leven geweest, uiterlijk zoowel als innerlijk. Met eene zeldzame en ongewone openhartigheid wordt alles blootgelegd en beschreven. Tolstoi zelf, bij wien zijn biograaf herhaaldelijk om nadere inlichtingen moest aankloppen, heeft de groote moeilijkheid daarvan ingezien, maar is er toch niet voor teruggedeinsd, zijn verleden bloot te leggen. Biroekof putte dus naast vele andere uit de beste bron. Vooral omdat zijn werk oorspronkelijk - hij was uit Rusland verbannen - in den vreemde moest worden geschreven, heeft het door Tolsto's eigen medewerking ten slotte slechts in waarde en beteekenis kunnen winnen. Hij wenschte dat werk dan ook ‘met oprecht gemeende bescheidenheid, slechts een door mij verzameld materiaal voor het geven van eene levensbeschrijving van Leo Nikolajewitsch Tolstoi’ te noemen. Als zoodanig mag het dankbaar aanvaard worden, terwijl het oordeel over Tolstoi vooral moet blijven afhangen van het standpunt, dat men zelf kiest. Dat van den volgeling en den onverdeelden bewonderaar zal uit den aard der zaak anders luiden, dan dat van wie de zwakke zijden niet wenscht voorbij te zien.
De eerste groote levensperiode, die met Tolstoi's huwelijk eindigt, is hier dus afgesloten. De belangrijkste moeten nog volgen, maar zullen zonder deze voorafgaande niet voldoende worden gekend. Men houde ons ten goede, dat wij ons oordeel opschorten, tot 't geheel voltooid is.
Dat wij hier eene vertaling naar het Russische handschrift kregen, stemt tot erkentelijkheid. Ik vrees, dat wij Tolstoi's meeste werken slechts kennen uit Fransche of Duitsche vertalingen en dat heeft natuurlijk eene schaduwzijde, die hier werd vermeden. Over de juistheid der vertaling valt niet te oordeelen. Zij laat zich wel lezen, al zou ik 't zinsverband vaak vloeiender wenschen; maar dit ligt vermoedelijk aan het oorspronkelijke. Het geheel maakt den indruk van eene nauwkeurige en nauwgezette bewerking, terwijl eenige illustraties - Tolstoi schijnt een vriend van fotografeeren - de waarde van 't geheel verhoogen.
Wij hopen dus later op 't volledig werk en op Tolstoi's figuur te mogen terugkomen en wenschen dit boek intusschen menigen belangstellenden lezer.
E., Oct. 1906.
P.B.W.
| |
Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons. 31-32 Charles Boissevain. Leven en Streven van L.R. Koolemans Beynen. - Amsterdam. Schreuders 1906.
Het was eene gelukkige gedachte van den heer Simons in zijne bibliotheek voor goede lectuur op te nemen den 2en druk van dit werk. De eerste uitgave toch was 25 jaar oud en er bestond kans, dat het tegenwoordig geslacht van dit belangrijke werk geen kennis meer nam.
Dit ware zeer te betreuren, want jonge mannen van het slag van den luitenant ter zee Koolemans Beynen ontmoet men niet veel. Hij had zijn ideaal, zijn lievelingsdenkbeeld en daaraan heeft hij gearbeid met woord en daad; hij had een doel, waaraan zijn heele leven is gewijd geweest, een doel dat niet op den geldbuidel of persoonlijke eerzucht, maar op de eer en grootheid van het land gericht was.
De heer Boissevain is door zijn arbeid en zijn samenwerking met Beynen te wel bekend, dan dat hij behoefte zou hebben aan loftuiting om de hulde, die hij aan Beynen op diens standpunt bracht.
Ja - op het standpunt, waarvan men de zaken beziet, komt alles aan. Wij herinneren ons een gesprek met een ouden bootsman in ruste, een van dat prachtige zeemansras, waarvan Wérumeus Buning ons typen gaf in den Mottige en den Rooie. Een voorbijvarende monitor gaf den ouden zeerob aanleiding tot ongeveer de volgende verzuchting:
| |
| |
- ‘De Marine - meneer, daar is nu niets geen aardigheid meer aan. Wat was nu mooier dan een zeilvaartuig, onverschillig of 't een schoonertje of een vol schip was, onder vol zeil scherp aan den wind te zien liggen? En wat is nou leelijker dan zoo'n ijzeren kast, waar je niets van ziet dan twee rookende schoorsteenen en een noodmastje, of ze 't van een botter geleend hebben?
Onsecuur dat die dingen zijn - als er een beetje zee staat, slaan ze om en gaan naar den kelder, zonder dat zeemanschap er iets aan kan doen.
En zeevolk, meneer, dat gaat met den dag achteruit. Ik lees in de courant, dat de matrozen tegenwoordig zoo rebelsch zijn, dat ze met allerlei raddraaiers meegaan en geen eerbied meer hebben voor de Koningin (de pet werd gelicht) en voor de Vlag. Als ik het zoo eens zeggen mag, dat is de groote lui derlui eige schuld. In mijn tijd was een flink zwaar matroos bij de koopvaardij, of een matroos 1e klasse bij de marine een man, waar ieder aan boord respect voor had, de commandant net zoo goed als de jongen. Zoo'n vent was sterk als een leeuw, bang voor niets en kon alles, wat aan boord van een schip voorkwam; bij 't smeerigste weer ging hij het tuig in, als er een zeil uit de lijken sloeg of een touw flapte, als 't moest, zou d'ie de duvel uit de hel halen. Maar tegenwoordig, meneer, de knapste matroos is aan boord geen persoon meer, maar een verlengstuk van die lamme machien; sedert ze met die ijzeren beroerdighedens zijn gaan stoomen, is de lamstraligste snertmalenger (die waren er in mijn tijd óók wel enkel, maar ze liepen gauw in de peiling) net zooveel waard als de kantigste matroos. Neen meneer - de marine gaat op de flesch; als ze veel aan den wal liggen en aan boord maar half meetellen, begrijp ik best, dat ze luisteren naar zekere gepoetste heeren, die 't zeevolk de kastanjes uit het vuur willen laten halen, om ze dan zelf op te eten’.
Als Beynen dien bootsman had kunnen hooren, zou hij hem hartelijk de hand gedrukt hebben. Even als onze oude zeeman had Beynen een hekel aan stoomschepen met zeilvermogen en was reeds een zeilschip met stoomvermogen voor hem eene concessie - omdat het nu eenmaal niet anders kon. Wij voelen iets voor die grieven tegen den nieuweren tijd. Het nieuwere materieel bedreigt veel poëzie in het zeeleven en Beynen stond als een der laatste ridders op de bres om die poëzie te verdedigen. En dat ridderlijk streven is door vele jongeren en tijdgenooten niet altijd begrepen of gewaardeerd.
Wie te lang blijft hechten aan dingen van weleer, staat op zeker oogenblik alleen te midden van een geslacht, dat zijn inzichten niet meer deelt. Van een man met helder hoofd en wetenschappelijken zin, zooals Beynen was, stond het niet te vreezen, dat hij bij langer leven op een verouderend standpunt blijven zou. Hij zou, evenals de heer Boissevain, hebben moeten gaan erkennen, dat andere eischen van oorlogvoering en materieel ook andere eischen gingen stellen aan opleiding en vorming van personeel.
Maar met Boissevain blijven wij in eere houden den jongen zeeridder, die door woord en daad, soms tegen zijn eigen belang in, getracht heeft de ouderwetsche deugden van onze zeevaderen te redden uit de klauwen der ‘ijzeren beroerdighedens’. Moge dan ook het tegenwoordige geslacht nog eens warm worden van het vuur, dat Beynen in het kraaiennest te midden van poolijs bezielde.
B.
| |
Annus mirabilis. Journal des événements mémorables de l'an de disgrâce 1913 par Faustin Hexenlieb, docteur ès sciences occultes de l'université de Blockbergsheim 1906.
Titel en voorbericht duiden op scherts, maar de inhoud loopt over hoogst ernstige zaken.
Onder den vorm van diplomatieke gesprekken wordt uiteengezet, dat Frankrijk zich in 1905 van zijn bondgenoot, Rusland, heeft vervreemd, de gelegenheid tot toenadering tot Duitschland liet voorbijgaan, maar daarentegen door Engeland zich liet meesleepen in het Marokkaansche wespennest, een avontuur, waaruit voor Frankrijk slechts politieke slagen, voor Engeland voordeelen kunnen ontspruiten.
| |
| |
Als sonnambulistische onthulling wordt dan voor 1913 de oorlog tusschen Engeland en Duitschland aangekondigd. De Duitsche vloot slaat de Engelsche in de wateren van Helgoland, maar lijdt zulke zware verliezen, dat de eigenlijke zeeoorlog is afgeloopen. Engeland kan de Duitsche kust blokkeeren, maar waagt het niet troepen te landen.
Inmiddels heeft Duitschland van Nederland geëischt, dat het den oorlog zal verklaren aan Engeland. Daar dit, met het oog op de koloniën, ondoenlijk wordt geacht, bezet Duitschland de openliggende provinciën Brabant en Limburg. Op nog ruwere wijze verklaart Duitschland de neutraliteit van België voor eene oudheidkundige curiositeit en neemt bezit van het geheele land.
Aan Frankrijk stelt het den onmogelijken eisch van eene ontwapende neutraliteit. Bij de weigering van Frankrijk volgt een inval der Duitsche legers (natuurlijk door België) en in een driedaagschen veldslag eene beslissende nederlaag voor Frankrijk.
Onder inmenging van de Vereenigde Staten en Japan, wordt tegen het einde van 1913 vrede gesloten te Tokio, waarbij o.m. Duitschland al zijn koloniën aan Engeland afstaat, de Vlaamsche provinciën van België aan Holland, eenige Fransche departementen aan België komen, terwijl Duitschland eene strook van omstreeks 200 K.M. Fransch grondgebied annexeert. Engeland steekt geen vinger uit om den bondgenoot te helpen.
Zooals in den aanhef voorzegd werd, zijn de voordeelen van den oorlog voor Engeland en Duitschland; Frankrijk is in alle opzichten het kind van de rekening.
Deze politieke toekomstdroomerij is kort en begrijpelijk uitgewerkt, aan histoire bataille werd slechts eene bescheiden plaats ingeruimd. Veel van het aangevoerde, o.a. het gedeelte dat over Belgische toestanden handelt en de conclusie, komt ons zeer overdreven voor. Ofschoon, wie kan het weten? Het ‘vae victis’ is met Brennus niet verdwenen.
Zou de bedoeling van den auteur ook kunnen geweest zijn eene nauwere aaneensluiting van Nederland en België te bepleiten, zonder dit denkbeeld uitdrukkelijk op den voorgrond te plaatsen?
B.
| |
H.G. Wells. De liefde en de Heer Lewisham. Geschiedenis van een heel jong paartje. Uit het Engelsch vertaald door Mevr. G. Loman-van Uildriks. - Amsterdam. Schreuders 1906.
Uit de lotgevallen van den heer Lewisham is voor jonge menschen, die studeeren moeten, te leeren dat onverstandige ijver evenver van het doel kan voeren als traagheid. De hoofdpersoon, een aankomend onderwijzer, begint met een zóó overvoerd rooster van studiën en werkzaamheden, dat voor ontspanning of nadenken geen oogenblik tijd overblijft.
Maar de natuur wreekt zich, als zijnde sterker dan de leer en de liefde krijgt den patiënt te pakken in eene periode, waarin hij ze nog lang niet als factor in zijn leven wachten kan.
Zij doet zijne levensidealen in rook vervliegen en zonder één afkeurenswaardige neiging of handeling verloopt zijn bestaan in zeer laag-bij-den-grondsche geldzorg, die hij met een aangroeiend gezin wel met zich zal blijven voortsleepen tot den einde.
't Werk geeft aardige kijkjes op de onderwijswereld in Engeland; bij ons moge in dit opzicht nog te wenschen overblijven, wij zouden toch niet gaarne de toestanden onzer overzeesche buren inruilen. Zoo wordt b.v. als niet alledaagsch geval aangevoerd, dat de directeur eener school een onderwijzer zoekt, die inderdaad ‘rekenonderwijs’ geven kan - een verlangen, waarvan de bevrediging nog niet zoo heel eenvoudig blijkt te zijn.
Er zijn in 't boek zeer goed geschreven hoofdstukken en menig typisch familietafereel heeft de schrijver niet van hooren zeggen.
| |
| |
't Boek zou reeds om de uitstekende vertaling waard zijn gelezen te worden. Herinnerden de plaatselijke bijzonderheden niet aan Londen, Engelsche toestanden en Engelsch geld - men zou zich de illusie kunnen maken een boek van Nederlandschen oorsprong in goede Nederlandsche taal onder handen te hebben.
B.
| |
Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons. No. 30 Honoré de Balzac. Het gevloekte Kind. Vertaald en ingeleid door C. en M. Scharten-Antink. - Amsterdam, Schreuders.
De vertalers, op letterkundig gebied bekend en door velen gewaardeerd, hebben in een uitgebreide inleiding den lezer medegedeeld, waarom zij juist dit boek bewerkten en een blik doen slaan in den geestelijken arbeid door hen verricht. Zij zijn natuurlijk het meest bevoegd tot opheldering hunner keuze en wijze van werken; de aankondiger kan daaromtrent slechts verwijzen naar hunne inleiding.
Verschil van meening is echter geoorloofd, en wij wenschen daarvan in de eerste plaats gebruik te maken, door te betwijfelen of deze roman als zoodanig veel bewonderaars zal vinden. Er komen hoogst onwaarschijnlijke toestanden in voor en de karakters, zoowel de overkrachtige als de overzwakke, hebben in het goede en het booze, in het onnoozele en het verdorvene iets ultra's, dat, met felle kleuren aangezet, den lezer doet uitroepen: zulke menschen zijn er niet.
De bewerkers hebben zich veel moeite gegeven om overal het passende Hollandsche woord te geven. Die moeite waardeerende, vragen wij ons af, wat de oorzaak mag zijn, dat meermalen in den zinsbouw iets stroefs en gewilds voorkomt, herinnerend aan Vlaamsche woordopvolging en daardoor voor het Hollandsche oor minder vlot klinkend. Zoo vinden we op pag. 17: hare vreezen en smarten gunden eene wijle respyt haar; pag. 18: rechterlijke zorgen welke niet steeds hij aflegde met de roode of zwarte toog; pag. 19: zinnen welke in haar bijzijn men niet voltooide; wischte met eene gedachte zij weg de kinderlijke vreugde; pag. 25: de wapendrager liet van den rinkelenden stap zijner sporen weêrgalmen de steenen trap enz. enz. Dergelijke zinswendingen zijn er bij legio, blijkbaar hebben de bewerkers eene voorliefde voor dezen vorm, maar de lezer moet er aan wennen.
De echt Hollandsche schrijfwijze Marie komt herhaalde malen voor als Marye, wat ook aan Vlaamsch doet denken.
Op bladz. 58 vonden we de leelijke uitdrukking ‘een allerongeliktst leeuwenwelp’; eigenlijk is dit onzin; een eigenschap, door het voorvoegsel on als niet bestaande gekenmerkt, kan bezwaarlijk in den overtreffenden trap gebruikt worden.
Op bladz. 110 trok een klein, wakend oortje de aandacht en al lezende vraagt men zich af, of die waakzaamheid van buiten af zichtbaar was. Dat de bewerking van dezen roman vele maanden tijd heeft gekost (Inleiding XXXIX), gelooven wij gaarne, maar de Fransche litteratuur levert veel op, waaraan wij dien geestesarbeid liever hadden besteed gezien, dan aan dezen roman.
B.
|
|