| |
| |
| |
Fräulein.
Door Mevrouw Ovink-Soer.
Met een van vreugde stralend gezichtje liep Willy door huis, haar kamertje in en uit, onvermoeid trap op trap af, om nu eens wat te halen dan weer ‘beneden’ raad in te winnen bij 't gewichtig werk, dat ze onder handen had: 't pakken van haar reiskoffer.
't Was Willy, of ze vleugels aan de voeten had, zóo lucht en licht zweefde ze op en af, gedragen door haar geluksstemming.
Kon er op heel de wereld wel een benijdenswaardiger menschenkind zijn dan zij op dit oogenblik? Even zat ze neer bij den halfvol gepakten koffer en koelde haar gloeiende wang tegen het koperen beslag.
Neen, 't was geen droom, maar heusche, verrukkelijke werkelijkheid: morgen ging zij met Henk, haar lieven, gullen broer, echt op reis, de grenzen over, 't heerlijk Duitschland in.
Die goeie, goeie Henk! Een tweede broer als hij was met een lantaarntje te zoeken. Van 't oogenblik af, dat hij met verlof uit Indië kwam, was hij alles en álles voor zijn zusje geweest, had zijn persoon, zijn tijd, zijn beurs geheel te harer beschikking gesteld. Hij kon 't zoo hartelijk zeggen: ‘Kom Willy, met wie zou ik mijn spaarduitjes nu liever opmaken dan met jou? We hebben immers maar elkaar?’
Ze waren al vroeg weezen geworden en hadden zich met moeite een bescheiden plaatsje aan 's levens disch veroverd. Willy was slechts een eenvoudig onderwijzeresje en woonde en pension bij een lieve, beschaafde dame, die 't haar veel beter gaf, dan ze 't ergens ánders gehad zou hebben voor den kleinen pensionsprijs, dien ze kon betalen. 't Meisje verdiende net genoeg, om heel zuinigjes rond te komen; van uitstapjes buitenslands was nooit sprake geweest.
Doch met Henks terugkeer uit de Oost schenen de Egyptische vette jaren te zijn aangebroken. Wat moest die jongen zuinig geleefd, zich zelf veel ontzegd hebben, om zulk een dikke kous te kunnen maken. Zijn zuster werd er wel eens verlegen onder, zoo veel als Henk haar liet genieten. En nu zette hij met de uitnoodiging tot dit buitenlandsch reisje de kroon op zijn werk. Willy had mogen kiezen, waarheen ze zouden gaan; en ze wist 't dadelijk wel. Al durfde ze er niet goed voor uitkomen, in haar hart was ze nog dol op de romans van Marlitt.
| |
| |
Zij wilde de plekjes zien, waar: ‘Gravin Gisela’, ‘de Tweede Vrouw’ en de meeste van Marlitt's heldinnen geleefd en geliefd hadden; 't reisgenot zou er door verdubbeld worden.
‘O Henk! als ik 't voor 't zeggen heb, laat ons dan door 't Thüringerwoud dwalen, daar trekt mijn harte heen,’ vleide romantische Willy en Henk stemde dadelijk toe.
Bereisde kennissen hielpen aan goede en niet te dure adressen.
Och, in Duitschland was 't goedkoop reizen, vertelde Clare van Essen (een leerares, die elke vacantie in Duitschland doorbracht) aan gretig toeluisterende Willy. Je deedt er met een mark, waar je in Holland een gulden voor neerlegde. Natuurlijk niet in de eerste badplaatsen, daar was 't schreeuwend duur in 't volle seizoen. Maar op landelijke plekjes, waar je niets van 't mondaine leven merkt, maar volop van de heerlijke natuur genieten kunt, kon je voor weinig geld uitstekend onder dak komen. Zoo had zij 't in Thüringen nergens beter gehad dan te Tabarz, met zijn prachtige omstreken minstens even rijk aan natuurschoon als 't hooggeprezen, doch veel duurdere, Friedrichroda.
Nu, zulk een plekje in 't Thüringerwoud was juist, wat Henk en Willy zochten en zoo had Henk nog dienzelfden avond aan het opgegeven adres geschreven en den hotelhouder van het ‘Schiesshaus’ gevraagd, of hij tegen half Juli twee kamers met balkon of zitveranda voor hem beschikbaar had.
Doch alle kamers in het groote hotel bleken reeds bezet of besproken. De vriendelijke hotelhouder kon tot zijn leedwezen de ‘Holländische Herrschaften’ slechts in een door hem voor 't reisseizoen gehuurde villa twee kamers aanbieden met gebruik eener kleine veranda. Deze villa lag vlak over het Schiesshaus, waar de Herrschaften de maaltijden konden gebruiken. Zij behoefden den weg slechts over te steken.
‘Dat komt me nog al bezwaarlijk voor,’ meende Henk.
Maar Willy praatte alle bezwaren weg en wist zelfs een goeden kant te vinden aan een logies buiten 't hotel, waar 't nu overvol en dus zeker erg rumoerig zou zijn. En wat beteekenden tien, twintig passen naar den overkant, desnoods in den regen?
‘Terwijl tien mark 's daags voor twee personen me al heel billijk lijkt, wanneer de tafel in 't Schiesshaus zoo goed is, als je vriendin zegt,’ besloot Henk. ‘We zullen 't er dus maar op wagen, kind.’
Waarop Willy haar broer om den hals was gevlogen en hem half gesmoord had onder haar dankbare kussen.
Op een mooien Juli-avond reden broer en zuster in een open victoria, gemakkelijk achterover geleund, 't kleine Tabarz binnen, bepaald idyllisch vond Willy. Want bij den ingang van 't dorp had de koetsier een trompet te voorschijn gehaald, waarop hij zuiver en welluidend begon te blazen. In stap gingen de paarden voorwaarts op het bekende: ‘Behüt dich Gott’, dat in langgerekte tonen vol en helder door den
| |
| |
stillen avond weerklonk. 't Was bijna jammer aan te komen, maar daar bogen de paarden reeds het hek van een kleine villa binnen, waar de heer, de vrouw en een boersch dienstmeisje gereed stonden de logés te ontvangen.
Tusschen de Wirtin en Holda, das Mädchen, was niet veel onderscheid te zien. Beiden droegen een bonten boezelaar over het eenvoudig huispakje, de mouwen hoog opgestroopt, terwijl zij vlug en handig de bagage hielpen afladen en binnenbrengen.
Herr Grübel, de huisheer, die er uitzag als een welgedaan herbergier, (de man was wagenverhuurder van zijn ambacht) meende wel driemaal te moeten verzekeren, dat de Herrschaften ‘ein schönes Wetter hatten mitgebracht’.
En primitief als de menschen, waren de kleine in elkaar uitkomende kamers, waar Frau Grübel hare gasten vol trots binnenleidde. De kanten gordijnen voor de vensters gaven een tintje van weelde aan beide vertrekjes, doch overigens... Henk keek een beetje ontsteld rond. Moesten ze hier logeeren op dien naakten bruin geverfden vloer, in die korte smalle bedden, waarvoor de kleine kleedjes van langjarigen dienst getuigden? Maar toen zijn oog op de waschtafel viel, waarop slechts één kannetje water stond, brak de ergernis bij den Indischen gast los.
‘Neen Willy, hier kunnen wij niet blijven. 'k Houd van eenvoud, maar dit is me toch te...’
Willy zocht dadelijk de lichtzij: ‘'t Zal wel schikken, Henk, de menschen zien er zoo gemütlich uit, ze zullen een en ander wel een beetje willen veranderen. Straks ga ik met Frau Grübel spreken. Ze moet ons natuurlijk flinke waschstellen bezorgen; ik heb een fonteintje in de gang gezien, dus water kunnen we genoeg krijgen.
Kijk eens, nu neem jij de voorkamer; die komt op 't verandatje, (ons zitvertrek) uit; de achterkamer niet. Ik ben langer aan mijn toilet bezig, dus dit is best zoo geschikt. Als je klaar bent met kleeden, tik je maar even aan mijn deur, dat is dan een sein, dat ik door je kamer kan gaan, om in ons woonvertrek te komen.’
‘Heel aardig bedacht, Willy, maar je hebt in jou kamer geen behoorlijken spiegel, want dat scheerspiegeltje boven de waschtafel telt niet mee.’
‘Doch een breede rustbank en een flinke groote kast om mijn japonnen in te hangen. Kom Henk, mijn hokje thuis is niet half zoo groot als deze kamer.’
‘Nu, ik voorspel, dat 't vreeselijk behelpen zal worden op deze manier, en daar heb ik niets geen zin in. 'k Ga er straks direkt met den hotelhouder over praten, zulk logies had hij ons niet mogen aanbieden.’
's Middags maakten broer en zuster kennis met den eigenaar van 't Schiesshaus, die, met echt Duitsche beminnelijkheid, dadelijk tegemoet kwam aan hunne wenschen.
| |
| |
Natuurlijk konden ze kamers in het hotel krijgen, zoo spoedig er plaats was. Hij verwachtte de afreis van een familie in het begin der volgende week. Die had mooie balkonkamers in gebruik; hij zou de ‘Holländische Herrschaften’ dadelijk waarschuwen, als de vertrekken open kwamen.
‘Laat ons 't dus tot zoolang maar voor lief nemen met ons primitief kasteel bij Grübel’, schertste Willy. ‘'k Wed, dat die goeie Frau Grübel al voor waschgerei gezorgd zal hebben. Zij wilde er dadelijk op uitgaan’. En dat was ook zoo. Op de waschtafels pronkten nu twee groote lampetkommen en op den vloer drie of vier kannen van verschillend model. Eén geleek sprekend een gewone melkkan, doch alle waren vol helder water en er stonden nu ook flinke toiletemmers.
‘Die kannen moet Holda maar onder de tafel zetten, anders krijgen we hier nog een overstrooming’, raadde Henk. ‘'k Zie in jou kamer nergens een lamp. En jij?’
‘Neen, maar wel een electrische schel. Dat is bepaald grandioos in deze omgeving.’
Op 't ‘Geklingel’ kwam Holda.
‘Eine Lampe? Ach nein, die giebt's nicht.’ De Herrschaften konden misschien een klein staand lampje krijgen en ze zou ook voor kaarsen zorgen.
‘Al klaar’, besliste Willy, ‘ik behoef in de “Sommerfrische” geen toilet te maken, en als we met slecht weer binnen moeten blijven, dan stelt jou kamer ons lees- en speelsalon voor. Jij hebt een prachtige hanglamp. Maar, Henk, we blijven zoo lang mogelijk buiten en leven in 't bosch. Heb je wel gezien, dat we er zóó in kunnen stappen? 't Is vlak over onze deur. Hoe Goddelijk!’
't Was onmogelijk om Willy's opgewekte stemming niet te deelen. Zij trok Henk mee naar buiten en toonde zich als een kind zoo blij over al het mooie en nieuwe om zich heen. Wist Henk 't wel? Nu liepen ze in 't Thüringer woud, door heel de wereld beroemd om zijn liefelijkheid. Wat een dennen! Zulke hooge, slanke zuilen zag je nooit in Holland.
Jammer dat 't al zoo vroeg donker werd. Morgen vroeg op, en dan wandelen, wandelen, de wereld uit.
‘We schijnen niet de eenige logés te zijn van de familie Grübel. Ik heb twee kleine meisjes buiten zien komen met lange, blonde vlechten, en een Fräulein duwde nummer drie in een kinderwagen voort,’ vertelde Willy den volgenden morgen, terwijl ze met Henk knusjes zat te ontbijten in hun kleine veranda.
Met twee stoelen en een rond tafeltje was dit plekje bijna geheel gevuld, maar Willy had toch nog een leunstoel in een hoekje weten te wringen voor Henk, om gemakkelijk in te zitten, als hij zijn courant las. Die Indische menschen waren zoo verwend.
| |
| |
‘Vooral als officier op expeditie,’ lachte Henk.
En was 't hier nu niet echt gezellig, vriendelijk en vroolijk? Wat zag 't ontbijt er lekker uit. Goudgele honing, prachtige eieren en geurige stukjes boter naast dien overvloed van bruine broodjes. Alles even lekker. Die mooie, witte kippen moest ze eens gauw voeren; die hadden voor de versche eieren gezorgd. 't Was hier echt landelijk, heel en al buiten, een echt verrukkelijk plekje.
‘'k Voel me net als “prinses Geluk” uit 't sprookje’, verklaarde Willy, ‘en zou wel aldoor willen zingen, om mijne vreugde uit te jubelen.’
‘Dus heb je goed geslapen in het kleine bed?’
‘Als een roos. En jij Henk? Miste je je koude bad niet erg?’
‘'k Heb al Holda's kannetjes leeg gemaakt.’
‘'k Hoorde je plassen. Zeg, Henk, die Holda is een onvervalscht Thüringer kind. Zij heeft nooit een stap verder gezet dan Tabarz. 's Winters blijft ze bij haar ouders thuis in een dorpje hier in de buurt, maar als de vreemdelingen komen, gaat ze geld verdienen in de Sommerfrische. Frau Grübel is haar tante en heel goed voor haar, doch ze moet hard werken.
'k Moet telkens om die Holda lachen. Ze kan zoo naief zeggen: “Das giebt's nicht,” als ik om de eenvoudigste dingen vraag, net of ze zeggen wil: “daar kan je best buiten.” Een nachtlichtje? “Giebt's nicht.” Spreien op de bedden? “Giebt's nicht.”
'k Verdenk er Holda sterk van, dat ze nooit een ander boek inkijkt dan haar gebedenboekje. Maar ze maakt den indruk van een braaf, fatsoenlijk meisje met haar mooie, trouwhartige oogen. Ik heb zoo 't gevoel, Henk, dat we hier bij goede, eerlijke menschen zijn.’
‘Ja maar, kind, geld en dingen van waarde moet je toch goed achter slot houden; laat maar niets slingeren.’
‘'t Zal een heele toer voor me zijn,’ zuchtte Willy. ‘Thuis staan al mijn schatten open en bloot; ik vergeet altijd mijn kast te sluiten.’
‘Wen je die slechte gewoonte hoe eer hoe liever af, Juffertje. Als we de volgende week naar het hotel verhuizen, mag je heusch wel dubbel voorzichtig zijn. Daar loopt me zoo wat uit en in per dag. 'k Geloof, dat er op 't oogenblik wel tweehonderd logés zijn. En zet nu vlug je hoed op, dan gaan we er op uit.’
En nu volgden dagen van onafgebroken genot. Meest altijd met hun beiden dwaalden Willy en Henk dag aan dag door de heerlijke omstreken, nooit bang te verdwalen. De vele wegwijzers hielpen ten slotte steeds 't goede pad weervinden. Willy beweerde, dat men hier altijd door kon loopen, zonder vermoeid te worden. Schaterend van overmoed rende zij hoogten op en af en hing zich dan hijgend aan Henks arm, om op adem te komen. Ze kwamen bijna geen menschen tegen zoo diep in het woud; af en toe een vrouwtje met kersen of
| |
| |
boschbessen, van wie ze vruchten kochten, die ze maar ongewasschen opaten, als ze geen beekje of plas in de buurt zagen.
Was dit wel 't geval, dan wipte Willy vlug op een steen, die boven 't lustig ruischend water uitstak, en wiesch de kersen met veel gelach en gemors. Wat nood; de even nat geworden schoentjes waren gauw genoeg weer droog.
Henk verheugde zich in Willy's zorgeloos blij genieten. Ze had geen oogen genoeg, 't stadskind, voor al 't schoone rondom hen. Telkens moest ze Henk opmerkzaam maken op nog mooier boomgroepen, rijker, voller tinten in het weelderig groen.
Wat was 't aardig, zoo af en toe die van dennestammetjes vervaardigde deuren door te gaan, die de boschpaden zoo geheimzinnig afsloten, om de herten binnen eigen terrein te houden.
Willy hoopte vurig eens een hert te zien, daar ergens ver omhoog, waar 't dier zich toch veilig kon voelen buiten hun bereik, doch nooit vertoonde er zich een.
‘Die verbergen zich natuurlijk. 't Is hun nu veel te onveilig met al die menschen in 't bosch,’ legde Henk uit. ‘'s Winters zijn ze heel tam; de honger drijft ze naar beneden. Dan krijgen ze voeder uit de groote voorraadschuren en verzamelen zich daar in heele kudden. Onder de sneeuw vinden ze niet veel.’
‘Hé, als die groene dennen zwaar met sneeuw beladen zijn, moet 't hier ook prachtig wezen, net een betooverd woud,’ meende Willy. ‘Holda vertelde mij, dat het 's winters geducht koud is in Thüringen. Die niet noodig uit moet, blijft thuis, want de adem bevriest bijna tegen den doek om 't hoofd. Daarom zijn de venstertjes zeker zoo grappig klein in de boerenhuizen. 'k Denk dat de menschen daar 's winters achter zitten te dommelen en op hun groote steenen kachels kruipen.
Dat kunnen we ons nu niet voorstellen in dezen heerlijken zomertijd. Och, Henk, dat 't zoo weinigen gegeven is te genieten van deze mooie natuur.’
Ze maakten dien dag een uitstapje naar Walthershausen, waar zij, met 't oog op den verren afstand, zouden blijven eten.
Wat een oud, oud stadje was dat Walthershausen, door den tijd vergeten.
Achter de kleine raampjes der dichtgesloten huisjes vertoonde zich geen mensch. Een oud mannetje sjokte de groote markt over, en twee kleine jongens op bloote voeten scholen verlegen weg voor de vreemdelingen met bergstokken.
‘Heel Walthershausen schijnt wel ingeslapen op deze drie na,’ riep Willy vroolijk. ‘O Henk, wat moeten de menschen hier vervelend zijn.’
‘Ja, Walthershausen lijkt me alleen belangwekkend vanwege zijn ouderdom; de lange wandeling nauwelijks waard. Ben je moe, zus?’
‘Neen, dat schikt nog al, maar wel heb ik een reuzenhonger.
| |
| |
'k Hoop, dat we in 't hotel wat lekkers krijgen.’ Doch dat viel treurig tegen. 't Menu, dat hun in ‘Hotel Herzog Ernst’ werd voorgezet, was meer dan slecht, oneetbaar bijna door het rookerige vet, waarmee alle spijzen bereid waren.
Als eene ‘echt Thüringer Speise’ bood de kelner bij het uitgekookte vleesch in ganzenvet gestoofde kool aan met anijszaad gekruid. Henk had aan de lucht alleen al genoeg, maar Willy tastte dapper toe ‘door honger gedreven,’ als ze beweerde. Doch ze gaf de poging al spoedig op, de ‘Leibspeise’ der Thüringers was al te afschuwelijk.
Even hongerig als ze hadden aangezeten, stond het tweetal van tafel op. Maar wie telt zulke kleinigheden op reis? In 't Schiesshaus kon men de geleden schade inhalen. De hotelhouder had een verrassing voor hen. Als de Herrschaften dit verlangden, konden ze binnen enkele dagen kamers in het hotel betrekken. Wilden ze deze nu soms even in oogenschouw nemen? En Herr Eckharti wipte vlug de trap op, en bracht broer en zuster in twee achterkamers van het huis met een mooi balkon langs de geheele breedte van beide.
Maar Henk en Willy volgden niet zoo enthousiast, als zij den eersten dag gedaan zouden hebben.
Ze waren nu gewend aan hun eenvoudige frissche vertrekjes, met de veranda aan den grooten weg, waar men zoo gezellig zat. Altijd was er wat te zien. Af en aan rijdende omnibussen of rijtuigen brachten logés voor 't Kurhaus, vlak naast villa Grübel gelegen. Den heelen dag drentelden grappig toegetakelde toeristen voorbij, die meenden, dat 't leelijkste en meest oudmodische nog goed genoeg was, om in de Sommerfrische af te dragen. Een heel enkelen keer passeerde een elegant gekleede dame of deftig heer, doch dat waren dan ook vast en zeker geen Duitschers. 's Avonds kwamen de kudden van de weiden, van verre hare komst reeds aankondigend door de helder, klingelende klokjes aan den hals. De oude herder en zijn leelijke, slimme hond hielden de dieren goed in bedwang. Wilde er een den berm op, om in 't winkeltje van ‘Herr Lillpopp’ rond te snuffelen, dadelijk werd hij teruggejaagd. In dat kleine winkeltje, vlak over hun veranda, liep het den heelen dag in en uit.
De eigenaar woonde in Walthershausen en deed elken dag de uren verre wandeling twee keer. Want ‘der Laden am Walde’ bestond slechts uit één vertrekje, opgevuld met snuisterijen, die de vreemdelingen gaarne als souvenir van de reis mee naar huis namen.
En hier aan de achterzijde van 't hotel zag men natuurlijk niets van den grooten weg. 't Breede balkon van deze bovenkamers gaf slechts uitzicht op de toppen der boomen in den tuin, en de kamers zelve waren ook zoo veel mooier niet dan in Villa Grübel.
Besluiteloos zagen broer en zuster elkander aan en spraken met ‘Herrn Eckharti’ af, hem hunne beslissing den volgende morgen mee te deelen.
| |
| |
Toen zij in hun aardig verandatje samen overlegden, besloten ze maar te blijven, waar ze waren. Ze zaten hier rustig gelijkvloers, de huismenschen waren voorkomend en gedienstig, kwamen hunnen wenschen zooveel mogelijk tegemoet. Wat waren daarbij kleine ergernissen, als de wel wat groote zuinigheid van Frau Grübel op schoon linnen of gebrek aan glans op de schoenen? 't Was te overkomen, dat Holda trouw vergat stof af te nemen en de vloeren meer dweilde dan volstrekt noodig was, bij welke gelegenheden ze overgul met 't water plaste.
Van de medelogés in de villa: een dame met drie kinderen en een Fräulein, hadden broer en zuster ook in 't geheel geen last. Een enkelen keer hoorden ze 't jongste kindje wel eens schreien, doch dat duurde gewoonlijk maar even. De zusjes hielden het bijna altijd zoet.
Willy had al gauw vriendschap gesloten met de beide blondjes en zich Fräulein ook een beetje aangetrokken.
‘Och Henk, ik heb heusch meelij met dat jonge meisje,’ zei ze, ‘ik zie haar altijd maar achter die kinderen aanloopen en met dat zware Liselotje sjouwen. Wat een saai leven heeft zoo'n Fräulein toch, en ze is misschien nog jonger dan ik. Eergisteren vertelde ze me half schreiend, dat ze niets gelukkig is.’
‘Hoe kwam je zoo met haar te praten, kind?’
‘Wel, zooals je weet, bleef ik Woensdag met hoofdpijn thuis, en toen ze me met een doek om 't hoofd in de waranda zag zitten, kwam ze even vragen of ik erge pijn had; dan wilde ze me haar migrainestift brengen. Nu, zoo kwamen we in gesprek van 't een op 't ander.
Fräulein vertelde, dat ze al vroeg haar eigen brood had moeten verdienen. Haar ouders waren beiden dood, broers of zusters had ze nooit gehad. Eigenlijk was er niemand op de heele wereld, die haar nà bestond of zich om haar bekommerde. “Die gnädige Frau” hield haar natuurlijk op een afstand en de kinderen hadden zich niet bizonder aan haar gehecht; behalve Liselotje, dat was een engeltje. 'k Had toch zulk een meelij met die stumperd, Henk; ik voelde me zoo rijk naast haar,’ en Willy zag haar broer met dankbare liefde aan.
‘'k Hoop, dat jij niet zoo gul bent geweest met 't vertellen van je levensomstandigheden, Wil,’ merkte Henk op. ‘Die Fräulein kan een best, braaf mensch zijn, mij bevalt ze niet erg. Haar oogjes staan zoo scheef en kijken zoo sluw. Ze maakte bepaald een ongunstigen indruk op me, toen ik haar onlangs eens goed opnam. En ik vond haar ook erg snauwerig tegen dat “engelachtige” Liselotje. De zusjes waren er toen niet bij, om aan mama over te vertellen, hoe ze 't kind meetrok.’
‘Kom Henk, je bent bevooroordeeld. Alsof een mensch 't helpen kan, wanneer hij leelijk is, zooals die arme Fräulein. Wees maar niet bang, dat ik haar tot mijn boezemvriendin zal maken, al heb ik zielsmeelij met de stakkerd, die zonder liefde door 't leven gaat. Ze is bijna altijd alleen. Wat heeft ze nu aan die kinderen? Wanneer Mevrouw met de grootere meisjes naar 't Schiesshaus gaat, moet zij bij 't kleintje
| |
| |
blijven, of omgekeerd op Lili en Bertha passen, als Mevrouw met Liselotje speelt of wandelt. De kinderen mogen nooit verder gaan dan de “Wiese” of vlak vóór in 't bosch. Liselotje slaapt dan in den wagen en de twee blondjes liggen in een hangmat. Fräulein zit er landerig bij en verveelt zich dood natuurlijk. Ze klaagde, dat ze zoo niets te lezen had. Toen heb ik haar een roman van Viebig: “Das schlafende Heer” geleend, waar ze dol blij mee was.’
‘Was bekommt man nicht zurück? Ausgeliehene Bücher,’ declameerde Henk. ‘Pas maar op, dat Fräulein je je boek teruggeeft. O jij sentimenteeltje, je zoo te laten inpakken door het Jufje met de sluwe oogjes. 'k Wed, dat je haar graag eens op een wandeling mee nam, maar Henk is er ook nog.
'k Heb een nieuwen tocht op 't oog voor vanmorgen, Wil, maar 't is een verbazende klimpartij: over den Guckelhahnsprung naar de Hexenbank, waar 't uitzicht in 't dal meer dan mooi moet zijn.’
Willy was dadelijk klaar. Henk vond haar een gezellige reiskameraad, onvermoeid, nooit klagend over de warmte of den afstand op schaduwlooze wegen. Geen pad was haar te steil of te hoog, en daarbij genoot ze steeds zoo echt kinderlijk opgetogen.
Maar zoo verrukt als nu, terwijl ze nog hijgend van het voortdurend stijgen 't doel van den tocht eindelijk bereikt hadden, was Willy nog nooit geweest.
Voor dit goddelijk mooie uitzicht had zij den zwaren klim naar de Hexenbank wel twee keer willen doen, betuigde 't jonge meisje.
Van de hoogte, waarop ze stonden, omvatte 't oog de wijde, alom bezonde vlakte, diep in 't dal, waar de kleine dorpen als kiekens onder de vleugels der kloek tusschen de bosschen kwamen uitkijken. Hier een torenspits, daar een rood pannendak, ginds een complex van met riet gedekte hutjes, waar, een zilveren lint gelijk, een beekje langs stroomde.
En wat al verschil van tinten en kleuren! De blauwzwarte bosschen tegen den bebouwden rug der bergen, waar de rogge goud glansde naast 't groene vlas en 't donkere loof der aardappelvelden.
Willy kon haast niet scheiden van 't prachtig panorama, veel mooier dan dat op den Inselberg, waar de zware nevels naar 't uitzicht lieten raden, er slechts af en toe een glimp op vergund hadden. ‘Daar waren we ook met zulk een groot gezelschap, niets prettig. 'k Geniet altijd 't meest, als we maar met ons beidjes zijn, Henk. De meeste menschen bluffen, dat ze zoo goed loopen kunnen, maar onderweg, na een paar uur, begint 't gepruttel al over de warmte en 't lange eind terug. Zoo gaat 't plezier van de wandeling af.’
Misschien wel, omdat ze buiten 't hotel logeerden, hadden broer en zuster zich weinig bij de andere families aangesloten. Alleen met Willy's buurvrouw aan de table d'hôte, een deftige, oude dame uit Eisenach, hadden ze nader kennis gemaakt en menig prettig uur samen door- | |
| |
gebracht in den lommerrijken hoteltuin, waar men des avonds heerlijk zitten kon.
't Was overigens een aanhoudend komen en gaan in het Schiesshaus.
De Duitsche dame met de blonde kindertjes scheen echter de geheele vacantie bij de familie Grübel te zullen blijven.
Willy maakte dikwijls een praatje met Mevrouw Nörlitz en zocht in de gunst te komen bij het kleine Liselotje, dat erg eenkennig bleef en ook niet veel van Fräulein moest hebben.
Willy had met Fräulein te doen, als mevrouw zoo strak en afkeurend kon kijken, wanneer de kinderjuffrouw niets van 't kind gedaan kon krijgen en dit absoluut niet met haar mee wilde.
‘Misschien knijpt ze 't wurm wel, als ze er alleen mee is’, veronderstelde Henk, ‘en wil 't schaap daarom niets met haar te doen hebben.’
Willy noemde dit een schandelijke veronderstelling en zag 't tengere meisje meewarig na. Fräulein had heden weer den heelen dag met de kinderen gesjouwd, terwijl zij met Henk den beroemden rijtoer maakte: Liebenstein, Alterstein, Winterstein. In Alterstein hadden zij den tuin van het hertogelijk slot bewonderd, die met zijn prachtigen aanleg: de bloemenbedden één weelde van schitterende kleuren, de heerlijke vijvers, beschaduwd door zware boomen, waaronder 't koel en zalig wandelen was, een plekje scheen, zooals Eden geen heerlijker had kunnen aanwijzen. En toen die lange rit door 't stille woud; 't was een dag van onafgebroken genieten geweest.
Fräulein had zich intusschen op een kinderfeest vermaakt. Eerst moest zij zich reppen en haasten voor Lili en Bertha, die wat laat bedachten, dat zij, als de andere kinderen, kransjes in het haar wilden hebben. Toen waren alle met Liselotje in den wagen, naar de ‘Wiese’ gegaan, waar 't vreeselijk vol en warm was geweest. De kinderen voelden dit niet, maar Fräulein, die voortdurend haar schaapjes in 't oog moest houden, zuchtte er onder.
‘'k Kon mijn plezier wel op van middag,’ klaagde zij aan Willy, ‘de Wiese leek wel een gloeioven; ik had op 't laatst geen drogen draad meer aan 't lijf. En de kinderen werden ook moe en lastig. 'k Kon ze bijna niet voortkrijgen. Die gnädige Frau was boos, dat we zoo laat thuiskwamen.’
Willy vertelde maar niets van haar genotrijken dag; dat zou te pijnlijk zijn geweest om aan te hooren voor arme Fräulein. 't Was wel ongelijk verdeeld. Waarom had zij zoo veel en de ander zoo heel weinig? Kon ze haar maar eens een genoegen aandoen. En vriendelijk stelde ze voor: ‘Zullen we straks wat op een bank in 't bosch gaan zitten en naar de muziek in het Kurhaus luisteren, Fräulein?’
‘Ach, das ist ja freundlich von Ihnen,’ gaf het meisje opgetogen ten antwoord.
‘'k Zal de “gnädige Frau” vragen of ik mag.’
| |
| |
En Willy dacht alweer: wat is die toch te beklagen! Zich altijd gebonden te voelen; nooit eens vrij te zijn.
Henk zat zijn courant te lezen, hij hield niet van muziek. Maar Willy, die er dol op was, had niet veel gelegenheid tot luisteren, Fräulein scheen 't heerlijk te vinden haar hart eens te kunnen uitstorten. Zij praatte onafgebroken door en vertelde haar geheele levensgeschiedenis.
Henk zou al gauw hebben opgemerkt, dat er weinig Wahrheit en veel Dichtung in deze verhalen was. Een en ander klopte lang niet altijd met elkaar; in den ijver van 't vertellen sprak Fräulein zich zelve nog al eens tegen.
Maar argelooze Willy lette er niet op. Vol deernis en meegevoel volgde zij 't verhaal der droeve levenservaringen van dit twee en twintigjarig meisje. Onwillekeurig vergeleek zij telkens haar eigen lot met dat van haar gezellin, die alleen op de levenszee moest rondzwalken, terwijl zij een prettig, rustig thuis bezat en zich zoo veilig geborgen wist in haar broeders liefde.
‘En ik zal tot mijn dood wel zwervend blijven,’ besloot Fräulein zuchtend hare meedeelingen, ‘van den een naar den ander gaande, om net zooveel te verdienen, dat ik er 't leven bij houd. Hoe zou ik van mijn armzalig loon iets voor mijn ouden dag kunnen besparen?... O, rijk te zijn, geld te bezitten, wat moet dat zalig zijn. Grooter geluk bestaat er niet op de wereld.’
‘Wel neen, gezond en tevreden zijn, is oneindig meer waard,’ meende Willy te moeten opmerken.
Doch Fräulein schudde het hoofd. ‘Geef mij maar geld, veel geld, en ik verlang niets meer.’
Willy zag de kleine, bruine oogjes schitteren en dacht op eens: Henk heeft toch gelijk, Fräulein maakt bepaald een ongunstigen indruk af en toe, zij gelijkt nu net een gulzig, boosaardig aapje.
Dadelijk verweet zij zich die onvriendelijke gedachten. Hoe zou zij zelve oordeelen, als ze in Fräuleins plaats was? En ze besloot zich 't beklagenswaardig schepseltje zoo veel mogelijk aan te trekken den korten tijd, dien ze nog te Tabarz bleven.
Toen zij den volgenden dag met Henk in Friedrichroda cadeautjes kocht voor tantetje thuis en haar vriendinnen, zocht ze een handschoenenhaakje met mooi agaten heft uit voor Fräulein. Die arme ziel kreeg nooit eens een presentje, zij wilde haar den laatsten dag met dit souvenirtje verrassen.
‘'t Is jammer, Wil, dat de koek haast op is,’ zei Henk dien avond. ‘Maandag begint je school weer, hé kind? en bovendien raken we door 't reisgeld heen.’
‘'k Kan jaren lang op 't genot van deze weken teren,’ sprak Willy dankbaar. ‘'t Is eigenlijk te veel geweest, Henk.’
| |
| |
‘Niets te veel en aan jou te over besteed, zusje; we zouden de pret kunnen besluiten met een laatsten mooien rijtoer naar Eisenach, om 't Annathal met de beroemde “Drachenschlucht” nog even te bekijken. Haal mijn portefeuille eens, Wil, dan zal ik nazien, hoe ver de duitjes strekken.’
Willy had Henk de portefeuille in handen gegeven en wilde een stoel aan tafel bijschuiven, toen een luide uitroep van Henk haar deed schrikken. ‘Willy, kind, daar begrijp ik niets van. Al 't papieren geld is verdwenen.’
‘'t Is niet waar, Henk,’ riep zijn zuster ontsteld.
Maar hoe ze de portefeuille ook schudden en alle vakjes doorzochten, 't geld bleef spoorloos verdwenen. Willy was veel meer ontdaan dan Henk, die heel kalm bleef. Hij had, secuur als hij was, steeds zijn dagelijksche uitgaven opgeteekend en een paar keer 's weeks zijn kas opgemaakt.
‘Eergisteren was 't geld er nog,’ verzekerde hij. ‘'t Moet uit de portefeuille gevallen zijn en tusschen boeken of couranten geraakt. 't Is veel te veel om zoo maar weg te raken, liefst 250 Mark.’
En nu gingen beiden aan 't zoeken, Henk zorgvuldig en bedaard, Willy erg zenuwachtig, de tranen bijna in de oogen.
't Geld was steeds in den koffer geborgen geweest, veilig achter dubbel slot.
Eigenlijk had geen van beiden nog aan diefstal gedacht; Holda, de huismenschen, zij zagen er allen uit als de verpersoonlijkte eerlijkheid.
Eindelijk, na urenlang vruchteloos zoeken, gaven broer en zuster 't voor dien nacht moedeloos op.
‘Laat ons nu gaan slapen,’ zei Henk zuchtend, ‘morgen komt er weer een dag.’ Maar Willy sloeg berouwvol de armen om zijn hals en bekende schreiend: ‘Henk, ik moet je nog even zeggen, dat ik vast geloof, eergisteren den sleutel op den koffer te hebben gelaten. 't Geld is zeker gestolen en dan is 't mijn schuld.’
‘Kom, lieve meid, maak je maar niet overstuur. 'k Zou in dat geval niet minder schuld hebben, want dan ben ik ook veel te goed van vertrouwen geweest. 'k Had de duiten bij mij moeten houden.’ Doch Willy bleef vol gewetenswroeging.
O lieve Hemel! al dat geld weg; 't was om wanhopig te worden. Ze hoorde Frau Grübel op de gang en moest haar 't akelig nieuws vertellen.
De goede vrouw luisterde geheel ontdaan toe. Haar man, Holda, de twee zoontjes, allen kwamen toegeloopen en stonden verschrikt om Willy heen. Herr Grübel toonde zich hevig verontwaardigd. ‘Wij wonen nu reeds vijf jaar in dit huis en er is nog geen speld verloren gegaan,’ verzekerde hij met beminnelijke overdrijving. ‘Wat 't huis verliest, geeft 't huis terug. Das Geld muss wieder kommen.’ Bekommerd 't hoofd schuddend, beaamde Frau Grübel haar mans woorden, Holda
| |
| |
zag bleek en zei geen woord. 't Arme kind verbeeldde zich, dat men haar voor de dievegge hield en toen zij Willy even alleen sprak, kon zij zich niet inhouden en riep, de eerlijke oogen vol tranen: ‘Ach, gnädiges Fräulein, geloof toch niet, dat ik 't geld heb weggenomen; ik zou mijn ouden vader niet meer onder de oogen durven komen, als ik een dievegge was, 'k heb 't waarachtig niet gedaan.’
Willy had maar werk de arme meid te verzekeren, dat haar broer en zij Holda's eerlijkheid geen oogenblik in twijfel hadden getrokken.
De volgende morgen ging voorbij met hernieuwd vruchteloos zoeken. Herr Grübel kwam al vroeg onder de veranda.
‘Ich hab' meinen Verdacht,’ fluisterde hij geheimzinnig. ‘Warten Sie nur, die Polizei wird gleich kommen.’
't Nieuwtje was nu door 't heele huis. Frau Nörlitz, de Duitsche dame, sprak er Willy over aan, en even later voegde Fräulein zich bij haar.
‘Ik ben ook bestolen,’ vertelde ze verdrietig. ‘In mijn laden lag al mijn goed door elkaar. De vijftig mark, die ik bezat, zijn weg en mijn gouden broche ook.’
‘Die kon U evengoed in 't bosch hebben verloren, zei u straks,’ voegde Frau Nörlitz, met iets koel terugwijzends in haar houding, Fräulein toe.
‘Ach ja, gnädige Frau, aber das Geld muss gestohlen sein.’
Willy beklaagde Fräulein, Henk meende: ‘t Kon best een verzinseltje zijn; 't mensch bleef merkwaardig kalm onder 't verlies van die vijftig mark, die voor zulk een arme kerkrot als zij een heele schat moest wezen.’
Willy raakte ook een beetje in twijfel. Wilde Fräulein zich interessant maken? Ze hoorde vreemde dingen betreffende het meisje van Frau Grübel. Fräulein zat dikwijls in de keuken en bleek de familie daar allerlei leugens opgedischt te hebben. Zoo had ze de Grübel's wijsgemaakt, dat ze al lang bij Frau Nörlitz in betrekking was, en Frau Grübel had van de gnädige Frau zelve gehoord, hoe deze Fräulein pas een maand geleden in dienst nam. Dan had Fräulein steeds beweerd, dat ze geen cent bezat en op haar eerste loon wachtte, om zich nieuw ondergoed aan te schaffen. Dit had ze dan ook gedaan en Frau Grübel hare inkoopen laten zien met de verzekering, dat al haar geld schoon op was. Ze had zelfs nog een mark van haar geleend. Waar kwamen dus die z.g. gestolen vijftig mark van daan? Dat wilde Frau Grübel wel eens weten. Fräulein loog en knoeide, dat leed geen twijfel.
't Was ellendig, dat er in hun huis gestolen was. Die smet lag nu op hun dak en haar man was er woedend over. Fräulein had de mogelijkheid geopperd, dat een: ‘Beerenfrau’ stil binnen geslopen zou zou en haar slag geslagen zou hebben? Onzin, dat durft zulk een arme sukkel niet; de dief zat in huis, das war gewiss.
| |
| |
‘O Henk, ik maak uit alles op, dat de Grübel's Fräulein voor de dief houden,’ en Willy kwam ontsteld bij Henk binnen. ‘Ze zeggen 't niet in ronde woorden maar......’
Henk haalde de schouders op. ‘Geloof maar vrij, dat we dan de marken niet terug zien. Die Fräulein ziet er mij gewikst genoeg uit, om stevig vast te houden, wat ze eens in handen heeft gekregen. Maar daar komt een dikke meneer aan en hier recht op af; dat is zeker de Polizei.’
De zware, breede Duitscher klopte aan de deur en maakte zich bekend als ‘der Herr Wachtmeister,’ die den diefstal kwam onderzoeken. Met een wijs gezicht luisterde hij naar Henks uiteenzetting van 't geval, bekeek het slot van den koffer en ging toen naar de kamer aan de achterzij van 't huis, waar Fräulein met de kinderen sliep. Hier hoorden Henk en Willy hem eerst kalm, doch al spoedig zeer heftig praten, alsof hij zich hoe langer hoe meer opwond en steeds woedender werd. Bedeesd klonk de stem van Fräulein er tegen in.
Even later werd er hard aan hun kamerdeur geklopt en leidde de Wachtmeister Fräulein bij broer en zuster binnen. Hij gelastte 't meisje bij den koffer neer te knielen en zeide: ‘Toon nu eens heel gauw, hoe u 't slot heeft opengekregen en waar het gestolen geld lag.’
Doodkalm bleef Fräulein staan. Haar stem klonk een beetje schreierig, maar zij zag er volstrekt niet ontdaan of verlegen uit, evenmin woedend of verontwaardigd, dat men haar van den diefstal verdacht.
‘'k Ben hier nooit geweest, ik heb dezen koffer nooit gezien,’ betuigde zij twee, drie keer achtereen, ‘en ik heb ook geen geld weggenomen, waarlijk niet.’
‘Die Polizei’ werd hoe langer hoe heftiger en boozer. Fräulein bleef volmaakt kalm. Henk hield haar goed in 't oog, maar 't strakke gezichtje raakte geen oogenblik uit de plooi. Ze keek een beetje verlegen, speelde met haar zakdoekje en gaf steeds 't zelfde antwoord:
‘Ich bin niemals hier gewesen.’
‘Straks kom ik nog eens terug, mijnheer,’ sprak de Wachtmeister, zich tot Henk wendend, en tot Fräulein, die de kamer wilde verlaten: ‘Neen, u gaat met mij mee, u moet alles voor mij open maken.’
Willy wrong haar handen en snikte 't uit. ‘'k Hoop om 'k weet niet wat, dat dat arme schepsel geen dievegge is,’ riep ze diep ontroerd. ‘God, Henk, denk toch eens aan, dan komt ze in de gevangenis en is voor haar leven ongelukkig.’
Maar dien dans ontsprong Fräulein vooralsnog. Na een half uur kwam ‘der Wachtmeister’ meedeelen, dat hij geen plekje in Fräuleins kamer ondoorzocht had gelaten. Ze was zelfs aan den lijve gevisiteerd, doch men had niets verdachts kunnen vinden.
‘Ik houd haar voor een lichtzinnig vrouwspersoon, op wier moreel gedrag veel valt aan te merken,’ zei hij. ‘De aan haar gerichte brieven, die ik inzag, zou ik mijn dochter niet graag in handen geven. 'k Houd
| |
| |
mij echter overtuigd, dat ze uw geld niet gestolen heeft.’ En met de belofte, dat hij de zaak ter harte zou nemen, verdween de politieman.
‘'k Dacht wel, dat die Grobian niets vinden zou,’ sprak Henk. ‘Nu houdt hij 't meisje voor onschuldig, omdat hij niets heeft kunnen vinden. Alsof dit iets beteekent. Fräulein zal, stel dat ze gestolen heeft, den buit wel secuur in veiligheid hebben gebracht. Ze ziet er heusch niet naar uit, om zich te laten “einschüchtern” door zoo'n lompen onbehouwen vlegel, die haar met vloeken en dreigementen tot bekentenis zoekt te dwingen.’
‘Geloof je dus toch, dat Fräulein 't gedaan heeft, Henk?’
‘'k Zou haast zeggen: wie anders?’ Maar hij zweeg onthutst, want er werd getikt en Fräulein stak haar hoofd om de deur.
‘Mag ik u even spreken?’ verzocht ze, kalm plaats nemend op den stoel, dien Willy voor haar bij schoof.
En zich tot Henk wendend, ‘u heeft zeker wel gehoord, dat de politie niets bij mij heeft kunnen vinden? 'k Heb al mijn laden moeten uitpakken, ieder doosje open maken. Die kerel heeft mij zelfs mijn kousen laten uittrekken. 't Was heel onaangenaam voor me, maar ik mag 't niemand kwalijk nemen. Natuurlijk moest de verdenking op mij vallen, omdat ik zoo dikwijls heel alleen in huis ben met het kleintje. Der Schein war gegen mich.’
‘Ja, aber die (Bank)Scheine sind von mir,’ spotte Henk met galgenhumor. ‘'t Spijt me voor u, juffrouw, dat u zooveel last en onaangenaamheden heeft gehad. Ik heb de zaak trouwens niet aangegeven, omdat ik overtuigd was er mijn geld niet mee terug te krijgen. 't Blijft natuurlijk een ellendig geval voor ons. Tweehonderd vijftig Mark is een som, die ik niet voor 't missen heb. 'k Zal niet eens mijn hotelrekening kunnen betalen.’
Fräulein zuchtte en kwam nog eens met hare veronderstelling aan, dat een ‘Beerenfrau’ de schuldige zou zijn. Toen begon zij geheimzinnige toespelingen op de familie Grübel te maken. De oudste zoon deugde niet, die slenterde al weken lang, door zijn baas weggejaagd, 't dorp rond. De kleine jongens had ze wel in 't verandatje zien zitten, als de Herrschaften uit waren. Daar broer en zuster op deze verdachtmakingen niet ingingen, stond Fräulein al spoedig op. 's Middags hoorde Willy haar vroolijk lachen en praten, terwijl zij uitgelaten met de kinderen en den hond krijgertje speelde. Bewees dit voor of tegen haar? Men kon er niet recht wijs uit worden, Fräulein was een vreemd meisje. Willy bleef wankelen in het geloof aan haar schuld. Ook nà het uitvoerig gesprek, dat Henk en zij, op verzoek van Frau Nörlitz, met deze gehad hadden.
‘'k Kan helaas in 't geheel niet voor het meisje instaan,’ betuigde zij. Daar mijn kinderjuffrouw onverwacht ernstig ziek werd, nam ik in groote verlegenheid Fräulein te Cassel in dienst op mondelinge getuigen, die heel goed waren.
| |
| |
Als u 't mij ronduit vraagt, vertrouw ik 't meisje geen zier en ben ook niets met haar ingenomen. Dat zij liever lui dan moe is, en de kinderen een hekel aan haar hebben, laat ik daar. Maar ze heeft iets vleierigs en onoprechts over zich, dat mij bepaald tegen staat; ook betrap ik haar onophoudelijk op leugens. 'k Heb haar dan ook al den dienst opgezegd, een poos geleden. Dat zij uw geld gestolen zou hebben, geloof ik echter niet. U weet niet, hoe dringend ik met haar gesproken heb. 'k Zeide haar, dat ik genegen was, als zij mij alles bekende, u het gestolene te vergoeden en de heele zaak te verzwijgen. 'k Maakte haar bang met de bedreiging, dat geen harer brieven ongelezen van hier zou gaan, alle aan haar gerichte, geopend zouden worden. Op een goeden dag moest haar misdaad dus uitkomen. Ze werd niet boos of driftig, bedroefd of ontroerd; mijn woorden maakten niet den minsten indruk op haar. Van voren af aan riep ze maar steeds: ‘Ich habe es wahrhaftig nicht gethan, gnädige Frau, auf Ehre nicht.’
Wat zal men dus gelooven?
Of Fräulein is sterk door haar onschuld, òf zóó door de wol geverfd, dat 't comediespelen haar tot een tweede natuur is geworden en ze ons in haar vuistje uitlacht.’
Doch dit laatste wilde er bij Willy niet in. Hoe zou zulk een jong meisje zoo verdorven kunnen zijn? Omdat Fräulein lichtzinnig was, behoefde ze toch geen dievegge te wezen. En 't scheen wel, dat elk haar daarvoor hield. In het hotel ging iedereen haar uit den weg en wie haar kende, groette nauwelijks. De familie Grübel wilde niets meer met Fräulein te maken hebben. Frau Nörlitz sprak slechts 't allernoodigste tot haar en vertrouwde haar de kinderen niet meer alleen toe. Hoe wreed waren de menschen voor een mede-broeder of zuster, die onder verdenking stond, terwijl men iemand, wiens schuld niet bewezen is, toch niet mag uitstooten.
Al zette Fräulein een uitdagend gezichtje, al deed ze of ze niets bemerkte van de koude atmosfeer om haar heen, in haar hart moest ze toch bitter bedroefd zijn en zich hopeloos eenzaam voelen.
Van liefderijk meegevoel vervuld, besloot Willy Fräulein nu juist voorkomend te behandelen. Toen ze haar 's avonds alleen zag zitten, bij 't avondeten (zelfs, was 't toeval of opzet? bleven al de tafeltjes in hare buurt leeg, als ware er een vijandig cordon om heen getrokken) ging Willy opzettelijk Fräulein aanspreken en liep naderhand met haar mee een eindje den grooten weg op.
‘Morgen zijn wij om dezen tijd al in Cassel,’ vertelde zij haar gezellin. ‘We waren eerst van plan tot het einde der week te blijven, maar hebben daar nu niet veel zin meer in; bovendien zou 't mijn broer niet convenieeren. Hij beklaagt zich in 't geheel niet over het zware geldelijke verlies, dat hij hier leed, doch 't blijft toch een ellendige historie. Hij heeft zich in dat warme Indië zoo veel ontzegd en zoo zuinig geleefd om de spaarduitjes bij elkaar te krijgen.’
| |
| |
‘O, wat dat betreft, niemand wordt graag bestolen, maar menschen als u kunnen wel wat missen. 't Gaat bij u van den overvloed,’ meende Fräulein met een vleierig stemmetje.
‘Nu vergist u zich toch zeer, Fräulein. Wij zijn volstrekt niet rijk. Ik moet ook flink werken om mijn brood te verdienen. Niet, dat ik mij daarover beklaag, in 't geheel niet. 'k Bedoel maar, dat de dief, die mijn broer bestal, misschien gedacht heeft, dat 't er voor ons niet erg op aan kwam, terwijl eer 't tegendeel waar is. Hé, ik wilde, dat hij of zij, die 't deed, tot inkeer kwam en 't geld terug gaf, op heimelijke wijze; dat zou nog eens een goeie dief zijn.’
Fräulein lachte flauwtjes.
‘Ach nein, so etwas wird doch nicht geschehen,’ meende zij terecht.
Willy had spijt, dat zij zich zoo gaan liet. Had zij met voordracht en geheime bedoeling zoo gesproken? Foei, dan was zij toch eigenlijk net als de anderen met hun leelijke achterdocht.
Wat moest Fräulein wel denken?
Ze voelde gewetenswroeging en, toen ze thuis waren, verzocht zij 't meisje even te wachten. Zij haalde 't handschoenenhaakje en bood dit Fräulein aan met 't gevoel, alsof zij iets had goed te maken.
Fräulein kreeg een erge kleur en wilde het presentje eerst niet aannemen. Ten slotte bezweek zij voor Willy's hartelijken aandrang en stak deze schuchter hare hand toe.
‘Wil u mij een hand geven?’ vroeg ze zacht.
‘Ich werde Ihre Liebenswürdigkeit niemals vergessen.’
Henk lachte Willy hartelijk uit, toen zij hem haar laatste gesprek met Fräulein meedeelde. ‘O jou, sentimenteeltje, dus heb je op 't allerlaatst nog je best gedaan 't juffertje op 't gemoed te werken en haar zóó te verteederen, dat ze de gestolen dubbeltjes stilletjes in je zak zou stoppen? Boter aan de galg, kind. Tegen zoo eene ben jij allerminst opgewassen.’
‘'k Houd Fräulein niet voor de dief,’ protesteerde Willy verontwaardigd. ‘Jij was ook wel bang, dat ze mijn boek zou houden en niet alleen bracht ze 't mij gisteren avond terug, maar ze had er zelfs een keurigen, lakenschen omslag voor gemaakt, omdat het zware boek wel een beetje uit den band lag; is dat niet aardig?’
‘Verbazend, nu dat kon er ook best af. Dat cadeautje zal wel indirect door mij betaald zijn... Kijk maar niet verdrietig, lieve meid, ik kan 't niet helpen, dat ik 't juffertje sterk blijf verdenken. Maar laat ons nu niet meer over die vervelende historie praten. We leerden hier ook goede hulpvaardige menschen kennen. Wie zou gedacht hebben, dat die oude dame uit Eisenach haar beurs zoo gul ter beschikking van ons, wild vreemden, zou hebben gesteld, toen zij van 't ongeval hoorde?’
| |
| |
‘Ja maar, Henk, daar hadden jou “gute, treue Augen” schuld aan, dat heeft mevrouw mij zelve gezegd.’
‘Kom, malle meid, houd op. Mevrouw Nörlitz kwam ook met 't zelfde gulle aanbod voor den dag en Herr Eckharti stelde mij dadelijk voor, hem zijne rekening van Holland uit te betalen, als dit mij op 't oogenblik niet schikte. Die goeie dief had gelukkig 't Hollandsche goudgeld onaangeroerd gelaten (voorzichtigheidshalve), ik bezat dus juist genoeg om aan al mijne verplichtingen te voldoen en schuldenvrij te vertrekken van hier.
Maar 't blijft toch verbazend aardig en royaal van die menschen, om een vreemdeling zooveel vertrouwen te schenken. 't Heeft mijn hart goed gedaan en 't zal ons een vriendelijke herinnering te meer blijven aan de genotrijke dagen, die we in Thüringen sleten.’
Vele jaren later, (Henk was reeds zoo lang op Java terug, dat hij aan een tweede verlof begon te denken, kreeg Willy, op zekeren dag haar boekenkast in orde brengend, ook den roman van Clara Viebig: ‘Das schlafende Heer’ in handen. Wat zag dat boek er uit. Bepaald stukgelezen; 't moest noodig ingebonden worden. Terwijl zij den kapotten band voorzichtig uit den stevigen lakenschen omslag losmaakte, fladderden eensklaps verscheidene stukjes papier op den grond. Wat was dat? 't Meisje bukte zich en herkende bij 't oprapen Duitsch bankpapier; honderd vijf en twingtig mark bij elkander. En op eens was zij terug in Thüringen en stond tegenover de kinderjuffrouw van mevrouw Nörlitz, die haar, juist vóór zij hare koffer wilde sluiten, 't geleende boek terug kwam brengen. Willy had er nog met moeite een plaatsje voor gevonden, niet vermoedend welk geheim zij mede wegborg. En dus had Henks ontstolen geld zes jaar lang rustig geslapen in Viebig's ‘Schlafendes Heer’.
Nu behoefde er niet langer geraden of gegist te worden naar den schuldige.
Fräulein had 't geld dus toch gestolen...
Peinzend streek Willy de gekreukte ‘Scheine’ glad en liet hare gedachten in het verleden dwalen.
Hoe dan ook, Fräulein was niet geheel en al verdorven. 't Moest haar moeite en strijd gekost hebben naar de stem van haar beter ik te luisteren. Misschien ook werd zij geleid door een sprankje sympathie of genegenheid voor het vreemde Hollandsche meisje, toen zij 't ontvreemde bankpapier stil in 't boek verborg, op 't toeval vertrouwend, dat het te eeniger tijd den rechtmatigen eigenaar in handen zou komen. Henk had tweehonderd vijftig mark gemist. Willy vond slechts de helft van die som terug.
God weet, hoe broodnoodig Fräulein die ontbrekende honderd vijf en twintig mark had gehad, nu ze binnenkort weer op straat zou staan. Arm schepsel, de verzoeking was te groot voor haar geweest! ‘Die sta, zie toe, dat hij niet valle’.
| |
| |
En toen bedacht Willy glimlachend, dat Henk haar stellig weer ‘sentimenteeltje’ zou noemen. Nog dienzelfden avond schreef zij aan haar broer en liet 't tusschen de regels doorschemeren, dat ze er trotsch op was, toch wel wat invloed ten goede op Fräulein te hebben uitgeoefend.
En ondeugend schreef Henk terug:
‘Dus heeft Fräulein zich ten slotte toch nog berouwvol getoond? Volkomen boete te doen, m.a.w. al de gestolen duiten terug te geven, ging haar zeker al te zeer aan 't hart en boven haar moreele krachten. Die halve stap heeft haar ongetwijfeld zelfoverwinning genoeg gekost. 'k Geloof hoe langer hoe meer, dat ze in dergelijke zaakjes, als ze er een bij ons uithaalde, zeer bedreven was en tot het edele gilde der hoteldieven behoort.
In ieder geval toonde zij zich een slimme heks de “Scheine” zoo netjes te verstoppen; haast al te slim, want je had ze best nooit terug kunnen vinden.
Of je mij 't geld zult sturen?
Wel neen, kind, bewaar 't maar goed, dan gaan we er over vier jaar weer plezier van maken op reis.
Doch dan zullen we voorzichtiger zijn, hé Wil? en beter oppassen, dat we niemand in verzoeking brengen, die er lange vingers en een ruim geweten op nahoudt. We betaalden er een te hoog leergeld voor en men komt geen tweemaal in 't leven een boetvaardige Magdalena tegen.’
's Gravenhage 1906.
|
|