| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Haar Erik.
Het was Kerstavond. Maar waar was het Kerstweder, het van ouds zoo gunstig bekende, helder-vriezend weer, gebleven? De regen plaste in stroomen neer en maakte het verkeer door de enge straten bijna onmogelijk.
Mevrouw Enevoldsen kon uit het zolderraam naar den kant van Kongens Nytorv over het plein zien, dat nu 't meest geleek op een zee van nevelen, waaruit de kronen der te koop opgestelde denneboomen hier en daar te voorschijn kwamen. Heeren stapten erop uit, met omgeslagen broekspijpen en pakjes onder den arm; dames tilden hare rokken zeer hoog op en met haar tasch of haar regenscherm trachtten zij zich een weg te banen door de woelige menschenmassa heen. Ieder scheen verlangend te komen, waar hij of zij wezen moest.
Mevrouw Enevoldsen en haar zoon, die juist zijn stuurmansexamen had gedaan, bewoonden sedert jaren dit tweede bovenhuis. Het was werkelijk eene aardige woning, hoewel zij slechts bestond uit twee kamers en een keukentje, waarin een gastoestel, om er op te koken. Maar, lieve hemel, met zulk een aardig kijkje naar de straat zou men tevreden moeten zijn, al waren de kamers minder geriefelijk geweest, dacht mevrouw, wanneer zij 's morgens haar venster openzette, om een blik te werpen op al die wagens met goede Deensche varkens, wier vel in de zon schitterde met kleurschakeeringen van lichtrood tot bruin.
‘Wat is Denemarken toch een vet landje en hoe vreedzaam wordt hier alles behandeld!’ zeide zij vaak tot zich zelf; en met eene aandoenlijke vaderlandsliefde begon zij haar dagwerk, zachtjes neuriënde. Regels van een psalm, dan van een vaderlandsch lied of van een vroolijk volksliedje bij afwisseling, steeds druk bezig met haar kleine huishouding, of onder het naaien van mutsen, waarmede zij eene kleine bijdrage tot haar onderhoud verdiende.
Rechts op het portaal was eene deur, vlak naast die van mevrouw Enevoldsen, waar op een kaartje de naam der bewoonster Alette Lund was aangegeven. Hier huisde juffrouw Lund, eene kostuumnaaister; en het was voor mevrouw een groot genoegen, na volbrachten arbeid even bij dit buurvrouwtje aan te loopen en vooral om haar dan iets van hare geschiedenis te vertellen. ‘Want iedere echte vrouw’, placht mevrouw Enevoldsen te zeggen, ‘heeft in haar leven eene geschiedenis gehad.’
| |
| |
Juffrouw Lund had ditzelfde verhaal reeds zeer vaak hooren vertellen; want terwijl zij knipte, paste en naaide, leefde mevrouw Enevoldsen in herinneringen, die haar ver weg voerden van het bovenhuis van Nytorv naar vreemde landen, waarheen zij, als jonge vrouw, op reis geweest was met haren man, Kapitein Enevoldsen. Dat waren dagen, die nooit zouden terugkeeren, maar de herinnering daaraan verkreeg met elken dag meer waarde voor haar. Hierop waren dagen van veel zorgen en bezwaren gevolgd. Zij had thuis moeten blijven om op haar jongen, den kleinen Erik, te passen en het jaar daarna was kapitein Enevoldsen's vaartuig met man en muis vergaan. Sedert had zij zich al die jaren gered, slechts geleefd en gewerkt voor haar zoon; om hem had zij een goed huwelijksaanzoek van de hand gewezen. Zij was verscheidene keeren ten huwelijk gevraagd; maar neen, zij en haar zoon hadden geen behoefte aan iemand, die voor hen zorgde; zij wilden niets hooren van een derden persoon, die zich met hun huishouden kwam bemoeien, - zij zouden er zich, zonder hulp van anderen, wel door redden.
Wanneer mevrouw Enevoldsen met haar verhaal tot op dit punt gekomen was, werd verder haar zoon, haar Erik, de hoofdpersoon in hare levensgeschiedenis tot het laatst toe. Want ‘de jongen’ was de afgod zijner moeder; voor hem had zij in heur hart een altaar gebouwd en hierop offerde zij dagelijks het beste, wat zij te geven had, naar ziel en lichaam. Daarbij kon juffrouw Lund het naaiwerk op den schoot laten rusten, om met de grootste belangstelling naar het haar welbekende verhaal te luisteren tot aan het einde. Onveranderlijk werd dan door mevrouw Enevoldsen ten slotte verklaard: ‘Welk een schat is toch zulk een zoon! Welk een geluk voor mij zulk een jongen te hebben!’
Onlangs had hij zijn examen met No. 1 afgelegd en heden wachtte hij het antwoord van de reeders met de beslissing, of hij als tweede stuurman op een der groote Oostzee-booten kon worden geplaatst.
Het was belachelijk, zoo vroeg als mevrouw Enevoldsen vandaag al haar werk had afgedaan; toch kon zij haar zoon in het eerste uur nog niet tehuis verwachten. Zij zou nog maar een bezoekje bij ‘de lieve Lund’ maken - zóó noemde mevrouw haar altijd - om den tijd te korten; en daarenboven moest zij toch het dagblad, dat zij te zamen hielden, terugbrengen. Zooals gewoonlijk zat juffrouw Lund te naaien. Om vijf uur moest alles gereed zijn; dan, maar niet vroeger, kon zij den tijd vinden om hare kamer op te ruimen en zich zelve wat op te knappen.
Haar naald gleed vlijtig in en uit door de mooie, dunne stof, die bestemd was om tot een balkleedje gevormd te worden voor de dochter van den bouwmeester; zij zoude het bij de verlovingspartij aanhebben. Bij elken steek knoopte juffrouw Lund haar eigen hoop en hare droombeelden voor de toekomst mede in den draad, tot deze tot een weefsel werd van opwekkende gedachten; die beelden verkregen hoe langer zoo meer gloed en leven, zoodat zij hare tengere figuur deden trillen van verlangen naar 't geluk der liefde, van levenslust en levensmoed.
‘Zoo, Lundje!’ begon mevrouw Enevoldsen, die, na twee bescheiden tikjes op de deur, was binnengekomen en plaats genomen had op het eenige bekleede meubelstuk in de kamer, de rustbank, waarvan de eene helft, naar gewoonte, vol lag met allerlei tot het naaiwerk behoorende dingen, ‘ik
| |
| |
heb een stellig voorgevoel ervan, dat Erik die benoeming krijgt. Ik heb vannacht gedroomd, dat ik door de modder moest waden - ja, letterlijk door modder en slijk - en dat is altijd een zekere voorspelling van een geluk, dat den droomer ten deel zal vallen. Trouwens, dien jongen is het toch ook altijd en bij alles meegeloopen. Toen hij nog een heel klein ventje was, heeft hij al een hoefijzer gevonden, en later nog zoo vele! Wij hebben er met spijkers en zonder spijkers in de onderste lade van de latafel en, dat zal je ook wel gezien hebben, Lundje, boven elke deur hangt er een. Erik heeft waarlijk ook wel verdiend vooruit te komen; en als hij nu die betrekking van tweeden stuurman krijgt, heeft hij mij beloofd, dat wij naar de tweede verdieping zullen verhuizen. De huisheer heeft die woning nu al zoo lang ledig staan; ik geloof wel, dat wij die thans voor een mindere huur zullen krijgen. Mijne oude beenen beginnen langzamerhand wat stijf in de gewrichten te worden; het trappen klimmen gaat niet meer zoo gemakkelijk; en ik wil je ronduit zeggen, Lundje, dat de dag, wanneer ik een minder hooge woning kan gaan betrekken, voor mij een gelukkige dag wezen zal. Toen Enevoldsen leefde, hadden wij er nooit aan gedacht het zoo hoog te zoeken, tot een tweede bovenhuis; want een zolderverdieping, hoe aardig die woning daar overigens wezen moge, blijft een zolderverdieping; zij wordt nooit zoo geteld als een bovenhuis op de tweede verdieping. Maar ik beken gaarne, dat ik hier in de hoogte al deze jaren genoegelijk en tevreden gewoond heb en, niet waar? het is toch maar het voornaamste, als iemand tevreden is!’
Juffrouw Lund knikte toestemmend en zij nam haar werk weder op. Voor mevrouw Enevoldsen beteekende dat knikje altijd en onveranderlijk het sein voor haar om verder te vertellen, of althans door te praten.
Zij streek nu ook weder met haar kleine, oude hand een paar strookjes zijde, die op de tafel waren verdwaald geraakt, zorgvuldig glad en onder die werktuigelijke beweging vervolgde zij de schildering van haar toekomstig leven, zooals zij zich verbeeldde dit te zullen leiden. Als Erik op reis is, zal hij mij geld sturen - geld, dat ik naar de spaarbank kan brengen, - want geloof maar, Lundje-lief, dat er behoorlijk gespaard zal worden. Als hij later tot kapitein zal zijn bevorderd, wil hij een huisje koopen; geen groot huis, maar lief en voor ons geheel alleen, met een aardigen tuin erbij. Wanneer men, als het zoo ver is, nog flink en gezond wezen mag, dan zou men misschien, nu en dan, den kapitein op eene reis naar vreemde landen kunnen vergezellen en van een andere lucht genieten. O, lieve, je weet niet hoe heerlijk en opwekkend het is, van tijd tot tijd eens iets anders van de wereld te zien te krijgen dan je eigen omgeving! Als klein meisje was de landkaart eigenlijk mijn liefste speelgoed.
Soms kon ik urenlang al die plekjes en punten en strepen nagaan en dan verbeeldde ik mij, zelf in die vreemde steden te zijn, die daar werden genoemd. Want, zie je, ik ben altijd iemand geweest met een sterke verbeeldingskracht. Ik geloof zeker, dat iemand daarmede als een gift van onzen Lieven Heer geboren wordt.’
‘Zeker, verbeeldingskracht hebt u,’ antwoordde juffrouw Lund, met een zijdelingschen blik op hare bezoekster.
‘Ja, niet waar? Dus heb je dat ook opgemerkt? Och, ik zeg maar: ieder heeft zijn deel hier op de wereld. Maar, als ik er aan denk, dat ik die
| |
| |
woning op de tweede verdieping misschien zal kunnen huren en dat Erik een vaste betrekking krijgt, dan geloof ik stellig, dat onze Lieve Heer mij reeds hier op aarde ruime vergoeding wil geven voor het voorheen ervaren leed!’
Mevrouw Enevoldsen vouwde bij die woorden ernstig hare handen en haar nederige blik gleed over het naaiwerk henen naar juffrouw Lund. Even, en zeer vluchtig, zag deze haar gast nu aan en toen weer voortnaaiend, zeide zij, zonder de andere gade te slaan, als eene gewone opmerking makend:
‘Gesteld, dat Erik ging trouwen, hoe zou het dan worden?’
Verbaasd, maar met een onderzoekenden, scherpen blik, riep mevrouw Enevoldsen overluid: ‘Trouwen? Neen, kindlief, kom nu maar niet met dat afgezaagde sprookje van liefhebben en trouwen bij mij aan boord! Geloof je heusch, dat Erik er aan denkt te trouwen en een slavenleven te gaan leiden, hij die eene moeder heeft, die voor hem kan en wil zorgen, die hem vertroetelen kan? Neen, beste Lund, je weet waarlijk niet wat je praat!’
Zij schoof de tafel een weinig van de rustbank af en stond op met eene haastige beweging.
Juffrouw Alette hernam flauw glimlachend: ‘Lieve hemel, mevrouw Enevoldsen, hij is toch een mannetjesmensch, evenzoo als ieder ander!’
Maar deze uitdrukking viel volstrekt niet in den smaak der oude dame. Een stap dichter naar juffrouw Lund gaande, slingerde zij deze, met volle verontwaardiging, haar antwoord naar het hoofd:
‘Een man, - natuurlijk is hij een man! Maar hij zoude toch evenzoo als ieder ander fatsoenlijk man eerst verloofd moeten zijn, en denk je soms’ - zij mat Alette met een zegevierenden blik - ‘denk je, dat Erik, mijn Erik, zich zoude kunnen verloven, zonder dat zijne eigen moeder daarvan iets wist? Neen hoor, dan ken je mijn zoon niet; dat is voor mij duidelijk; anders zou je nooit op zulk eene gedachte komen, lieve Lund.’
‘Maar hij zoude in stilte verloofd kunnen zijn,’ waagde Alette op te merken.
‘In - stilte - ver - loofd? Erik?!’ Mevrouw Envoldsen maakte een beweging, alsof de grond voor hare voeten openging om haar te verzwelgen. Met vlugge stapjes liep zij naar de deur en legde haar hand op den knop. ‘In stilte verloofd! Dàt wil ik je maar zeggen, Lundje; als je mijn zoon kende en wist, hoe vertrouwelijk hij met mij omgaat, dan zou je stellig dat woord terugnemen. Erik heeft tot nog toe alleen zijne moeder aan wie hij zijn vertrouwen schenken kan; en als het eens zoover zal zijn gekomen - ik hoop dat ik dien dag niet zal beleven, dat God mij daarvoor bewaren zal - maar, als het eens zoover is, dat hij een meisje vraagt, dan zal ik de eerste zijn, die dit te weten krijgt. Zoo, lieve Lund; nu weet je hoe het is.’
‘Maar in dat geval zou het meisje het toch wel het allereerst moeten weten; dunkt u dat ook niet, mevrouw Enevoldsen?’
De juffrouw lachte en daarbij liet zij hare gezonde, witte tanden zien.
Mevrouw Enevoldsen zag knorrig naar die tanden en liet den blik voorts over haar geheele persoontje glijden. Tot heden had zij er niet op gelet, dat Alette Lund een mooi meisje was. Nu zag zij het. Zeker, het meisje zoude wel trouwen; dat mocht zij gerust doen; maar dat gepraat in den laatsten tijd, telkens weer daarover, begon mevrouw geducht te vervelen.
| |
| |
Het speet haar bijna, dat zij juffrouw Lund had uitgenoodigd den Kerstavond bij haar te komen doorbrengen, omdat zij anders zoo alleen zat in deze stad. Alles wel beschouwd, had zij best naar hare ouders naar huis kunnen gaan, inplaats van hier de stemming te bederven.
‘Zoo, lieve, praat nu niet langer zoo dwaas - vooral niet op Kerstavond. Kom bij ons, zoodra je zoover met je werk zijt en laat “dat meisje” nu van avond maar rusten. Hier is de krant - waar zal ik die neerleggen?’
‘Dank-u; leg ze maar op de latafel.’
‘Nu - tot straks, Lundje!’
‘Tot straks, mevrouw.’
Het was niet te ontkennen, dat de deur tamelijk hard werd dicht gegooid.
Mevrouw Enevoldsen stond nu weer in haar eigen kamer uit het venster te zien. Foei, wat zag alles er grijs en somber uit! De menschen scharrelden heen en weer op de straat; zij schenen wel mieren te zijn, die hun vrachtje voort sjouwden. Zij zag in de kamer rond. Zij was ook voor het feest aan 't werk geweest; alles blonk met een glans van schoon zijn. Het was hier echt gezellig! Midden in de kamer stond de tafel met het groene pluche tafelkleed, dat zij van tante Bine geërfd had; en daarbij de rustbank met het kanapeekleedje ervoor op den grond; dit had zij gemaakt van de restjes van de bontmutsen. Tegenover prijkte de latafel van mahoniehout met een helder, gehaakt kleedje; zelfs de kanarie in de kooi had een schoon doekje over zich gekregen; de vogel zoude wel gaan slapen. Het sloeg vijf uur op de torenklok. Het was toch zulk een mooie, heldere klank. Zij deed het raam even open om het metaal geluid beter te hooren, maar zij moest het dadelijk weder sluiten, want de wind rukte het zoo ver open, dat de schoone, pas gestreken gordijnen er uit vlogen in den regen. ‘Wel, wel! Belachelijk weer voor een Kerstavond,’ mompelde zij, in de kamer teruggaande. ‘Maar, onze Lieve Heer moet het maar weten!’ - Nu zou Erik spoedig hier zijn. Hij paste altijd zoo pront op tijd!
Boven de rustbank hing Eriks portret; het hing een weinig scheef en zij trok het recht. Waar was de tijd gebleven! Daar was haar jongen in zijn buisje en de korte broek. Zij herinnerde zich nog zoo goed den dag, toen die photographie genomen was - vijftien jaar geleden. Vijftien jaren! Maar zij had haar jongen gehad en hem bij zich mogen behouden. Vriendelijk streelde zij het plaatje en sloot de oogen om meer ongestoord aan hem te kunnen denken. - Wat behoefde juffrouw Lund toch in den laatsten tijd haar telkens te vervelen met dat gezeur over de verloving van Erik? Zij kon er natuurlijk niets van weten. Nu ja, zij had hem vaak gezien in de drie jaren, dat zij buren geweest waren, maar dat zij daarom meer van hem zoude weten dan zij zelf, dat hinderde haar; het maakte haar heusch verdrietig! - Eigenlijk was het jammer voor Lund hier zoo alleen te wonen, terwijl hare ouders vèr-af buiten gevestigd waren. Eerlijk zorgde zij voor haar onderhoud; zij werkte vlijtig en een knap meisje was zij ook. Maar dat zij kon denken, dat Erik geen volkomen vertrouwen in zijne moeder stelde, daar kwam haar eigen trots als moeder tegen op....
Hoorde zij daar niet iemand boven komen? Zou het Erik wezen? Neen, men klopte bij juffrouw Lund aan. Wie zou dat zijn? Alle kleedjes waren
| |
| |
reeds gehaald, had zij gezegd, behalve het éene, dat de dochter van den bouwmeester voor Nieuwjaarsdag hebben moest. Zij begreep niet, wie dat wezen kon; en het was juist geweest, alsof zij Eriks voetstap hoorde. Zij stond stil en luisterde; maar alles bleef stil. Verbeeld je, als Erik straks thuis kwam en die benoeming gekregen had. Wat zou dat een blijde boodschap zijn! Zij zou dan aanstonds die woning beneden huren; dat zoude hare oude, stijf geworden beenen ten goede komen, als zij niet meer zoo veel trappen behoefden te klimmen! Nu moest zij eens naar het vleesch, dat in de keuken braadde, gaan zien. Het stond er best mee en 't bakte zoo smakelijk in de jus; en dan de roode kool - uit de verte kon zij al merken hoe die stoomde! - Zij was geducht moe in de beenen; en geen wonder! Reeds om zes uur was zij dien morgen opgestaan om Eriks eenig paar manchetten te strijken en zijn overhemd; want bij die gelegenheid moest haar jongen net gekleed zijn. Hij had er keurig uitgezien. Men zoude waarschijnlijk niet denken, dat hij op eene zolderverdieping woonde, zoo'n heer!
Hoe menigen winteravond hadden zij niet over hunne toekomst gepraat en zich verheugd op den tijd, dat hij als kapitein op de stoomboot der maatschappij zijne moeder, af-en-toe, zoude medenemen naar vreemde landen. Die jaren waren omgegaan, eer zij er aan hadden gedacht; maar toch herinnerde zij zich gaarne die avonden, als Erik thee voor hen schonk en dan, als zij haar bed op de eenvoudige rustbank gespreid had, naar zijn kamertje ging en daar tot zeer laat zat te studeeren. - Van avond stond dat verleden haar, tot in de kleinste bijzonderheden, voor den geest. Zou juffrouw Lund misschien, als zij die andere woning betrok, ééne kamer daar van haar willen huren? Dit zoude gemakkelijker zijn voor de dames, die bij de kostuumnaaister kwamen passen; en, wanneer Erik op reis was, zou zij gezelschap aan haar hebben... Maar nu moest zij toch alweer denken aan 't gezegde van haar buurtje: ‘Gesteld, dat Erik eens ging trouwen!’ Praatjes - niets dan dwaze praatjes! Wat zoude zij dan tot vergoeding voor hare toewijding en opoffering ontvangen? Alles zou dan immers te vergeefsch zijn, juist nu men zoo nabij het doel was! Neen, zoo erg zoude onze Lieve Heer niet met haar omgaan. Zeker, eenmaal zou Erik wel trouwen; maar dit zou nog lang duren - o zoo lang! - en zij wilde er nu nog liever niet aan denken. Maar dat Lundje zoo ondeugend wezen kon, om zoo iets leelijks van hem te denken - een geheim te hebben voor zijn oude moeder - neen, dáár kon zij maar geen vrede mee hebben.
Nog eens ging de deur van hare buurvrouw open. Misschien de brievenbesteller; zou er mogelijk voor haar ook een brief zijn van haar nichtje in Helsingör? Nu moest zij eens even gaan zien. Dit kon toch niet voor nieuwsgierigheid gehouden worden! Voorzichtig doet zij hare kamerdeur open, zoodat het licht in eene breede strook op de gang valt.
Daar staat Erik, breed en wel en lacht tegen haar, zoodat mevrouw Enewoldsen bijna het evenwicht verliest in hare groote verbazing. Maar Erik stormt de kamer in, pakt zijne moeder om het midden, draait haar vlug om en zet haar in den grooten leuningstoel bij het venster.
‘Lieve hemel, Erik!’ hijgt zij, ‘maar jongen, ben je mal?’
‘Mal? - Neen moedertje, ik ben nooit verstandiger en gelukkiger geweest dan op dit oogenblik. ‘Tweede stuurman op de “Koning Georg” - de boot tot vertrek gereed over acht dagen. Nu, wat zegt mijn oudje daarvan?’
| |
| |
En liefkoozend liet hij de breede handen over het gerimpelde gelaat glijden.
Mevrouw Enevoldsen trekt haar kapsel recht en hijgende en blozende zegt zij, tot hem opziende: ‘Ik zeg, dat onze Lieve Heer het opperbest met ons meent. Hij weet wel, wat Hij doet!’
‘Neen, hoor eens, moeder, geef nu aan den reeder ook een deel van de eer. Hij is een bovenste beste man, een van degenen die je laten gevoelen, dat je een fatsoenlijk mensch bent; iemand, voor wien het een lust is te werken. Om van den kapitein niet te spreken - ook een stoere, flinke man!’
Zij staat op en hare beide handen op zijne schouders leggende, zegt zij verheugd: ‘Ja, beste Erik, nu heb jij je doel bereikt. Nu zijn wij er. Je moeder huurt het eerste bovenhuis hier onder en dan behoeft mijn jongen ook niet langer op een zolderverdieping te wonen.’ - Erik trekt even de schouders op.
‘Nu, moeder, daar is nog zulk een haast niet bij, dunkt mij. Wij wonen hier eigenlijk wel aardig, al is 't wat hoog; vindt u dat ook niet?’ Hij ziet in de kamer rond.
‘Aardig? Neen Erik, een zolderwoning kan, zoo noodig, goed genoeg zijn; maar dakkamers blijven dakkamers en eene woning op de tweede verdieping is altijd een bovenhuis.’
‘Goed, mijn lief moedertje, daar kunnen wij later over spreken; maar nu ben ik geducht hongerig en bovendien heb ik u nog allerlei te vertellen. Van avond ben ik bijzonder vroolijk gestemd, ik ben wat men noemt ‘echt gelukkig!’
Met een van blijdschap stralend gelaat ziet mevrouw Enevoldsen hem aan. ‘Goddank, mijn jongen! Ik weet het ook wel, dat moeder alles te hooren krijgt - dat weet ik zeker!’
Vlug loopt zij naar de keuken om voor den maaltijd te zorgen; maar aanstonds keert zij om, doet de deur nog eens open en roept naar binnen: ‘Ik had waarlijk Lundje vergeten! Ga haar nu hoe eer hoe beter halen, dan kan zij de tafel dekken, terwijl ik het eten opdoe.’
Mevrouw Enevoldsen denkt aan geen vermoeidheid meer. Zij heeft zooveel pret - zij lacht bijna hard-op, in haar ééntje. Haar jongen zal haar van avond zooveel vertellen; en wat zal Lundje verbaasd opzien, als zij 't hoort. Het mag nu wezen, zooals het wil; in geen geval had zij haar zoo boos moeten maken met die praatjes over Erik; dat was lang niet aardig!
Erik was met juffrouw Lund teruggekomen. De tafel was gedekt, het eten smaakte best en Erik was zoo uitgelaten vroolijk en zoo vol grappen, dat zijne moeder, met de beide handen in de zijde, hartelijk zat te lachen.
Juffrouw Lund scheen wel wat vreemd van avond. Mevrouw Enevoldsen begreep er alles van; zij schaamde zich over 't geen zij straks gezegd had en in hare verlegenheid daarover liet zij nu het hoofd hangen. Erik moest nu ook maar alles vertellen, wat hij beloofd had te zullen zeggen, dan zou zij duidelijk kunnen zien, hoe verkeerd zij de verhouding tusschen moeder en zoon beoordeeld had. Als mevrouw nu maar eerst over dat onaangename heen was, zoude zij weder evenzoo goed en vriendelijk voor Lundje kunnen wezen als vroeger. Maar niet eer - neen, beslist niet eer. Er zou vanzelf de gelegenheid opdagen dezen avond en dan was alles uit de wereld...
| |
| |
De tafel werd afgenomen. Erik maakte kunstjes met schotels en borden, alsof hij zijn levenlang niets anders gedaan had. De kom met punch werd opgezet en een schaal met moeders kostelijke appelkoekjes. Erik nam zijn glas op en klonk met haar. ‘Ja, die appelkoekjes bakt u éénig lekker, moeder!’
En mevrouw Enevoldsen knikt en laat haar blik naar juffrouw Lund glijden, die onrustig nu den één en dan de andere aanziet. ‘Wel, mijn jongen,’ zegt zij, ‘wat is er nu nog meer te vertellen? - of is het misschien niet geschikt voor Lundje's ooren?’
‘O, het mag gerust door ons alle drie gehoord worden,’ zegt Erik en schertsend trekt hij aan het eene mutsenlint van zijne moeder, zoodat de muts scheef zit. De oude mevrouw schuift ze weer recht en dan, zich tot Erik overbuigende, zegt zij met een sprekenden blik op haar gast:
‘Raad nu eens, wat Lundje straks zeide... als je dát raden kunt, Erik!’
Erik glimlacht tegen juffrouw Lund, maar zwijgt.
‘Zij zeide: ‘gesteld, dat Erik ging trouwen!’ Mevrouw lachte zoo, dat zij achterover in haar stoel viel. ‘Alsof jij niet vertrouwelijk met je moeder zoude omgaan; alsof je háár dit niet eerst verteld zou hebben! Neen, kindlief,’ zeide zij met een knikje naar Alette gewend ‘het was heel ondeugend van je - al te erg!’
Met een zenuwachtige beweging liet Erik zijne vingers door zijn krullebol glijden en schoof hij 't glas van zich af, een eind de tafel op. Alles liep zoo geheel anders, dan hij 't zich had voorgesteld...
Juffrouw Lund zag hem hulpzoekend, eigenlijk hopeloos, aan. Maar mevrouw Evenoldsen zat daar nog altijd met haar zelfbewust, gelukkig lachje in afwachting van de vertrouwelijke mededeeling van haar zoon.
Een oogenblik van algemeene stilte.
Nu staat Erik langzaam op, legt zijne beide handen op de schouders van zijne moeder en stamelt - met korte, afgebroken zinnetjes:
‘Moeder, - Alette en ik - hebben ons - van avond - verloofd -!’
‘Wat heb jullie? - Je verloofd? Van-avond? - Maar hoe is dat gegaan, van avond?’
‘Nu komaan, Moedertje, u moet het niet zoo hoogernstig opnemen! - Zie eens, ik ben natuurlijk eerst even naar Alette gegaan, om haar het nieuwtje te vertellen. Dit lag toch in de rede, niet waar? Want - het hing immers van den goeden afloop der zaak af, of wij ons zouden kunnen verloven?’
‘O - dus op die manier, - zóó is het gegaan. Jij was eerst bij haar in de kamer...’ Mevrouw Enevoldsen gleed zwaar achterover op haar stoel en twee groote tranen rolden over hare wangen in haar schoot. ‘Nu, dan had ik toch ongelijk, Lund! Jij waart beter op de hoogte der dingen dan ik - dan zijn eigen moeder; - en dan ben jij het toch ook geweest, dien ik de trap op hoorde komen; het was ook duidelijk jou voetstap; dien kan ik maar al te goed onderscheiden...’
Beiden zijn opgestaan; zij treden nu vriendelijk vooruit naar haar stoel. Juffrouw Lund schijnt geen woorden te kunnen vinden voor 't geen er in haar omgaat, maar voorzichtig strijkt zij met hare hand liefkoozend over de dunne grijze haren. Zij gevoelt zich alles behalve gelukkig; zij weet niet, hoe zij aan haar gewaarwordingen uitdrukking geven zal. Met een wanhopigen blik ziet zij Erik aan; maar hij is zelf ook met de zaak verlegen. Zoo iets had hij niet kunnen denken!
| |
| |
‘Ben je boos, moedertje?’
Hij buigt zich over haar heen bij die bezorgde vraag; maar zij schudt het hoofd:
‘Boos! - Waarover zou ik boos kunnen zijn, Erik? Het is alleen - - - het is zoo plotseling - ik gevoel mij nu op eens zoo arm - zoo ontzettend arm! Ik heb veel verloren; - nu heb ik 't vertrouwen van mijn jongen ook verloren; dit heeft eene andere mij ontnomen. Maar onze Lieve Heer weet wel, wat Hij wil en Hij wil, wat goed voor ons is. Ik wensch jullie geluk, kinderen, als 't nu eenmaal zoo wezen moet. Stoort je verder maar niet aan hetgeen een oude dwaze vrouw zegt.... Maar nu trekken wij zeker ook niet naar de tweede verdieping, mijn jongen.... nu zullen wij natuurlijk maar op de zolderkamers blijven wonen.’ - -
Het had opgehouden te regenen. De wolken werden onrustig boven de stad voortgedreven en de maan maakte onmiddellijk gebruik van een kleine opening, die haar veroorloofde om het hoekje te kijken en de sombere straten te verlichten.
Erik had Alette Lund naar hare kamer gebracht en toen was hij naar bed gegaan, na een paar vergeefsche aanloopjes om bedaard met zijne moeder over het een en ander te praten. Het eenige wat hij te hooren kreeg, was, dat zij zoo moe was, zoo ontzettend moe.
Door de openstaande deur kon mevrouw Enevoldsen nu zijne geregelde, gezonde ademhaling hooren, zooals zij in hare kamer zat in haar nachtjakje en onderrok, met de geborduurde nachtmuts op.
Wat was het een verbazend lange dag geweest, dacht zij, met een verlangenden blik naar de rustbank, waarop zij haar bed had gespreid. Die zag er echt lekker uit. Heerlijk, dat zij daar nu op kon gaan rusten - slapen - van alles af zijn in den slaap. Welbeschouwd was dit het beste voor haar; zij had immers niets beters meer te verwachten. Erik had nu twee, voor wie hij zorgen moest. Zij moesten zuinig leven en er zou flink gewerkt moeten worden. Die oude vingers van haar waren zoo akelig stijf; anders zou zij nog wat hebben kunnen helpen en iets voor zich verdienen, als Erik trouwde.
De klok op den toren van het stadhuis sloeg één uur. Hoe vreeselijk lang geleden had zij vijf geslagen! Wel was er dezen avond veel gebeurd, waarvan zij niets had vermoed; maar hoe had zij zoo iets ook kunnen denken? - die geheimhouding van Erik, jegens haàr, en nog wel waar het zijn grootste belangen gold! Van haar Erik!
Zij trippelde, volgens haar oude gewoonte, nog eens rond en onderzocht, of de portaaldeur goed gesloten was. Hierna liep zij zachtjes naar Eriks kamer; voor het bed staande, streek zij met de magere hand liefkoozend over den mooien bruinen krullebol en fluisterde:
‘Dit verdriet had mijn jongen zijn oude moeder niet moeten aandoen; - maar nu is het gebeurd; - dus - God zegene je!’
En toen tripppelde zij weder naar hare kamer, deed de tusschendeur half dicht en klauterde op haar oude rustbank. Op dit bed viel zij spoedig in slaap. Zij droomde van witte engelen, die haar naar boven droegen, vele trappen op.
Naar het Deensch van Ovidia Aas.
|
|